rose grond. Wie hiernaar wil kijken moet niets anders in zijn gedachten hebben, of dat andere moet zich daarmee willen verbinden, zoals mijn schrijvende hand en mijn boven het water vaag verdubbeld beeld dat doet, die ik nu op de naar mij toegekeerde bolte van het visglas ontdek en waardoor gebroken vissen varen.
Men kan rijpen door veel denken en studeren, een bleek rijpen, dat met een bijna verstorven menselijkheid kan samengaan; men kan ook rijpen als ooft in de zon, een vergaren van alle uren waarin men iets van het aandachtige en zorgeloze kind in zich had. Oud worden zonder dat men het merkt en een soort onbestudeerde wijsheid in zich verzamelen als zonnewarmte in dingen van de natuur. ‘Zijn als de kinderen’ op deze wereld, tegenover alles wat God daarin nog geeft en laat. Zorg in de zin van wat Christus afkeurt is ziekte en gif. Het wonderbare, soepele organisme van 's mensen lichaam en geest kan veel gif verdragen, maar verwelkt en sterft er tenslotte aan. Christus' woorden bewaren, maar in het hart.
Wat onder onze ogen gebeurt, bijvoorbeeld nu de strijd om Engeland, nemen wij waar, maar het heeft ons eigenlijk nog niet bereikt. Het geluid, het licht heeft tijd nodig om ons te bereiken. De oorlog kan in het tegenwoordige ons verdoven, ja doden, maar niet op datzelfde ogenblik ons ‘plastisch’, zou ik bijna zeggen, ‘bereiken’. Noem ons niet ongevoelig of dom als deze bladzijden niet weergalmen van die schrikkelijke actualiteit en begrijp dat de schaduw van deze goudvissenstaart, die mij wèl bereikt en voor mij wuift met al de vanzelfse pracht van het geschapen kleine leven, evenzeer actualiteit is. Hoe zouden wij bommen kunnen verdragen zonder goudvissenstaarten. Hoe zouden de soldaten de oorlog kunnen verdragen zonder de kleine ervaringen van een geslaagd vrij uur, die tegen een veldslag opwegen. Bloemen en andere kleine geschenken aan zieken of gewonden erkennen dat ook zij medicijn zijn. Hoezeer dan ook voor ons, die nog gezond mogen wezen.