| |
| |
| |
L'église, c'est moi
De zuivere christen bestaat niet: christen zijn is leven in de antagonie tussen - en de complexiteit van - zonde en genade. Simul iustus et peccator. De gelovige ontwikkelt geen christelijke kwaliteit. In wezen is er niets christelijks, in de simplistische zin van: beantwoordend aan de normen van het evangelie.
Als er geen zuivere christen is, kan er dan een zuivere kerk zijn? Moet ook de kerk niet, als vergadering en dus ook in zekere zin som van de gelovigen, in het groot het beeld vertonen van de gelovige enkeling? Of volgens de massapsychologie: moet de kerk niet op een lager peil staan dan de afzonderlijke gelovigen die haar samenstellen? Men kan zeggen: nee, want dit is het wonder van de Heilige Geest dat de gemeente als gemeente wordt uitgetild boven de wet van de massa-psychologie. Zij is niet maar een verzameling individuen, zelfs niet maar een schare, een menigte, maar zij vormt het lichaam van Christus. Betekent dit dat aan de kerk toch iets is gegeven als een hogere kwaliteit, of scherper gezegd: kan er een zuivere kerk zijn, gevormd door onzuivere leden?
Het perfectionisme (in mijn jeugd door Kuyper uitvoerig bestreden) zocht de oplossing in de vor- | |
| |
ming van een elite van heiligen en in het leggen van een sterk accent op de noodzakelijkheid van een algemene, consequente heiliging des levens. De belijdeniskerken, onder de indruk van de macht der zonde ‘ook na ontvangene genade’, zoals men in mijn jonge jaren zei, zochten het minder in de heiligheid der gemeenteleden dan in de zuivere belijdenis en haar handhaving. De kerk bestaat uit onzuivere christenen, maar zij kan een zuivere belijdenis hebben, die de leer van de bijbel geordend samenvat en het kerkelijk leven reguleert. Wanneer die confessie dan nog uitspreekt, dat zij te allen tijde onderworpen is aan de Schrift, is de zaak toch rond, zou men zeggen. De Confessio Belgica is met martelaarsbloed bezegeld; tezamen met de kostelijke, wekelijks uitgelegde en geprezen catechismus en de althans bij name bekende Dordtse Leerregels vormt zij de Drie Formulieren van Enigheid. Is hiermee niet iets veiliggesteld? Het jongste belijdenisgeschrift is meer dan driehonderd jaar oud; alles heeft een pâte van eerbiedwaardigheid gekregen; de Drie Formulieren vormen het trait d'union van onderscheidene, zich gereformeerd noemende kerken, dus...
Jawel, maar deze formulieren van enigheid hebben de onenigheid niet verhinderd. Een gemeenschappelijke belijdenis kan niet voorkomen dat men zich vastbijt in zijn eigen gereformeerde denominatie, alleen bij de eigen nestgeur leven kan, alleen de eigen accenten als legitiem erkent, alleen de eigen sleutel- | |
| |
woorden gehanteerd wil zien. De klimaatsverschillen blijken hardnekkiger dan de officiële, gemeenschappelijke belijdenis; een bewijs (voor mij althans) dat hier invloeden van het reus-achtige aan het werk zijn.
Dit is een typisch-protestantse problematiek, toegespitst door het Nederlandse individualisme. De rooms-katholiek kent deze problematiek niet. Bij hem is de kerk - zacht gezegd - iets op zichzelf en ik geloof dat de reformatorische christen de consequentie moet trekken en erkennen dat de kerk in zichzelf niets is, paulinische drek. De kerk is de bruid van Christus, ja, maar omdat Hij haar die naam en status geven wil. Waar twee of drie in zijn Naam bijeen zijn, is Hij in het midden, zeker, maar die aanwezigheid is conditioneel en de beoordeling of aan de voorwaarde voldaan is ligt niet bij die twee of drie. De gemeente, in haar ambtsdragers gerepresenteerd, hanteert de sleutelmacht, ongetwijfeld, maar altijd in gebondenheid aan de instructies van de nog afwezige Heer.
Naar mijn overtuiging ligt de grondfout in de accentverlegging van Hem, de Eerste en de Laatste, naar wat des Heren, wat kuriakon is. Het Griekse denken is ons zo eigen geworden, dat we het niet eens meer merken wanneer we de kerk zien als een soort demiurgische grootheid tussen Christus en zijn gelovigen, of als een soort platonische idee, waarvan de aardse kerken onvolkomen afschaduwin- | |
| |
gen zijn. Hier is m.i. consequentie geboden: òf men tendeert nolens volens naar de roomse, monumentaal uitgebouwde en consequente kerkopvatting, òf men zoekt het (niet uit reactie, maar principieel) in de consequente ontkenning van de gedachte dat de kerk op zichzelf ook maar iets betekenen zou.
In Psalm 104 leest men:
‘Zij allen wachten op U, dat Gij hun hun spijs geeft te zijner tijd. Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij uw hand open, zij worden met goed verzadigd. Verbergt Gij uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof. Zendt Gij uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks’ (de verzen 27 t/m 30).
De verhouding van Schepper tot creatuur, die hier getekend wordt, lijkt mij ook te gelden voor de verhouding van Christus tot zijn gemeente. Het draait alles om de persoonlijke relatie, op het volstrekte genadekarakter in die relatie en op het op elkaar betrokken zijn van belofte en geloof. Geen moment mag er tussen de komende Heer en zijn gelovigen zoiets abstracts als een kerk staan, opgevat als een zaak, een ding. Wel zijn er personen: mede-gelovigen, ambtsdragers. Christus draagt de zijnen van ogenblik tot ogenblik. Zendt God zijn Geest uit - de gemeente bloeit. Verbergt Hij zijn Aangezicht - de gemeente wordt verschrikt. Van tijdpunt tot tijdpunt zouden we, ook als ‘kerk’, in
| |
| |
de afgrond vallen, als Hij ons niet droeg. De existentiële angst van de niet-gelovige mens bestaat misschien in een duister besef van die mogelijkheid van loslating van Godswege. De gelovige heeft Christus' beloften en bij hem heeft de liefde de vrees buitengedreven.
Nu is de kerkgeschiedenis, zoals die zich ontwikkeld heeft, niet ongedaan te maken. Elke poging om met een schone lei te beginnen, moet falen. Wij kunnen ons niet met geweld uit de positie bevrijden, waarin we ons bevinden. Ook moeten we aannemen dat God zijn plan door alles heen volvoert. Natuurlijk beoog ik geen liquidatie van de geïnstitueerde kerk, gesteld dat zoiets in de macht van een willekeurige enkeling lag. Maar ik geloof dat ook de kerk behoort tot de zaken die men in de geest van Paulus moet hebben ‘als niet bezittende’. Zij is Christus' uitstralingsgebied op aarde, maar deze aura mag nooit verwisseld worden met Hem die de Lichtbron is. Zodra de aandacht van de Eerste verschuift naar het tweede, van de Primaire naar het secundaire, geraakt men in de greep van het reus-achtige. Ook in dit opzicht moeten wij ons ‘onbesmet bewaren van de wereld’. In het oecumenisch gesprek moet dan ook iedere kerk de moed hebben zich te relativeren, niet horizontaal, maar verticaal. Wie zo de kerk verliest, zal haar behouden.
Het centrale probleem van de kerken der reformatie is ook naar mijn inzicht de kwestie van de (ogen- | |
| |
schijnlijk) vertraagde belofte, het talmen van Christus. De monumentale, consequent uitgewerkte oplossing van Rome kan de onze niet zijn en dus nog veel minder een of andere halfslachtige, dilettantische poging in die richting. Elk romaniseren is een gevaarlijke flirt met het reus-achtige. F.A. von Hayek schrijft ergens: ‘Ein wenig Kollektivismus gibt es so wenig wie ein wenig Schwangerschaft.’ Je kunt niet een béétje zwanger zijn, en evenmin een beetje romaniseren - dit kan men, met een variatie op de aangehaalde uitspraak van de Oostenrijkse economist, met recht stellen. Geen Hendrik VIII en geen bisschop Jansen (un peu étonnés...) kan voor ons model staan. De Anglikaanse en de oud-roomse kerk drijven op hun traditie en ik vraag me zelfs af, of zij zich niet aan een fictie vastklemmen wanneer zij menen in het gesprek tussen de reformatie en Rome met vrucht te kunnen bemiddelen. Zij staan wel tussen Rome en ons in, maar dit is een horizontale positie. Newman had gelijk dat hij rooms werd, liever dan anglikaan te blijven. Dat hij er weinig meer dan ellende van heeft beleefd, ‘dank’ zij de eerzuchtige Manning, is een tweede. Gabriël Smit had gelijk van oud-rooms rooms-katholiek te worden. Natuurlijk had hij protestant moeten worden, maar dat zat er niet in en dan heb ik respect voor de moed terug te gaan naar het punt waar het naar iemands subjectieve overtuiging scheefgegaan is.
| |
| |
Nu ligt voor de reformatie het gevaar hierin, dat men zijn eigen standpunt laat bepalen door Rome, maar dan in omgekeerde zin: Rome zoekt het rechts, dus wij links. Dit is een vermomde vorm van afhankelijkheid, zoals ook het antipapisme een vorm is van scheldend begeleiden, à la Simeï, de zoon van Gera. Voor Christus heeft de etikettenoorlog tussen isten die elkaar hun ismen verwijten, niet de minste waarde. Maar in de onderhavige concrete controverse tussen Rome en de reformatie is er geen keus: men aanvaardt de apostolische successie met haar consequenties, of men wijst dit leerstuk af. Dit hele complex van roomse doctrine hangt samen met de houding tegenover Christus' ogenschijnlijk talmen.
Wij moeten hier de evangelische houding terugvinden. Jezus heeft zich niet, zoals Schweitzer en andere consequente eschatologen meenden, vergist. Ware dit zo, dan zou al het andere, dat Hij gezegd heeft (en nooit heeft iemand gesproken zoals deze mens) althans voor mij waardeloos zijn. Iemand die zich in het essentiële van zijn boodschap zó vergissen kan, interesseert mij verder alleen als psychologisch curiosum. Men kan aan de ene kant eerbied hebben voor de enorme kennis en scherpzinnigheid van zekere theologen, en aan de andere kant niet ontkomen aan de indruk van muizengeknabbel aan het evangelisch voetstuk van Christus' Figuur. Men hoort ze triumfantelijk roepen: ‘Kijk,
| |
| |
hier is een naad, hier is een barst, deze laag klopt niet met die laag!’ Hier is een nis dichtgemetseld, daar een optrekje bijgebouwd, opeenvolgende bouwers hebben elkaars werk verknoeid, de oer-blauwdruk moet zus geweest zijn, nee zo enz. Wetenschappelijk is dit alles onontkoombaar studiemateriaal en geen leek kan hier geringschattend spreken als hij niet is mee-vergrijsd in de alle krachten van lichaam en geest opterende dienst van de koningin der wetenschappen.
Maar waar is de visie op het totaal? Zijn de bijziende geleerden-ogen van sommigen nog in staat de majestueuze grondlijnen te zien? Als vanwege de naden de pyramide is weggeredeneerd, staat hij er niet nog? Ook voor hen geldt het woord: ‘Mijn schapen kennen mijn stem, en ze volgen Me.’
Christus heeft zich niet vergist. Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar zijn woorden niet. Dat God opdoemt aan de uiterste grenzen van onze mogelijkheden, dat waar de mens er geen gat meer in ziet zich de weg van het geloof opent (Thurneysen, Brunner); dat het evangelie ons ieder moment voor het einde stelt en dáárom eschatologisch is (Bultmann); dat het ‘einde’ voor iedere geschiedenisperiode in gelijke mate ‘actueel’ is (Althaus)... het zijn belangrijke uitspraken, misschien op zichzelf evangelische waarheden, maar ik ruil ze niet in tegen Christus' duidelijke voorspelling en beloften. Dat we niet begrijpen, hoe het einde
| |
| |
zal zijn, ligt voor de hand. Een meteoorsteen verpulvert in de dampkring; waar blijft een mens, wiens adem in zijn neusgaten is, wanneer deze dingen beginnen te geschieden? Het is trouwens zo dat de grootste genieën hun leven verslijten met het minutieus uitbouwen van een grondgedachte, een oorspronkelijke visie, die uit hun jeugd stamt. Dat was dus een visie, een kijk, die aan de geleerdheid voorafging.
Met het evangelie is het zo: men aanvaardt het, of men zit ermee. Wie het aanvaardt, kan aan het eind van zijn leven met de stervende Herman Bavinck zeggen: ‘Ik heb het geloof (ondanks alles) behouden.’ En alles is veel! Wie ermee rit, kan streven naar een objectief onderzoek, belangrijke vondsten doen, evidente zaken over het hoofd zien, het evangelie naar zijn eigen maat versnijden, een school vormen die zich straks tegen een nieuwe school zal moeten handhaven enz. ‘De wetenschap zal vermenigvuldigd worden.’ Al deze ontzettend intelligente insecten met hun grote, gecompliceerde vliegenogen werken en wriemelen aan de voet van deze lapidaire profetie uit Daniël. ‘Deze moeilijke bezigheid heeft God de kinderen der mensen gegeven, om zich daarmede te bekommeren’ (Pred. 1: 13b). Maar Christus zal de hand leggen op het hoofd van de vermoeide, bijbelgetrouwe wetenschappelijke theoloog en prijzend zeggen: ‘ge rijt niet moede geworden.’
| |
| |
Als het al zó is, dat bij volledige aanvaarding van de hele Schrift de boodschap toch altijd groter blijft dan de boodschapper en het gevaar bestaat dat hij die boodschap verkleint, hoe veel te meer dreigt dat gevaar als de exegeet zal uitmaken wat boodschap is en wat mythische inkleding. Hij vindt dan het kerugma dat binnen zijn eigen horizon valt.
Christus heeft zich niet vergist En als Hij zegt: ‘Ik kom terug’, dan betekent dat dat Hij terugkomt. Dit woord is de grootste bruggeboog in hemel en op aarde; hele theologenscholen kunnen er met vlag en wimpel onderdoor varen.
‘Mijn Heer vertoeft te komen’; in deze situatie leven wij. Het is ons niet geoorloofd van deze spanning ook maar een tittel of jota af te doen. Wie geeft ons daartoe het recht, als het de bedoeling van onze Heer is, ons daarbij te leren leven, werken en sterven? Beseft men niet, welke enorme energiebronnen hier op exploratie wachten, zodra de kerk maar bereid is uit niets anders dan uit die verwachting te leven? En dan zelfs zo, dat die ‘verwachting’ geen grootheid in zichzelf is, geen idee, niets demiurgisch. De krachtbronnen liggen niet in het verwachten als daad, als werking, als spanning van de menselijke aandacht, als gerichtheid. Het is niet een psychische gesteldheid ‘die de beste krachten in ons wakker roept’, een uitdaging die tot beantwoording prikkelt - want dit alles kennen we ook
| |
| |
in het horizontale vlak. Natuurlijk gebruikt Christus de psychische krachten in de mens; misschien kan men zelfs wel beweren dat de mensengeest op de Heilige Geest is aangelegd. Maar de werking van de Geest valt buiten 's mensen contrôle, ze onttrekt zich aan de diepst borende en ruimst schouwende psychologie. Wat uit de Geest geboren is, is geest.
Het wordt tijd dat de kerken van de reformatie de situatie waarin zij zijn geraakt, onverbiddelijk onder de ogen zien. In onze hedendaagse samenleving gaan de eenvoudigste kwesties: wonen, werken, water drinken, ademhalen, je verplaatsen, ziek zijn, oud worden, een graf vinden, tot de wetenschappelijke problematiek behoren: we kennen het woningprobleem, het arbeidsprobleem, het vervuilingsprobleem, het verkeersprobleem, het verzorgingsprobleem, het bejaardenprobleem. In de sfeer van het christelijk geloof heeft zich iets dergelijks ontwikkeld. Het wachten op Christus, dit cor cordium van het christelijke leven, een zaak die ieder gelovige rechtstreeks en volstrekt aangaat, is het probleem van de eschatologie geworden, tezamen met een serie andere problemen: het vraagstuk van de belijdenis, dat van de aard van het Schriftgezag, dat van de oecumene enz. Alles wordt steeds meer gecompliceerd en onoverzienbaar, zaak van specialisten. Het duurt niet lang meer of het gewone kerklid is in een staat van volstrekte afhankelijkheid geraakt, niet van
| |
| |
een hiërarchisch georganiseerde clerus, maar van de kleinere en grotere vertrouwensmannen die hij kiest of die zich aan hem opdringen, aanvoerders van concurrerende clans in heilige stamoorlogjes, elkaar bestrijdende reusjes.
Individuele vroomheid moet men ten volle honoreren. In elke kerk vindt men lieden, die in de obligate kerkelijke stijl zeggen: ‘Ik heb onze kerk(en) hartelijk lief.’ Een uitspraak met de klank van echte overtuiging. Op zulk soort mensen drijft elke kerk. Maar het is een uitspraak van dubieuze waarde, evenals de keurige formule: ‘Ik ben eerst christen en daarna dit of dat.’ In het oog van Christus zijn wij allereerst gelijkhebbers, vaderenvereerders, aanbidders van rode lettertjes, stomme en dubbele e's; groepsfanatici, gewichtigdoeners, gemakzuchtigen, bangerds, ijdeltuiten, formalisten, en daarna zijn wij dit nog eens en nog eens. Wij komen ook niet verder dan dit en gaan met onze vrome kerktwisten, als God het niet verhoedt, onder het alziend oog van de televisie, en het hoongelach (of de verveelde geeuw) van miljoenen kijkers te gronde.
Wil men aan de andere kant de ruimte, dan bevindt men al dadelijk dat het woord oecumene onhanteerbaar is geworden, een door het heen en weer schoppen bevuilde voetbal. En wat de zaak betreft, het bijeenbrengen van kerken aan de conferentietafel heeft niet de minste zin, wanneer men komt zoals
| |
| |
men is en het gesprek zich op de manier van de wereldse diplomatie in het horizontale vlak blijft bewegen. Over elk oecumenisch streven hangt de dreigende schaduw van het reus-achtige, te gevaarlijker omdat men die schaduw niet eens opmerkt. Men meet elkaar en de krachten, maar iedere gesprekspartner klampt zich angstig vast aan wat hem ook formeel heilig is. Natuurlijk is praten altijd beter dan vechten en niemand zal het grote belang ontkennen van persoonlijke contacten en openhartige gesprekken.
Maar de situatie moet allereerst verticaal opengebroken worden. Als Christus verschijnt, staat Hij boven alle instituten en partijen en ‘aller oog zal Hem zien’. Die eindtoestand moet ons in de ziel gebrand zijn. Dàn zien wij naar Hem op, nu zien wij naar Hem uit.
In Gethsemane konden de discipelen ongestraft slapen, daarna niet meer. Nu is het onze beurt, de beurt van de kerk, om in de schaduw van de Meester te waken, verraden te worden, te lijden (niet onschuldig!) en straks in de laatste vervolgingen onder te gaan. Ondertussen wordt de kerk als de (twee en) zeventig leerlingen uitgezonden naar alle steden en plaatsen waaraan Hij eerlang zal verschijnen, dat is niet maar Palestina, maar de hele wereld. Als lammeren tussen wolven. Met een minimum aan aardse bagage: geen loodzware vaderenbeelden, historische relieken, uit- | |
| |
puilende archieven; zich niet ophoudend voor uitvoerige begroetingen jegens de machthebbers dezer wereld. Waar de kerk komt, heeft zij de bevoegdheid van vrede te spreken en deze, als ze niet wordt geaccepteerd, terug te nemen. Eten en drinken, de producten van natuur en cultuur, mag zij als loon aanvaarden en zo gehaast is zij niet, of zij heeft de rust zich ergens neer te zetten en te mediteren. Ohne Hast, ohne Rast. Zij consumeert datgene van de aardse cultuur dat haar wordt gepresenteerd. Zij bereist tegelijk de aarde en de tijd. Zij heeft opdracht een kras oordeel uit te spreken tegen hen die het evangelie verwerpen, maar nooit uit eigen naam of bevoegdheid, alleen uit naam van Christus. Zelfs de duivels (en hun werkterrein, het reus-achtige) zullen haar onderworpen zijn. Op slangen en schorpioenen zal ze treden, heersen over heel de kracht van de vijand en niets zal haar kunnen schaden. Maar de kerk mag zich niet verheugen over haar prestaties, alleen over haar in de hemel opgetekende naam.
Christus, de Zonnekoning, kan zeggen: ‘L'Eglise, c'est Moi.’ Maar Hij zegt het niet, Hij noemt de kerk zijn bruid, met wie Hij zich voor eeuwig verenigen wil, als zijn ander ik. Ze is in zichzelf niets, in Hem alles. Hij zegt het niet, en daarom is Hij die Hij is (vgl. de gedachte ‘God kan het doen, omdat Hij God is, maar Hij doet het niet, want Hij is God’ in het bekende versje van J.B. Charles).
|
|