reus-achtige en wordt ze een cultuurvormende wereldreligie, vergelijkbaar met andere?
Nog in geen eeuwen is de kerk toe aan het grote schisma tussen oost en west, maar ze heeft een beslissing genomen van eminent belang; niet de beslissing van een ogenblik of van een enkeling, maar een zich steeds duidelijker aftekenende, bovenpersoonlijke beslissing, werelds gezien een erfenis van het Romeinse genie. Ze heeft het wachten op Christus' terugkomst, die pijnlijke, tegelijk gelukzalige spanning, die levensader van de gemeente, buiten werking gesteld. Haar eigen traditie wordt een heilige zaak, de schim van Papias kan worden getroost met de apostolische successie, de kerk interpreteert zichzelf, de Geest waait niet meer waarheen Hij wil, Christus stijgt op ontelbare plaatsen ontelbare malen levend op uit brood en wijn. Wat heeft het voor zin op zijn komst te wachten, als Hij er is, in een duizendvoudige aanwezigheid?
In de latere invectieven van de reformatoren (de paus de antichrist, de mis een vervloekte afgoderij) kan men iets naproeven van hun ontzetting ten overstaan van die enorme beslissing, die geniale meesterzet op het schaakbord van de historie.
Wat wijst in het Nieuwe Testament op een wachttijd van langere duur? Meer nog dan het doopbevel als zodanig, de instelling van het Heilig Avondmaal (‘doe dat totdat Hij komt’) en vooral de noodzake-