| |
| |
| |
Apokalyptisch
Niets dan een dunne glazen wand scheidt ons van de wederkomst des Heren. Men moet hier niet denken in termen van tijd, maar in termen van formaat. Herinner u alleen maar het onvoorstelbare dat aan de Joden onder Hitler overkomen is en de vestiging, daarna, van de staat Israël. Wie hier nog van de tekenen der tijden verlangt dat ze zich eerst als zodanig legitimeren, is ziende blind. Ieder ‘moment’ kan het glas breken en, om zo te zeggen, de eeuwigheid zich in de tijd storten. De Heer komt wanneer niemand Hem verwacht, heeft Hij voorspeld. Indien dit laatste ook voor de kerk zou gelden, zou dit haar grootste schande zijn.
Het woord apokalypsis betekent openbaring, en apokalyptisch is dus wat op de openbaring betrekking heeft. Afgezien van de letterlijke betekenis denkt men bij ‘apokalyptisch’ aan gebeurtenissen, rampen, oordelen, gerichten die de menselijke maat te buiten gaan en waarbij de hele mensheid, zo niet de hele kosmos, betrokken is. Deze bijbetekenis krijgt nog een speciale nuance in de kunst. Bij ‘apokalyptische verschrikkingen’ denkt men dan aan Albrecht Dürers beroemde houtsneden, aan Michel Angelo's plafondschilderingen in de Sixtijnse kapel, aan het slotkoor van het eerste deel van
| |
| |
Bachs Matthäus Passion ‘O Mensch, bewein dein’ Sünde gross' (waarin een Franse Bachbiograaf Michel Angelo's laatste oordeel ‘zag’) en andere dergelijke kunstwerken. Deze artistieke associaties wil ik volstrekt buitensluiten. Kunst veronderstelt altijd nog een soort samenleving, mogelijkheden van opleiding, ontwikkeling, rijping, concentratie in rustige werkuren, mogelijkheden tot publicatie en communicatie, het doorgeven van het kunstproduct aan het publiek, kritische beschouwingen, historische codificatie. De verschrikkingen hebben de kunstenaars wel verbijsterd, maar zij zijn die in hun werk voor het ogenblik artistiek meester geworden. Er is achter hun werk nog een wereldorde, gevestigd of wankelend; het buitenmenselijke heeft zich wel aangediend, maar ‘verschmäht es noch gelassen uns zu zerstören’.
Ook het esthetische element in de prediking wil ik buitensluiten. Vandaag is het niet zindelijk meer om over aangrijpende teksten uit de Openbaring van Johannes ‘prachtig’ te willen preken, zoals dat voor de jongste oorlog nog kon. Aan de andere kant is geen bijbelboek zo actueel als de Apokalypsis. Maar dit terzijde.
Men behoeft de moderne beeldende kunst, literatuur en muziek, maar oppervlakkig te kennen om in te zien dat in onze eeuw de ontwikkeling van de wereldgebeurtenissen de scheppende kunstenaars uit de hand gelopen is. Vandaar het terugvallen op de
| |
| |
eigen persoonlijke situatie, nog toegespitst op het lichamelijke - vooral sexuele - en momentele, zodat een gedichtje kan culmineren in de slotregel ‘ik heb vuile nagels’.
In dit licht bezien is het wel heel wonderlijk, als men zich in de theologie een overeenkomstige verlegenheid laat aanmeten als in de kunst, terwijl juist de bijbel het enige middel aan de hand doet om een buitenmenselijke visie deelachtig te worden zonder te vergaan. Het woord ‘apokalyptisch’ heeft zijn esthetische nevenwerking verloren: het is alles te nabij gekomen, te werkelijk geworden voor artistiek verbruik. Men kan dit illustreren door te wijzen op de reacties in literatuur door Joden die de oorlog en de kampen hebben overleefd. Victor Hugo, op Guernsey, heeft in een ogenblik van bezielde verontwaardiging in een van zijn mooie, retorische gedichten uitgeroepen: ‘Je pousserai le cri des catastrophes’, ik slaak de grote kreet der catastrofen. Zoiets kan men doen ten overstaan van het tweede keizerrijk in Frankrijk, maar niet met betrekking tot de moord op miljoenen Joden. De Jood antwoordt met documentatie, analyse en met heel korte, lyrische reacties, die soms proberen tegenover dat maximum een minimum te stellen, zoals in de volgende regeltjes van Max Croiset:
al viel er maar 1 Jood minder
hoe onmenselijk dan de Nazi's
te beschuldigen van die moord (.)
| |
| |
Le plus exprimé par le moins!
De dimensies waarbinnen de oude kunst ontstond, zijn stukgeslagen en de verschrikte mierenhoop van scheppende kunstenaars krioelt verbijsterd door elkaar in tegenstrijdige pogingen zich in de nieuwe situatie terecht te vinden. Op de nieuwe kunstpogingen passen de oude normen niet meer; de schoolse regels van renaissance en classicisme niet, maar evenmin de betrekkelijk regelloosheid van de negentiende eeuwse romantiek.
We zijn een apokalyptische era binnengegaan. De Hollandse burger, overwegend gevormd en gestempeld door de kleine afmetingen van zijn binnenhuisje, ziet zich plotseling gezet in de enorme ruimte van het wereldstadion. Voorzover het handel, zeevaart, vliegerij en industrie betreft, overkomt hem niets vreemds, maar zijn kerk is voor hem altijd een stukje buurt of streek, op zijn best een stukje vaderland geweest. Maar neem eens een globe, zoek daarop eens naar Nederland en mompel dan voor u heen: ‘vaderlandse kerk’... hebt u werkelijk de moed dit hardop te zeggen? Moeten we geloven in een kerk der vaderlanden of in het Vaderland der kerken? Er zijn kerken die zich specialiseren in bevindelijkheid, andere in juridisch opgevatte zuiverheid, weer andere in theoretische cultuurverachting, met alle daaraan inherente bewustzijnsvernauwing. Binnen het kader van de status quo is het onmogelijk, dat in Holland de kerken elkaar zullen terug- | |
| |
vinden. Men krijgt soms de indruk van vliegen op een lijmstrook, die wel druk gesticuleren, maar niet van hun plaats kunnen komen.
Iedere kerk heeft haar eigen organisatie; ze staat ingeschreven bij de wereldse overheid en is daar bekend onder een vastgestelde naam. Haar synode vergadert onder de afgebeden leiding van de Heilige Geest. Ze bezit kerkgebouwen, financiële regelingen en zelfs haar kerkbodes betekenen voor een kleine drukker en zijn personeel een deel van zijn middelen van bestaan. In meerdere vergaderingen bijeen kan zij het besef wekken van toch een zekere macht in de maatschappij te vertegenwoordigen. Natuurlijk is dat niets vergeleken bij de bijeenkomsten van het Vaticaans Concilie in Rome. Maar dat aangeklede indrukwekkende machtsvertoon is dan ook het hoge honorarium dat het reus-achtige verleent aan wie het permanent in zijn dienst wil stellen. De protestantse kerken in Holland moeten het doen met ontvangsten ten stadhuize, koninklijke onderscheidingen voor gewezen voorzitters van synoden, een weggepinkte traan bij een huldiging vanwege de ontvangen ‘genade en ere’, respect voor haar ‘mannen’, vooral bij hun begrafenis. Geen reformatorisch christen zal dit alles voor de ‘pompe romaine’ willen inruilen, maar de eerlijkheid gebiedt te erkennen, dat al onze afgesplitste kerkelijke Gideonsbenden op hun manier ook leven, of vegeteren, in de greep van het reus-achtige. Want dit versmaadt de
| |
| |
kleine klantjes niet. Het weet zelfs een uitdrukking als ‘Woord Gods’ halverwege magisch te laden, zodat men verder niet meer nadenkt; als bij een gongslag klinken dan allerlei bijtonen mee, zoals oude waarheid, vertrouwde voorganger, veilige omgeving van naaste geestverwanten, gezag bij mijn gemeenteleden, angst voor al dat verontrustende nieuwe, gelegenheid voor gespierde taal enz. Ik vraag me af of ik ooit wel eens iemand ontmoet heb, die zich door een bijbels argument zuiver ter wille van dat argument heeft laten overtuigen. Onze overtuigingskracht richt zich liever tot de ander. Chesterton vertelt in zijn autobiografie van een Engelse heer, die 's zondagsmorgens tegen kerktijd met een kerkboek onder de arm een wandeling maakte. Hij ging tenslotte geen enkele kerk binnen, maar schreed naar huis terug. Gevraagd naar de reden van zijn gedrag, antwoordde de Brit met opgeheven arm, dat hij dit deed ‘to give a good example’. Het voorbeeld dat wij in werkelijkheid geven, klopt lang niet altijd op het exempel dat wij menen te geven.
De kerk kan niet ongestraft in blijvende verdeeldheid leven. Ook de rooms-katholieke kerk zal dit ondervinden, mee wat haar houding tegenover de reformatorische kerken betreft. Elke kerk, groot of klein, die zichzelf verabsoluteert, is in Gods ogen een gruwel. Dat elke kerk als kerk faalt, ligt in de aard van het beestje. Falen is altijd minder ernstig
| |
| |
dan zelfhandhaving. De reformatorische kerken zijn door mannen gesticht, en gaan aan de mannetjes te gronde. Maar het reus-achtige, Godlof, is sterfelijk, hoewel het met Boileau zegt: ‘Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage.’
Wij geloven niet in een heilige, algemene, christelijke Kerk, maar wij weten zeker en vertrouwen vast dat, hoe dan ook, zij er is. Wij geloven niet in de gemeenschap der heiligen, maar dat zij bestaat. En dit geloof kost geen moeite, op grond van de geloofsartikelen die hieraan zijn voorafgegaan, want ik acht al het demiurgische drek te zijn krachtens de uitnemendheid der openbaring van Jezus Christus.
|
|