innerlijk omstreeks het veertigste levensjaar kan doormaken. Tot omstreeks 1935 leefde ik wat men zou kunnen noemen ‘fysiek gereserveerd’; onbewust streefde ik - in het gezelschap van vele leeftijdgenoten - naar leven van de rente van de levenskracht. Maar dan gaat het duidelijk worden, dat het kapitaal moet worden aangesproken. Die overgang gaat geleidelijk in zijn werk en zonder veel nadenken, maar men wordt anders, of, om de verandering buiten onszelf te projecteren, straks blijkt dat men een bocht van de rivier is omgevaren. Het is volkomen natuurlijk, dat men op mijn leeftijd, in zijn beste jaren nog, de dood in het oog krijgt. Het heeft weinig te maken met levensmoeheid - al komt die nu en dan boven -, maar zeer veel met een zoeken naar aanpassing, dat een uitvloeisel van levensaanvaarding is. Het behoort tot het wezen en dus tot de gezondheid van een boom, dat hij in de herfst anders is dan in de lente. De weemoed van half augustus ben ik voorbij. Hoe weinig bedenkt men omstreeks die tijd hoe heerlijk de natuur twee maanden later kan zijn, als eenmaal de overgang is aanvaard. In ons leeft iets van de stilte van een park op een windloze dag in oktober; we ‘weerstaan’ niet meer, worden ‘natuurlijker’, begrijpen dichters als Rilke beter en hebben de blaren innerlijk al losgelaten, voor we ze in de storm vàn ons werpen. Met deze beschouwing is overigens over mijn roman slechts uit het oogpunt van de leeftijd van de auteur gesproken.
Op welk punt van de rivier zijt gij? Dat beslist over wat ge ziet.
Retrograde puberteit.
Vroeger heeft mij al vaak getroffen de naïef-zelfingenomen toon van een zeker soort artikelenschrijvers, als ze bijvoorbeeld zeggen: ‘In het jaar zoveel treffen we onze held aan te’ ... enzovoort. Ze zien de verhouding van levende tot dode ongeveer als die van heer tot knecht. Vooral in populaire levensbeschrijvingen treft men die toon nogal eens aan. Zulk een biograaf springt gemoedelijk met zijn sujet om, klopt hem aanmoedigend op de schouder of beknort hem zo'n beetje. Ten overstaan van zijn gehoor laat hij de dode ‘opzitten’ en ‘spreken’ op zijn bevel. ‘En nu gaan we met hem praten. Spréék, Hector, spréék.’ Vanuit het graf hoor ik Leopold roepen:
Nakomelingen laat u raden,
geloof hen noch ten goede noch ten kwade.
Het is niet zo erg dat de doden zich niet kunnen verweren: