hielpen hem heen over een schroom die hem misschien zou hebben bevangen als hij de mensen niet in levenden lijve had ontmoet. Hij had literair leren lopen zonder eerst te hebben gekropen. Van Deyssel heeft in zijn jeugd de literaire kruipperiode overgeslagen. Voor mij, die al in de wachtkamer van een dokter hevig geïmponeerd was, waren literatoren onaardse wezens en het gemis aan academische vorming blijft me nòg hinderen en schrijnen. Waarom hebben de andere burger-literatoren daarvan zo weinig zichtbaar last?
Zo werd Van Deyssel mijn man, op aanbeveling van Querido, voor wie ik wèl verering heb gekend, want toen ik Querido leerde kennen was ik zoveel jonger. In 1904 had ik Querido al ‘herkend’, na lezing van Het Boek in 1904, gekocht voor een dubbeltje en tegen inlevering van een advertentie, bij Stegmans Boekhandel. Dat loopje naar de Claes de Vrieselaan in Rotterdam tussen de schooltijden in en de lectuur van dat geschriftje heeft de Nederlandse literaire wereld op mijn tiende jaar voor mij ontsloten.
Ik zie nu dat Querido Van Deyssel in verschillende dingen heeft nagebootst. Nee, vereerd heb ik Van Deyssel niet, maar toch blijft hij voor mij de prozaïst, zoals Leopold voor mij de dichter blijft. Leopold was een dichter voor dichters en zo is Van Deyssel een schrijver voor schrijvers. Letterkundigen als zij beiden vormen een aparte klasse.
Waarom dan toch afscheid? Omdat men tòch grenzen speurt, grenzen aan hun begaafdheid en grenzen aan hun betekenis. Bij Van Deyssel hindert mij soms een zekere kinderachtigheid en men zou een caricatuur kunnen schrijven of tekenen van de peinzer over Het Goede Leven, alleen, in een behagelijk vertrek, goed verwarmd, stil, in een mooie omgeving, zorgvuldig gekleed en gevoed. En tenslotte ligt zijn literatuur-ideaal een halve eeuw achter ons. Ik ben weliswaar aangewezen op de grote figuren van de eeuwwende (die waarheid heb ik nu pas ontdekt), maar kan er toch het leven niet bij houden. Ik moet erop teruggrijpen, zoals iedere man op zijn jeugd teruggrijpen moet, maar het blijft jeugd.
Noch zijn geesteshouding, noch zijn literatuur-ideaal van het primaat der hoedanigheid, kunnen de mijne zijn en ze zijn het ook nooit geweest. Maar hij vertegenwoordigt voor mij meê het literaire geweten en zijn proza is als zodanig voor mij minstens gelijkwaardig aan poëzie. Van Deyssel kan voor mij geen ‘overwonnen standpunt’ betekenen, omdat hij niet actueel is. Zelfs zijn ontwikkelingsgang, zijn historie is historisch geworden. En toch blijft hij leven.