liest, zeg dan tenminste wat je concrete uitgangspunt was, hoe je ertoe kwam (vergelijk 15 februari 1941).
Moeder was op laatst zo zwak geworden, dat mijn broer en zuster ze moesten dragen. Ze herinnerde hen nog aan de verjaardag van mijn oudste broer (3 december). Er was geen licht meer in huis. De laatste dagen deed ze al een beetje vreemd. Op een keer zei ze: ‘Wat schijnt die maan toch prachtig en wat zingen die kinderen mooi.’ Er was geen maan en het was stil; bovendien was ze doof. God heeft haar een zeer zachte dood gegund.
Zou ik nog iets zó aandachtig kunnen lezen, dat het in mijn literaire bloed overgaat?
Dat wij alles in kunst willen ‘neerslaan’ en zo vasthouden, verraadt zowel onze rijkdom als onze armoede. Kunst steriliseert het leven; dat doet de natuur nooit. Het product keert weer in het productieproces terug. Waarom willen wij de kringloop van de natuur altijd weer onderbreken?
Veel van de afkeer tegen dit dagboek (zie 31 oktober 1940) schijnt verdwenen te zijn. Het zou me nu spijten als ik het verloor.