18 september 1940
Tussen sommige gedachten varen we heen en weer; andere laten we achter als huizen bij een aanlegsteiger, die we eerst nu in hun samenhang overzien. Meen niet dat ik alleen vervuld ben van wat in dit boek wordt opgetekend; onder het opschrijven had ik het al achter mij gelaten, weer eens, voor lang of voorgoed.
De poëzie is het geweten van het proza.
De houding van het proza ten opzichte van de poëzie is schaamte; de houding van de poëzie tegenover het proza is geen ‘houding’, zij ziet geen proza. Zij bedient zich van de spraakmiddelen en woordenschat van de gewone taal, souverein en vorstelijk. Door haar doen maakt zij het proza zonder strijd tot onderdaan en discipel. Een prozaïst leest poëzie met bekoorde zinnen en een beschuldigd esthetisch geweten.
Rilkes rijm is een wonder. Het komt langzaam, verrassend en op tijd en houdt de gang van het vers éven in, om in die kleine stilstand de nieuwe sterrenstand van het vers te bewonderen.