| |
| |
| |
Poging tot analyse
Is het mogelijk een soort analyse te proberen van de calvinismen die ik in mijn leven heb leren kennen? Er is een gelaagdheid. De oudste en meest authentieke laag zou ik willen noemen monumentaal-patriarchaal.
Zij heeft een sterk oudtestamentische inslag en is tevens duidelijk oud-vaderlands. De Statenvertaling vormt het onmisbare medium. In vaders tafelgebed keerde nogal eens de regel terug: ‘Gij hebt een arm met macht, Uw hand heeft groot vermogen.’ Ook zei hij vaak: ‘Gij spreekt en het is er, Gij gebiedt en het staat er.’ Psalmen als 2, 56, 89, 90, 104 bepalen wel zo ongeveer de sfeer. God schiep zon, maan en sterren, en op de aarde de mens. Hij is in de hemel; gij zijt op de aarde. Hij is de God der geslachten, de eeuwige Vader. Wij voelen zijn kracht in merg en been. Geboorte, bloei, dood - een duizendvoudig herhaald proces, dat zich afspeelt voor Zijn Aangezicht. De volken een druppel aan de emmer en een stofje aan de weegschaal. Maar ook: van onderen eeuwige armen. Goedertieren Vader, milde Zegenader. Wij hadden een lutherse naaister, met de ziel van een zangvogeltje. Als kind voelde ik het verschil: ze was anders gelovig dan wij, niet zo patriarchaal, niet zo
| |
| |
vanzelfsprekend predestinatief, zoals ik het nu terugblikkend formuleer.
Christus' figuur had iets van de Pantokrator. Hij was het Woord; door Hem was de wereld geschapen, Hij was de Gezondene des Vaders, de Messias, de Heiland in de sterke zin van Jesaja. Hij werpt duivelen uit, gebiedt de storm dat hij zwijgt, wekt de riekende Lazarus uit de doden op, wandelt over het water, laat zijn belagers in de hof terugdeinzen, roept van het kruis met een grote stem. Een Christus zonder vrouwelijke trekken. Mijn Here en mijn God.
En de Geest komt als in storm en vuur. Dat ‘als’ vond ik als kind een beetje hinderlijk, maar de vlammetongen werden toch gezien. De Geest is de kracht van het woord, een hamer die rotsen te morzel slaat. Hij is onwederstandelijk. De wedergeboorte is ‘een gans bovennatuurlijke, een zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderbare, verborgene en onuitsprekelijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schrift (die van de Auteur van deze werking is ingegeven) in haar kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of de opwekking der doden’ (Dordtse Leerregels 4, XII).
De bijbel, vooral de Statenbijbel, heeft onze taal overschaduwd en bevrucht. In de kerkelijke formulieren vinden wij overeenkomstige klanken, zoals blijkt uit het bovenstaande citaat en uit zinsfrag- | |
| |
menten zoals ‘ten laatsten dage voor de rechterstoel van Christus zonder verschrikken mogen verschijnen’, ‘met opgerichten hoofde onze Here Jezus Christus uit de hemelen verwachten’, ‘het vaderlijk aanschijn des verzoenden Gods (waarvan de verschijning zoeter is dan het leven, en de verberging bitterder dan de dood)’ enz.
Ik verbeeld me wel eens dat in de lutherse sfeer de moederfiguur meer tot ontwikkeling gekomen is dan de vaderfiguur, al zijn er natuurlijk genoeg strenge Duitse vaders geweest.
Urahne, Grossmutter, Mutter und Kind in der Stube beisammen sind.
In de sfeer van het monumentaal-patriarchale calvinisme gedijt de vaderfiguur het beste. De moeder vult aan, verzacht, corrigeert, pleit, gebruikt list, weet zich te schikken. Een vruchtbare bodem overigens voor het vader-zoon conflict. Maar wat ons hier interesseert is de levenskrachtige vermenging van de heilige overtuiging in calvinistische trant met taal, zeden en gewoonten. Deze vermenging is evident en het levenskrachtige ervan laat zich tot in het bizarre toe naspeuren.
Een tweede laag is de Nederlands-mystieke. Die is natuurlijk ouder dan het calvinisme. De populariteit van de Imitatio Christi bewijst wel dat er een continuïteit aan te wijzen valt. Maar wat onze aandacht vraagt is de protestantse mystiek, die in de zeven- | |
| |
tiende eeuw, in de tijd van de dusgenaamde nadere reformatie - weliswaar mee onder buitenlandse invloeden - een eigen vaderlandse stem verkreeg. Ook hier streef ik niet naar een historisch relaas of naar een abstraherende benaderingswijze: op mijn weg ligt meer de illustratie met citaten, die vaak treffend karakteriseren en waarbij men de hand legt op de levende huid. De naam Jan Luyken zegt op zichzelf al genoeg, maar als citaat kies ik toch liever een minder bekend gedicht van Jodocus van Lodensteyn, Op de aankomst van mijn vader en zuster (Als ik de wagen tegemoet wandelde).
Mijn vader, had gij voor u andre kindren
Te laten, en met één tot één te gaan?
Ik bid u, laat u wind noch weer verhindren,
Maar denkt: den hemel blaast u herwaards aan.
Wij zullen wel met u ons zuchten sturen
Na boven. Vreest niet, 't weer is in Gods hand.
En wil Hij 't zoo, 't is weinig, te bezuren
Een bui voor die in Christi liefde brandt.
De winden die den avondkou verwekken
Vreest slechts, en daarom, maak uw reis wat vroeg,
En of het paard onwillig was te trekken,
Zijt niet bezorgd: mijn herte trekt genoeg.
Dus mijmer ik, en zie, daar komt hij rijden
Op zijn beloft' en op zijn liefde. Wacht
Wat, mijmrend volk, gij zult u haast verblijden,
't Is avond, en uw heil komt vóór de nacht.
| |
| |
De vergeestelijking van de situatie komt in de vierde strofe geheel vrij. De mystiek heeft hier een echt-Nederlands karakter verkregen. De familie-intimiteit, de nuchterheid, het rekenen met het weer - het is er allemaal in, evenals de atmosferische omvloeiing, die ongemerkt overgaat in eeuwigheidslicht. Geen barokke extase. De wagen wordt zo en zo laat verwacht en je kuiert hem bedaard een eindje tegemoet. Een burgerlijke mystiek. Men verbaast er zich niet over dat men onwillekeurig aan de eeuwgenoot Johannes Vermeer en aan de Hollandse Jood Spinoza denkt. Het onthecht zijn aan de wereld blijkt als levenshouding vitaliteit te schenken; ook hier de levenskrachtige vermenging van een heilige overtuiging met locale levensvormen. De relatie met het calvinisme wordt duidelijk aan de hand van bijbelse uitspraken, zoals ‘de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet zijn eeuwig’, ‘een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid’, ‘ja, ik acht al deze dingen drek te zijn’, ‘een stil en gerust leven in alle godzaligheid en eerbaarheid’, ‘armoede noch rijkdom geef mij niet: voed mij met het brood mijns bescheiden deels’ enz. Nederlands calvinisme en Nederlandse mystiek vinden elkaar in de erkenning van de volstrekte superioriteit van het eeuwige boven het tijdelijke. De mystici zijn de thuisblijvers, of als vissers thuiskomers; de honkvasten, zij die hard werken en sober leven. De Nederlandse mys- | |
| |
tiek bij de protestanten is een domesticale vorm van een eenzijdig geïnterpreteerd en beleefd calvinisme.
We noemden een monumentaal-patriarchale laag en een Nederlands-mystieke laag. Er is ook een idyllisch-ceremoniële laag, die van jonger datum is. Bedoeld is niet de classicistische, maar de romantisch-burgerlijke idylle. Het gaat hier natuurlijk niet over de grote romantiek, maar over de kleine, huiselijke, waarbij men wat Duitsland betreft denkt aan de schilder en illustrator Adrian Ludwig Richter (1803-1848). Poëzie van Eichendorff, verzen zoals O wunderbares, tiefes Schweigen, en: Es ist der Tag des Herrn, vinden een nagalm in het schoolversje:
Als de dag met gouden glans
's Zondags rijst aan 's hemels trans,
Geen geluid de stilte breekt,
Alles ons van ruste spreekt,
Trekt, om naar Gods huis te gaan,
Oud en jong het feestkleed aan;
Zingen ze aan de voet van 't kruis
't Lied van 't Vaderhuis.
Psalm en lied prijst Gods gena,
Bij Eichendorff ruimte en natuur: hier de ceremoniële idylle. Geen depressie waagt het naderbij te komen. In de natuur en in de huizen is de vrome discipline algemeen. Niemand durft uit te slapen
| |
| |
of te gaan rijden, niemand verschijnt in zijn werkpakje. De stille zondagmorgen heeft niets mysterieus, maar hij wordt afgewerkt volgens protocol. Het ceremoniële zit voorts in de clichés: ruste, Gods huis, oud en jong, feestkleed, de voet van 't kruis. Alles gaat model; het is zoals het hoort. De idylle wordt exemplarisch.
In mijn jeugd woonde er op Delfshaven een fabrieksarbeider, die verzen schreef, waarin hij zijn zware leven tot een soort idylle wist te sublimeren. De voorsabbat begon met de verschoning:
't Is zaterdag. 'k Heb tot mijn vreugd
Mijn schone goed weer aangedaan.
Een ander gedicht begon zo:
Geheel verrukt zie ik den duinenketen,
Door God gelegd tot grensmuur voor de zee,
Waarachter zich de burgers veilig weten
En leven daar in zoete rust en vree.
Het was vóór de eerste wereldoorlog. Deze man maakte lange dagen. Men moet zijn meester gehoorzaam zijn, ook den harden. - Heeft voor wie goed proeft het eerder geciteerde schoolversje - dat zeker geen vertaling is - een onhollands smaakje, onze broeder fabrieksarbeider-ouderling was erin geslaagd aan het idyllisch-ceremoniële een echt Hollandse gestalte te geven.
Duidelijk tekent zich in de vierde plaats een neo- | |
| |
calvinistische (Kuyperiaanse) laag af. Mijn vader was met de doleantie meegegaan, wat hem veel klanten had gekost, maar Kuyperiaan was hij niet, door tijdsgebrek en aanleg. Op zijn boekenrekje stonden Bunyan, Huntington, Sara Nevius (huisvrouw van Wilhelmus à Brakel), maar ik heb de zieke man nooit zien lezen, wel horen bidden en zorgelijk geld zien tellen. De neo-calvinistische laag ken ik door lectuur en omgang. Overal liggen taken, die moeten worden aangepakt door middel van georganiseerde actie. Men heeft deel aan een calvinistisch ‘wij’, een soort neo-Israël. De van boven af gegeven wachtwoorden dringen rechtstreeks tot dat ‘wij’ door, maar worden tevens door een bemiddelend lager kader uitgelegd en doorgepraat, met telkens een blik naar de meester. ‘Een rijke geest.’ ‘Hij gebruikte een woord en niemand wist wat het betekende. Tenslotte bleek: het was Japans.’ Men lacht en presenteert elkaar sigaren. Met ontzag wijst men erop, hoe vaak de grote man het woord ‘organisch’ gebruikt. Een gedienstige geest gaat de betekenis van dit woord in een artikeltje na, alsof begrip en term door Kuyper zelf zijn uitgevonden. Tegenover Kuyper is het buigen (Heemskerk) of barsten (De Savomin Lohman).
Tegenover hem maakt elke oppositie een schutterige indruk: vijf heren, nu ja. Men leert organiseren wat er is, maar wat er niet is blijft ontbreken. Herman Bavinck ironiseert de in de jongelingsbond
| |
| |
heersende opvatting, dat de Vrije Universiteit beginselen moet fabriceren, geestelijke grondstoffen die in het apparaat van de bond moeten worden verwerkt tot preciese overtuigingen. Wij hebben ‘onze mannen’, op wie zolang de leider leeft iets van zijn glorie afstraalt.
Na Kuypers dood vormt zich, gedurende het interbellum, een vijfde laag, die van de epigonen, althans erfgenamen (want Schilder bv. was zeker geen epigoon).
da schweigen alle Flöten.
Maar de fluiten moeten wel blijven doorspelen, de mannenbroeders blijven paraderen. Het boekje van Ben van Kaam maakt voor wie die tijd gekend hebben duidelijk, dat wat gezegd en geschreven is, dat wat gedrukt staat in kranten, periodieken en brochures, dat al die documenten wel de officiële, maar niet de volle werkelijkheid vertegenwoordigen. Soms staan de documenten als kamerschermen om de ware werkelijkheid heen. Het beste zat, afgezien van zending en stichtingen, in de familie, de huiselijke kring, het persoonlijk leven, in het idealisme van heel wat jongeren. Overigens is het waar: in plaats van Kuyper regeerde een geestelijke regentenstand, waarbij theologen de toon aangaven. ‘Dat is niet gereformeerd.’ ‘Dat mannetje moet op de
| |
| |
broek hebben.’ Het geniale was weg, het apodictische bleef.
Voor het lagere kader was het al een hele job de overgeleverde wachtwoorden na te spreken en met oordeel te hanteren, consequenties te trekken, organiserend werkzaam te blijven in kerk, staat en maatschappij. Ouderlingen geloofden in de bijbel ‘zoals hij daar ligt’ en ondertekenden de drie formulieren van enigheid meer uit een vast vertrouwen dan uit een zeker weten. De lawine van meditaties in de pers doodde alle mediteren. Het meelevende kerklid werd hoofdzakelijk geschoold in kwesties. Geen verten wenkten tot avontuur: ‘Broeders, die kant moeten we niet op.’ De eigen beginselen moesten ‘met stalen kracht (worden) geconserveerd’.
Wat de hierboven geschetste lagen, met hun onderscheiden hiëratische idiomen, verbindt is het verbalisme, de eerbied voor woorden, in de schaduw van het Woord. Maar het verbalisme vormt een hoofdstuk apart; wie erover zou willen schrijven - bij mijn weten is het verbalisme als verschijnsel nog onvoldoende onderzocht - zou zich daarbij niet tot religie en kerk kunnen bepalen. Men hoeft de namen van Dirk Coster en M.J. Brosse maar te noemen om er al dadelijk de literatuur en de journalistiek bij te betrekken. Het verbalisme - in gewijzigde vorm vandaag nog levend - laat ik dus rusten.
De na 1944 voortgaande versplintering van de gere- | |
| |
formeerde gezindte en de diep ingrijpende wijzigingen die zich mondiaal voltrekken, maken het onmogelijk een proces te tekenen dat nog - en hoe - aan de gang is. Wel is het mogelijk enigermate te overzien hoe het ‘reus-achtige’ zich heeft gedragen.
|
|