een nieuw, menselijk gewas, er komen nieuwe levensvormen, cultisch, sociaal, cultureel. Er heeft een vermenging plaatsgevonden van iets dat als buitenmenselijk wordt gewaardeerd, met het aardse, en wat altijd weer treft is de levenskracht van dergelijke vermengingen.
Als men krachtens een projectietheorie ten aanzien van de religies al het buitenmenselijke wil ontkennen en tot de mens zelf herleiden, is er dan voldoende aandacht besteed aan de subjectieve zekerheid, aan het geloof als bewijs van zaken die men niet ziet? En als de mens goden schept naar zijn eigen beeld, is dit hardnekkige verschijnsel, deze merkwaardige, specifieke creativiteit dan wel als verschijnsel voldoende onderzocht?
Het lijkt er veel op, dat, wil iets op de wereld beklijven, vruchtbaar zijn, vormen en traditie scheppen, het moet teruggaan op een ‘heilige’ overtuiging, een subjectieve zekerheid, dat van buiten het menselijke bereik een geadresseerde boodschap is ontvangen. In de grond der zaak kan de mens met minder niet toe. Het behoort tot het mens-zijn om met het pure mens-zijn niet uit te komen.
Als ik voor mijzelf met deze dingen bezig ben, moet ik dikwijls denken aan Genesis 6: 4, waar de statenvertaling geeft:
‘In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen