't contemporaine. Het staat nog dicht genoeg bij ons om geheel verstaanbaar te zijn. Ik schrijf dit naar aanleiding van Van Deyssels opstel Torquemada van 1882, want ondanks het genomen afscheid ben ik nog niet van hem als stijlmeester los.
In de jonge Van Deyssel ziet men elementen en mogelijkheden die in de latere man niet tot ontwikkeling blijken te zijn gekomen. Scherpe, korte formuleringen, te veel om te citeren, die ik aanstreepte door heel de Tweede bundel Verzamelde Opstellen (tweede druk, 1901) en die wel hun culminatiepunt vinden in de glasheldere en glasharde, uit het hoofd te leren bladzijden 77/78 in het opstel over Eenzame bloemen van Hélène Swarth. 'k Had na Van Deyssel een uitstapje naar Wassermann gemaakt, maar ben naar huis teruggerend als het tamme eekhoorntje uit Hebbels dagboek, dat niet in het bos wilde blijven toen men het er had neergezet. Vreemd, dat de ene mens met schrijversbloed (Wassermann) tot zijn dertigste jaar zwerven ‘moet’ en de ander, zoals ikzelf, ook wel door de omstandigheden, maar toch ook instinctief, zijn leven aan één plaats bindt en dat in mijn geval nog wel aan Rotterdam, de laatste plaats die een kunstenaar als woonstee zou kiezen. Had ik het gevoel gehad: ik stik hier, dan zou ik gevlucht zijn!
Ik weet nu eenmaal positief voornamelijk ‘schrijver’ en geen in de knop gebroken musicus te zijn.