| |
| |
| |
...kwam dat van de hemel of van de mensen?
Markus 11:30b.
| |
| |
| |
De dichter / Het profetische / De profeet
Als het waar is, dat van buiten de reikwijdte van de menselijke geest - zijn verbeeldingskracht in de ruimste zin des woords inbegrepen - een bericht tot de mensen kan doordringen, dan zal dat bericht het karakter hebben van een boodschap. Weliswaar laat het Nederlandse taaleigen toe, een bericht sec al een boodschap te noemen, maar ook zonder die mogelijkheid is het duidelijk dat spreken tot de mensen bemoeienis met de mensen inhoudt. De macht of de machten die tot de mens spreken, vinden hem op zijn minst als toehoorder de moeite waard, ook al zou het bericht alleen maar informatie inhouden. Wat zelfs dan tot stand gekomen is, is communicatie, waarbij de verwachting van een reactie van de kant van de mens zich moeilijk laat onderdrukken. Zo krijgt het bericht het karakter van een boodschap die van de mensen iets wil.
Bij het ontvangen van de boodschap blijft de mens die hij is. Het bericht moet in mensentaal zijn vervat, anders zou de mens niet eens weten dat er gesproken werd. Zelfs als de mens les zou gaan krijgen in een buitenmenselijk idioom, dan zou dit toch moeten gebeuren op basis van zijn eigen taal. Een openbaring moet mensvormig zijn.
Omgekeerd moet de mens op openbaring zijn aan- | |
| |
gelegd. Als het waar zou zijn, dat hij leeft in een hermetisch gesloten ruimte, hoe wijd men de cirkel ook trekken moge, dan zou hij metafysisch doof zijn. Maar als men stellen mag dat de mens met het pure mens-zijn niet uitkomt, en dat het tot zijn wezen behoort naar het buitenmenselijke open te staan, dan kan hij, blijvend die hij is, de boodschap ontvangen.
De openheid naar het buitenmenselijke ontbreekt nergens geheel, maar de ene mens is hierin ontvankelijker dan de andere. De mensheid vertoont grondtypen, zoals de landbouwer, de herder, de jager, de priester, de krijgsman, de koning, de profeet, de koopman, de dichter. Deze typen verbinden zich vaak onderling: een herder kan als profeet optreden, boeren kunnen dichters zijn, de koning een koopman. Misschien kan men zeggen dat de dichter in zijn geestelijke structuur de openheid naar het buitenmenselijke het duidelijkst aantoont. De profeet, in de bijbel tenminste, is wel eens weerbarstig, of bang, maar de (westerse) dichter leeft in een voortdurende inwachting van wat hij inspiratie noemt. Rilke is hiervan een treffend voorbeeld. Maar kan men Bilderdijk naar de letter nemen, als hij van de dichter zegt:
‘Een Godheid blaast mij aan, een Godheid
uit den hoogen!’
Zijn oogen vonklen, en zijn boezem staat in vlam.(?)
| |
| |
Dit geldt van het ‘hoogdravende’ dichterschap, dat aan het profetische grenst. In Rilkes gedicht Der Panther heeft hij niets profetisch, maar wel in zijn Duineser Elegien. Profetisch wordt de dichter aan zijn eigen top, wanneer dat onnoembare dat altijd in zijn woorden meetrilt, om zo te zeggen overheersend wordt en hij dingen zegt of aanduidt die groter zijn en verder reiken dan hijzelf.
Maar de hoogste bergtop is toch altijd nog aarde. Wie daar staat ziet dingen waarvan men diep in het dal geen idee heeft. De vraag is deze: is wat de dichter stamelt panorama, of heeft hij bovendien werkelijk signalen uit het buitenmenselijke opgevangen? Merkwaardig is de neiging tot orakeltaal, die de dichter op de toppen van zijn inspiratie vertoont. Liefst zou hij willen overgaan in een hogere taal en buiten het menselijke treden. Trouwens al op lager niveau treft men die neiging aan. De prozaïst Van Deyssel schrijft in zijn dithyrambische bejubeling van Zola's Le Rêve: ‘Kon ik mij los-wringen uit de taal en opgaan in een andere, rijkere, lichtere wereld van woorden.’ Maar het is juist de orakeltaal die ons bij de dichter wantrouwig maakt. Is de dichtkunst, om het Bilderdijk op zijn manier te laten zeggen, ‘in hemelvuur geteeld, van hemelvuur doorvoed’? Niet zomaar bij wijze van spreken, maar letterlijk? Dan zou de poëzie, althans de dithyrambische, openbaring zijn vanuit de buitenmenselijke sfeer. Maar waarom dan dat op de tenen staan,
| |
| |
die spanning, die onduidelijke veelduidigheid? Zijn er inderdaad buitenmenselijke machten die aan de mens iets willen berichten, dan hebben zij er belang bij dat de boodschap duidelijk doorkomt.
Natuurlijk wordt het woord orakeltaal hier in figuurlijke zin gebruikt. Het echte orakel spreekt zonder spanning en kleedt zijn boodschap welbewust duister in. In wezen wil het orakel niets van de mens, dan dat hij afhankelijk blijft van de godheid en doordrongen is van zijn uiterst betrekkelijke betekenis. De duisterheid van de oudtestamentische profeten, voorzover die inherent is aan hun boodschap, is formeel in zóver aan die van het heidense orakel verwant, dat men hier zoiets als pedagogische overwegingen kan vermoeden. De algemene bedoeling van de oudtestamentische profetieën laat aan duidelijkheid niets te wensen over; wat er duister in is, is providentieel en pedagogisch duister, een duisterheid (geen duisternis) om zo te zeggen van boven naar beneden. De duisterheid van de dithyrambe is er een van beneden naar boven: de dichter probeert het onuitsprekelijke te zeggen. Hij staat aan zijn eigen grens. Het blijft, wat het buitenmenselijke betreft, bij vermoedens. Op zichzelf is dit al geweldig, ongelofelijk boeiend, want grenzen dienen om permanent te herinneren aan wat buiten die grenzen moet of kan zijn. Een mens die van zijn grenzen een niemandsland maakt, is levend dood.
| |
| |
Poëzie, in haar hoogste uitingen, spreekt grenswoorden. Huizinga schrijft in zijn Homo Ludens, dat het al te duidelijke bij de Skalden als een technische fout gold. En voorts:
‘Het is een oude eis, die ook bij de Grieken eenmaal gegolden heeft, dat het dichterwoord duister moet zijn. Bij de troubadours... was het trobar clus, letterlijk gesloten dichten, het dichten met verborgen zin, als een bijzondere verdienste in ere.’
De dichter aan zijn eigen top - Nietzsche heeft het gezegd - is ‘nur Narr, nur Dichter’. Nietzsche heeft de verhouding profeet-dichter duidelijk gezien.
Om volledig te zijn: de dichtkunst heeft twee polen: concentratie en expansie. Als Goethe dicht:
Die Vögel schweigen im Walde.
heeft hij een uiterste van concentratie bereikt. Het panorama is duidelijk aards. Alleen achter het woord ‘ruhen’ kan men een geheim vermoeden, maar het hoeft niet. Zie nu een begin van expansie bij Joseph von Eichendorff:
| |
| |
Es war als hätt der Himmel
dass sie im Blütenschimmer
von ihm nun träumen müsst.
Die Luft ging durch die Felder,
es rauschten leis die Wälder,
so sternklar war die Nacht.
flog durch die stillen Lande
De ziel spant haar vleugels breed uit: dat is de expansie. Zolang zij door de stille landen vliegt, wordt gewoon gezegd dat ze vliegt. Maar dan volgt: als flöge sie nach Haus. Alsof dus, en dan nog: naar huis, waar dan ook. De expansie is niet meer dan een gebaar. Het gevoel voor het oneindige gaat bij de romanticus boven de oneindigheid zelf.
Nodig is de dithyrambische vervoering om de echte grenssituatie te scheppen, waarover we hier nadenken. Daar twijfelt de dichter meestal niet aan een inblazing van buiten. Om methodische redenen doen wij dit nog wel. De hoogtevrees is bij de dichter overwonnen, maar die was er dan toch. De dichter verricht hachelijke toeren. Het is alles van beneden af gezien. De dichter is ‘verheven’. En wat die grenssituatie betreft, is die wel ergens duidelijker uitgesproken dan in de beginregels van de eerste Duineser Elegie?
| |
| |
Wer, wenn ich schrie, hörte mich denn aus der Engel
Ordnungen? und gesetzt selbst, es nähme
einer mich plötzlich ans Herz: ich verginge von seinem
stärkeren Dasein. Denn das Schöne ist nichts
als des schrecklichen Anfang, den wir noch grade ertragen,
und wir bewundern es so, weil es gelassen verschmäht,
Eichendorff schreef: ‘als flöge sie...’; Rilke zegt: ‘gesetzt selbst, es nähme...’ enz. Hij voelt zich staan aan zijn uiterste grens en kan die grens nog maar net verdragen.
Kan men Rilke hier een profeet noemen? Nee. Kan men deze en de andere Elegien profetisch noemen? Ja. Het profetische kan men in het spraakgebruik losmaken van de profeet (zoals men wel gedwongen is het geniale los te maken van het genie). Profetisch is het spreken van een hoog punt af. In het panorama worden onvermoede samenhangen duidelijk. Alles ordent zich naar slechts enkele grote gezichtspunten. Zo kunnen ook toekomstige ontwikkelingen worden vooruitgezien. Maar men blijft binnen de horizon van het menselijke.
Hoe welbewust blijft de torenwachter uit het tweede deel van Goethes Faust toeschouwer, als hij dicht:
| |
| |
En hij eindigt met de woorden:
Hoe duidelijk ontbreekt hier het profetische: de torenwachter is kijker (geen ziener), hij is de man van het panorama, hij overschouwt. Goethes torenwachter staat wel hoog, maar hij kijkt voornamelijk naar beneden, terwijl Rilke het buitenmenselijke instaart, al komt hij dan ook niet verder dan: ‘Gesteld dat...’
Dichter zijn - en dat is het wat ik in dit hoofdstukje wil zeggen - is van een andere orde dan profeet zijn. De profeet geeft een boodschap door (meer dan eens tegen wil en dank), een tijding waarvan hij heilig overtuigd is dat hij die heeft ontvangen van buiten het menselijk bereik. Natuurlijk zijn er combinaties mogelijk: de dichter wordt profeet, de profeet openbaart zich tevens als dichter, maar dat is punt twee.
De priester is hier niet in het geding. De priester onderhoudt het verkeer van de mens met de buitenmenselijke machten; in deze dienst gaat hij op. Zijn bezigheid is permanent; het optreden van de profeet is incidenteel.
Het type van de profeet tekent zich in het Middenoosten en het Westen duidelijker af dan in het
| |
| |
Oosten en het Verre Oosten. Het past beter in de sfeer van de actie dan in die van de meditatie. Een profeet wekt op tot handelen, minder tot denken. Boeddha, de tot verlichting gekomene, is voor ons besef in de eerste plaats leraar. Bovendien nemen in zijn systeem God of de goden slechts een onbelangrijke plaats in. Het zijn de profeten uit het Oude Testament die ons het begrip pregnant aan de hand hebben gedaan. In de primitieve culturen lag en ligt het profetische, priesterlijke en dichterlijke meer door elkaar, misschien als herinnering aan een verloren paradijstoestand. Gods openbaring maakt gebruik van het bestaande, maar schept daarbij een duidelijke differentiatie. Een oudtestamentisch profeet kàn dichter zijn, zoals Jesaja, maar Amos was het niet. David was in de eerste plaats gezalfd koning, strijder van de oorlogen des Heren, volksleider, geen dichter-musicus van professie, indien zulk een beroep toen bestond. Zijn functie verleende diepgang en profetische draagwijdte aan zijn dichterlijke inspiratie. Men spreekt dan ook van koning David en van de psalmist, niet van de profeet David.
In geen andere wereldgodsdienst heeft de profeet zulk een scherp profiel als bij de Islam. De aloude samenvatting van de Moslimse leer: ‘Er is geen God dan Allah en Mohammed is Gods gezant’, deze oerbelijdenis waaruit de latere geloofsleer zich heeft ontwikkeld, kan als profetische boodschap
| |
| |
niet kernachtiger en efficiënter. Geen geschikter manier ook om aan de boodschapper zo'n unieke plaats te verzekeren. In het Oude Testament daarentegen is de profeet niets, zijn boodschap alles. De God van de oudtestamentische profeten wordt er des te betrouwbaarder en groter door. Mohammed als profeet is een overbelichte figuur: hij is de profeet en om zo te zeggen de tweede tafel van zijn eigen wet.
|
|