| |
| |
| |
De beslissende levenskeus
Men spreekt over de zaken die in de voorafgaande hoofdstukjes behandeld zijn, voor een zaaltje vol jonge mensen. Om zich uit de complicaties los te maken, ziet men voor hen maar één redmiddel: persoonlijk geloof in Jezus, de Christus der Schriften, de gekomen en komende Heer. Het gaat niet over het aanhangen van een stelsel, het instemmen met de tekst van een menselijk document, het kiezen van een visie op het vraagstuk van eschatologie en parousie. In een beslissend moment moet al het secundaire worden achtergelaten en de knecht moet zich plaatsen voor het aangezicht van zijn Meester: ‘Hier ben ik, Heer.’
Op hen behoort een hartstochtelijk beroep te worden gedaan om met niets minder genoegen te nemen dan met de volstrekte zekerheid dat Jezus hun Heer is. Hij staat niet aan het einde van een minutieus onderzoek, waaruit Hij als conclusie verschijnt, want Hij was er eerst. Strikt genomen is er geen ‘gaan’ tot Hem, want Hij is er reeds. Men kan alleen proberen weg te lopen en zich te bedekken met de duizend uitvluchten die voor het grijpen liggen.
Dit beroep mag de zaken niet simplificeren, zoals dit soms bij Angelsaksische opwekkingsbewegingen gebeurt. Evenmin mag het de zaken op ongeoorloof- | |
| |
de wijze ingewikkeld maken door een staat-weg-en-toestand mystiek, waarbij men, met de rug naar het raam, de werkingen van het genadelicht in de donkere binnenkamer des gemoeds bestudeert, gefascineerd starend naar de wervelende stofjes der zonde in de zonnebaan. Want zo vermijdt men de schijn niet, dat men zijn gemoedsleven, d.i. zichzelf, belangrijker vindt dan Christus. In plaats van naar buiten te treden in het heldere, scherpe voorjaarslicht.
Want ook hier moet men, met een smartelijke variatie op Goethe, constateren:
De romantiek verschoof het accent van object naar subject. Men ontdekte, en verwijlde graag in, de doolhof des gemoeds, im Labyrinth der Brust (Goethe). En welke doolhof was interessanter dan die van de christelijke ziel. Welke tegenstelling kan volstrekter zijn dan die tussen zonde en genade, welk proces belangrijker dan de weg Gods in het diepe hart van de mens. Iedere dag weer boeiend is de innerlijke weersgesteldheid.
Kneppelhout zegt ergens: ‘Het christendom is een stemming.’ Willem de Clercq schrijft in zijn dagboek: ‘'s Middags had ik een grote leegte. Ik zag overal in 't lege. Ook het lichaam hinderde... Mijn schrijven is een geheim egoïsme, een zichzelven kit- | |
| |
telen... Dinsdag was er verslagenheid in mijn ziel; het lichaam drukte geweldig.... Verder waren de dagen kalm, maar er blijft nog zo iets dromerigs in alles....’ Hier beweegt de zelfbespiegeling zich op een behoorlijk niveau en niet langs de wonderlijke wegen van een schablone-achtige bevindelijkheid zoals ik die in mijn jeugd heb leren kennen. Maar de gevoelens, de gemoedswarmte, moeten ons worden geschonken; het zijn begeleidende verschijnselen, waarom het ons evenwel niet primair te doen mag zijn. Zelfs in de hierboven met instemming aangehaalde woorden van Novalis: ‘Wenn ich Ihn nur habe, wenn Er mein nur ist,’ is de volgorde omgekeerd. Hoofdzaak is niet dat Hij van mij is, maar dat ik Hèm toebehoor. De oude strijd tussen onderwerpelijk en voorwerpelijk is, cultuurhistorisch gezien, een achterhoedegevecht op kerkelijk gebied tussen romantiek en rationalisme. De evangelische houding vindt men aan gene zijde van deze controverse. De westerling, doortrokken van Grieks denken, moet zich afzetten tegen de rede om het gemoed te ontdekken. De Jood, zelfs de verwesterde Jood, heeft hiervan geen last. Het valt mij altijd weer op hoe bij de Jood intelligentie en sentiment een eenheid vormen; trouwens het is bekend dat Spinoza's Ethica in Europa aanvankelijk rationalistisch, en later - na 1800 ongeveer - mystisch werd geduid. Een Jood wordt even gemakkelijk bankier als musicus. Wie dicht bij de bijbel, en met
| |
| |
name het Nieuwe Testament leeft, kan met Gods hulp ontkomen aan die verlammende splitsing tussen verstand en gevoel.
De jonge mens, de student vooral, wordt bestormd door honderd vragen: waar moet ik vóór zijn, waar tegen? Welke houding moet ik me aanmeten, welke rol spelen? Achter alle rollen en houdingen moet die ene beslissing staan: ‘In Hem zie ik de Koning voor wie ik zou willen strijden’ (vgl. Marsman). Maar deze jonge mensen moeten in de apocalyptische era léven, afstuderen, iets worden, een gezin stichten, een roeping volgen. Hoe kan dit anders dan krachtens een consequent beleefde, evangelische ambivalentie.
En dan merkt men plotseling dat de jonge man of vrouw dit vaak beter verstaat dan bv. de veertiger. De jeugd heeft dringend behoefte aan een centraal, metafysisch, leidend principe, dat haar althans een houding verschaft en haar ruimte geeft om te handelen. Hoe meer buiten ons de onzekerheden toenemen, des te meer heeft de jeugd behoefte aan een innerlijke, fundamentele zekerheid. De jonge mens heeft zich nog niet verstrikt in compromissen; hij kan nog beslissingen nemen die zijn leven bepalen; hij is een radicaal. Hij kan zelfs radicaal voor de twijfel kiezen, de twijfel als permanente levenshouding. Hij heeft de moed (meer dan het inzicht) van de consequentie. Vroeger aan de radio, op Hemelvaartsdag, heb ik me vaak bedroefd en geërgerd
| |
| |
over sommige weleerwaarde pikeurs met de zweep, die de in drommen - maar gescheiden - opgekomen calvinistische jeugd bijeendreven in de eigen kerkelijke box. De radio is verraderlijk wat de onbewuste accenten betreft; de manier waarop soms het woord ‘kerk’ in de redevoeringen werd uitgesproken, met een rollende r (het woord ‘hervormd’ heeft twee r's en het woord ‘gereformeerd’ zelfs drie), verried een bedenkelijk pathos. En er zit, naar de mens gesproken, zulk een prachtig mensenmateriaal, bij alle gereformeerde gezindten èn daarbuiten, onder de jeugd. Kunnen wij niet zó leven, spreken en schrijven dat zij Christus zien, de Vertoevende-om-te-komen, die de zijnen zet onder de hoge spanning der verwachting van zijn terugkomst?
Een voorbeeld uit de kleine praktijk. Ik kom uit een gezin van overgevoelige mensen. Wanneer twee van ons toevallig naar hetzelfde punt keken, wisten we elkaars gedachten. Onbekenden wie ditzelfde overkomt (op een trambalcon bv.), beginnen onvermijdelijk te praten, al kan men zo'n gesprekje natuurlijk willekeurig afbreken. Ik herhaal: hier spreekt het kleine, dagelijkse leven. Maar zou het niet een geweldige uitwerking kunnen hebben wanneer alle gelovigen in alle zich noemende kerken samen gespannen naar Hem gingen uitzien, niet als een stukje dagprogramma, maar als een habitus, een alles overheersende houding, die wel verre van tot cultuurliquidatie te leiden, alle menselijke activi- | |
| |
teiten prikkelt (met de zondagen in het teken van de meditatie)? In mijn jeugd heb ik veel gehad aan een uitdrukking van Stanley Jones: ‘actieve berusting’. Zo is er een universele activiteit-van-het-wachten niet alleen mogelijk, maar naar ik vast geloof, geboden. Christus zei: ‘Als Ik eenmaal verhoogd zal zijn, zal Ik ze allen tot Mij trekken.’ Daar zit dynamiek in.
Het woord ‘geloof’ en vooral het woord ‘bekering’ zijn, hoe kon het anders, in de greep van het reusachtige geraakt en voor een aanzienlijk deel esoterisch-magisch geladen. Toch zijn ze onvervangbaar en daarom komt het erop aan ze te reformeren naar hun oorspronkelijke evangelische eenvoud en kracht. Wanneer in het Nieuwe Testament de apostelen zeggen: ‘Geloof in de Heer Jezus Christus en ge zult zalig worden,’ mag geen mens (wiens adem in zijn neusgaten is, zoals de oudtestamentische profetie het zo prachtig zegt) zo vermetel zijn daarvan ook maar een grein af te doen. Jezus ziet in de ogen van een patiënt geloof om gered te worden, en Hij geneest hem. De lichamelijke genezing is in het Nieuwe Testament expliciet of stilzwijgend gekoppeld aan de zondevergeving, iets wat de gebedsgenezers nogal eens uit het oog dreigen te verliezen. De lichamelijke genezingen zijn tekenen die de vergeving der zonden - het essentiële - illustreren. Want de genezenen en de uit de dood opgewekten zijn tenslotte toch weer ziek geworden en gestorven.
| |
| |
De zondevergeving is het essentiële, de lichamelijke genezing het bij-komstige. Jezus heeft de verhouding tussen die beide duidelijk uitgesproken in Mattheus 9: 6: ‘...opdat ge zult weten, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde zonden te vergeven - “Sta op, neem je bed op en ga naar huis”.’ De wonderen en tekenen maken de zondevergeving geloofwaardig. Wie de genezing door geloof en gebed losmaakt van bekering en zondevergeving, heeft de noodlottige stap van het primaire naar het secundaire weer eens gedaan.
- ‘Zijn er ook weinigen die zalig worden?’ - ‘Strijdt gij om in te gaan!’ Voor het te laat en de deur gesloten is. Nu is er ongetwijfeld een ‘gezonde’ leer, die gehandhaafd moet worden en die basis moet zijn van alles wat zich kerk wil noemen. Hoe ver die leer zich buiten de binnenste cirkel, het apostolicum, uitstrekt (er staat niet in: ik geloof in de Heilige Schrift), hoeveel ruimere cirkels wij daar omheen mogen leggen, is een vraagstuk dat hier moet blijven rusten. Zeker is dat ook op dit punt de evangelische ambivalentie moet worden betracht. Dat de theologie probeert zich aan de hand van de bijbel en de bestaande literatuur een voorstelling te vormen van wat de Schrift leert bv. omtrent de verzoening, is onvermijdelijk. De christen houdt niet op te denken, zodra hij gelooft; integendeel, hij kan er eerst recht mee beginnen. Maar zodra speculaties omtrent uitverkiezing, algemene ver- | |
| |
zoening en dergelijke, mensen verhinderen het koninkrijk Gods binnen te gaan, is er een pastorale fout van de eerste orde gemaakt. Juist door die accentverlegging van Christus naar opvattingen of een leer aangaande Hem en zijn werk, een leer die verder gaat dan het evangelie zelf expliciet zegt, dreigen proselieten tot kinderen der hel te worden. In het voorbijgaan wees ik de oppervlakkigheid af, die sommige opwekkingsbewegingen, vooral die in Angelsaksische stijl, wel eens kenmerkt. Men kan van dit massawerk alleen maar het beste hopen: aux grands maux les grands remèdes. Gelukkig laat Christus het niet van onze dogmatische zuiverheid en diepgang afhangen, of Hij zich de mensen aantrekt die wij tot hem brengen. Maar dat neemt niet weg dat woorden als geloof en bekering hun volle evangelische gewicht moeten behouden.
Het belangrijke vraagstuk van de christelijke vrijheid kan hier alleen maar worden aangestipt. Ik geloof dat Christus ons veel meer vrijheid laat dan wij het elkaar doen. In het algemeen kan men zeggen dat de kerken met de christelijke vrijheid in hun maag zitten, uit angst voor misbruik dat niet zal aarzelen zich te beroepen zelfs op de zoëven geschreven regeltjes. Natuurlijk is lang niet alle vrijheid die men neemt, christelijke vrijheid, vrijheid in Christus. Ook hier stuit men op een vergeten hoofdstuk in de voorlichting van het gereformeerde kerkvolk. Met name sinds de grote Kuyper (leider
| |
| |
bij de gratie Gods) het ‘ons’-denken erin heeft gehamerd, is men de christelijke vrijheid gaan zien als een alleen collectief te beleven vrijheid. De tegenwoordige leiders, pedagogen, voorlichters, popularisatoren, uitleggers dienen het kerkvolk weer het ‘ik’-denken bij te brengen, waarvan Albert Schweitzer - al of niet als geestverwant beschouwd - het schoolvoorbeeld kan worden genoemd. Wij moeten worden herschoold tot een denken in termen van persoonlijke verantwoordelijkheid, waarvan geen vrijheid ooit mag worden losgemaakt. Op basis van de individuele vrijheid-in-verantwoordelijkheid van velen kan, door het letten op elkaar - een evangelische eis -, een gemeenschappelijke houding ontstaan die tot een vernieuwde zede kan leiden.
|
|