Er was eigenlijk geen verschil tussen school en huis. Zonder erover na te denken, was ik ervan overtuigd dat zowel vader en moeder als de ‘meesters’ voor ons kinderen het beste zochten. Voor de grijze koppen in de ouderlingen- en diakenenbanken voelde ik eerbied. Toen ik op een keer van de zondagschool ‘gepuzzerd’ had, kwam ik een van de onderwijzers daar tegen. Ik verwachtte een schrobbering, maar de man groette me vriendelijk en op zijn gezicht las ik vrede.
Mijn vader, na een lang ziekbed, stierf: een christelijk sterfbed, met voor ieder kind een afzonderlijk woord. Enkele maanden later moest ik onder de mensen. Mijn puberteitsjaren waren gedrenkt in muziek en lectuur, maar ook in de frisse buitenlucht, want de helft van de kantoortijd liep ik op straat. Wat ik van het evangelie wist (alle hoofdzaken eigenlijk wel) ging ik esthetisch uitleggen. De kromgewerkte kerkgangers waren kenners van innerlijke toestanden en geestesstaten. Nabij God te zijn was je geïnspireerd voelen. De Openbaring van Johannes was het tekstboek voor geweldige oratoria. Maar het Germaanse heidendom, via Wagner, had een grote bekoring. Ik las van Felix Dahn: Odins wraak en Odins troost en het stond me nader dan het evangelie. Tenslotte zag ik, niet bewust, maar wezenlijk, de cultuurloosheid van mijn kerk. Ik was ongeveer pantheïst.
Toen ik zestien was, leefde ik in een soort roman-