20 januari 1945
Telkens als ik een boek van of over literatuur opneem, weer die heerlijke, rust-gevende ontdekking, dat ik in dit stadium van mijn leven van elk punt uit naar de kern kan doorstoten.
Gelezen De kritische reis van P.H. Ritter Jr. Een enigszins beklemmende, bijna beschamende gewaarwording: de ene leerling van Van Deyssel komt de andere tegen. Gelukkig, we zijn geen van beiden epigoon; Ritter is daartoe, ofschoon in leeftijd dichter bij Thijm staande, te veel werkelijkheidsmens, te geestelijk bereisd en ik sta in de tijd te ver van Van Deyssel af. Maar ik schaam mij niet voornamelijk van hèm te hebben geleerd wat literatuur en wat schrijven is. En niemand kan die plaats, ook nu nog niet, innemen. Een onomkoopbare estheet.
Dichters als Reddingius, Bloem enzovoort. Men bemerkt op een bepaald ogenblik dat men ‘niet aan hen gedacht heeft’. Om dergelijke figuren (en aan hoeveel denk ik ook op dit ogenblik nog niet) weeft zich stil en snel een vriendelijke vergetelheid. Ze sterven literair een zachte dood.
Dit oordeel over Bloem heb ik later moeten herzien!
Van Deyssel kent mij niet en weet niet hoe ik over hem denk en wat ik aan hem heb. Zo zou ook ik ergens een toegewijd lezer kunnen hebben, een leerling, waarvan ik niet weet. Laat ik voor zulke mogelijke lezers en leerlingen blijven denken en schrijven.
Voor Van Deyssel, zegt Ritter, is het fragmentarisme een systeem. De hoedanigheid van het werk is voor hem alles, de omvang is bijkomstig. Hier is de leerling (C.R.) wel heel anders dan de hooggeschatte meester! Als kind had ik al de gedachte: van al die moppen in de kranten over boosaardige vriendinnen, fuivende studenten, schoonmoeders enzovoort zou men een humoristische roman kunnen samenstellen, als men maar wist hoe ze in elkaar te passen! Ik kan een fragment alleen maar waarderen door me te verbeelden dat het