terwijl mijn verze' als fladderende duiven
uw uitvaart hun geheim geleide doen.
Dit sonnet is afgedrukt in Opwaartsche ??Wegen van 1 juli 1926. Als men nagaat hoe moeilijk ik kom tot het schrijven van een vers, dan moet deze voorbarige stervensontroering wel heel sterk geweest zijn. Eigenaardig dat ik zulke dingen altijd zo lang van te voren verwerk. Ook met mijn eigen sterven is dat zo, terwijl ik toch altijd zo'n gevoel heb dat ik een vrij hoge leeftijd zal bereiken. De vraag is nu: als het eigen sterven verwerkt is, wat rest er dan nog voor innerlijke ontwikkeling? Ik schrijf dit niet twijfelend aan de mogelijkheid van een nieuwe innerlijke ontwikkeling, maar met een soort nieuwsgierigheid. Dit is immers wel met recht de ‘onverstoorbare’ kant van ons leven: de geestelijke groei en wel met name die innerlijke wendingen, zoals ik die beleefd heb in de puberteit, in het ontmoeten van Christus in mijn leven in mijn achttiende jaar, in het ondergaan van een grote liefde op mijn negentiende en in het ‘omvaren van de bocht des levens’ omstreeks mijn vijfenveertigste jaar. Nu komt nog de ervaring van het sterven en van het steeds helderder zichtbaar worden van het andere land: het zich voelen rijpen voor de pluk. Die innerlijke wendingen die immers nooit helemaal onbewust blijven, die zijn het mooist, aangenomen dat ze geestelijke groei betekenen. God heeft de vloek van het sterven herschapen tot groei en rijping. Zelfs het sterven, als langdurig proces gezien, kan zo een soort geluk worden: het beleven van een goddelijke wetmatigheid. Wij zijn op seizoenen ingesteld. Zolang we hier leven zijn we aan seizoenen onderworpen. Ze proeven naar God. Aanbiddelijke wetmatigheid. Hoe zoet wordt een wet die van God komt: wij proeven Hem erin. De wet is wat de wetgever is. Er is een zalige passiviteit: het ondergaan van iets dat God aan ons voltrekt. Wat zal het dan zijn: Hem tegemoet gevoerd te worden, lichamelijk, in de laatste dag. En daarna.