Nicolaas Beets. Deel 2
(ca. 1915)–J.J. Deetman, Gerrit van Rijn– Auteursrecht onbekend
[pagina 354]
| |
In de letterwereld.Uit den aard der zaak kunnen we hier kort zijn. Over beets' letterarbeid hebben anderen, als kenners en echte fijnproevers tot oordeelen in geen geval minder bevoegd dan wij, reeds meer dan eenmaal het hunne gezegd. Toch meenen we volledigheidshalve, ook dit terrein niet geheel te mogen laten liggen, maar - zij het dan ook slechts terloops - ook daarheen even onze schreden te richten, om het, zonder te zeer in bijzonderheden te treden, vluchtig te overzien. Ook op dit gebied heeft beets zich gedurende zijn verblijf te Heemstede doen gelden, al is het onmiskenbaar, dat zijn ambt het grootste deel van zijn tijd en zijn krachten vroeg. Nog vóór hij zijn intrede als predikant te Heemstede deed (in Juni '40), verscheen zijn ‘Ada van Holland, Een gedicht’, opgedragen aan H. Tollens Cz., dien b. uit een aangeboren nationaliteitsgevoel om zijn vaderlandsche stukjes, welke gebreken dezen ook mochten aankleven, hoogelijk vereerde, wat blijken kan uit een schrijven van 14 Juni 1840, ten geleide van een exemplaar van de Ada. ‘Weledele Heer en Vriend,’ zoo luidt het,
‘WelEdele Heer en Vriend, want zoo immers mag ik u wel noemen? Zoo even ontfang ik de exempl. van mijn Ada ter mijner beschikking en ik haast mij U het nevensgaande toe te zenden. Dank voor uw hartelijken en welmeenenden brief en voor de daarbij gevoegde dichtregelen, die mij zeer welkom waren. De vele zwarigheden aan de RedactieGa naar voetnoot1) verknocht heb ik voorzien, maar ik kon de opdracht er van, in mijne omstandigheden, niet afwijzen, en alles heeft zijn kwade zijde. Echter heb ik mijn contract met Laarman aanvankelijk maar voor een jaar gemaakt. Mocht nu ons goede Nederland maar wat meer Tollensen hebben, opdat ik de bijdragen van A, B, C en het heele alphabet, naar wensch kon terzijde leggen. - Misschien | |
[pagina 355]
| |
(ik ben onbescheiden) ontglipt uwer Muze nog wel 't een of ander, dat mij zou kunnen ondersteunen, in den loop van dit jaar, en voor het afdrukken van het geheele boeksken. Ik ben echter met het ontfangene meer dan tiendubbel tevreden. Ik logeer tegenwoordig hier bij mijn aanstaanden Grootvader van der Palm, met wien het hard achteruitgaat, zoodat ik niet denk dat hij ooit mijn grootvader worden zal. Echter zal hij nog langer moeten lijden dan hij hoopt en schijnt te verwachten. Zijne helderheid van hoofd blijft geheel ongedeerd en is nog steeds de verbazing en bewondering van alle omstanders. Ik heb geloof ik eenige kans u bij de promotie van mijn vriend Reesema te zullen ontmoeten: mocht het zoo zijn het zou mij zeer gelukkig maken. Intusschen ben ik met hoogachting en liefde Uw dienstw. dienaar nicolaas beets.’ Leyden, 14 Juny 1840.
Dat de hoogschatting van Tollens' volksliederen, in de dagen onzer nationale herleving zoo algemeen dankbaar ontvangen als de volkspoëzie van dien tijd - dat die hoogschatting ook voor beets aanleiding is geworden voor de latere vriendschappelijke betrekking tusschen beiden, blijke uit een schrijven van b. aan T. gedagteekend 25 November 1840, even als het voorgaande bewaard in de Kon. Bibl. te 's Gravenhage, waaruit we 't volgende overnemen:
‘Zeer waarde Heer en Vriend!
Hoe aangenaam werd ik gisteren verrast door uw vriendelijk en kostelijk geschenk, waarvan de waardij nog zoo zeer verhoogd werd door den lieven brief, dien ik er bij ontfangen mocht, en waarin het mij ik weet niet hoe aangenaam aandeed, dat gij de attentie gehad hadt mijne pastorie eens binnen te gaan. Was het om de plaats voorloopig eens op te nemen waar gij twee menschen hoogstgelukkig maken zoudt, indien gij er ooit of ooit eens de proef wildet komen nemen van hunne nederige gastvrijheid? In alle gevallen nemen zij het als een gunstig voorteeken aan. Ik ben zeer, zeer gelukkig en tevreden, en (mag ik het in eenvoudigheid tot u zeggen?) beval hier ook nog al. Druk heb ik het uitermate; daar ik behalve de 2 Zondagsbeurten, in dezen wintertijd ook nog eenmaal 's Woendagsavonds preêken moet. Voeg hierbij dat mijne gemeente zeer uitgestrekt is en behoort bezocht te worden. Gelukkig ontbreekt het mij durf ik zeggen niet | |
[pagina 356]
| |
aan lust en ijver, noch aan menschelijke aanmoediging, noch aan hoogere ondersteuning. Zwaar weegt mij met dat al de verplichting van mijn Grootvaders Biografie; waartoe ik nu echter de eerste bouwstoffen althands bijeen heb.’
De brief eindigt aldus:
‘Ik wensch u van harte geluk met de Promotie van uw zoon, en, wat gij er ook van zeggen moogt, met de verskunst van uwen L.J.A. - Ik vond dat stukjen recht lief en naïf. Heeft hij zijn vader bestolen, vergeef het hem. Al het uwe is het zijne, rekent hij. Niet waar, de Muzen Almanak is toch wat opgeknapt? De Heer Rijckevorssel heeft mij verzocht althands eene bijdrage te komen lezen. Ik kan om zulke dingen niet denken dan na nieuwjaar. Maar of er dan nog veel van komen zal weet ik naauwlijks. Hoe 't ga, de goede wil is er, vooral ook om bij die gelegenheid U weer eens te zien. Met hoogachting onderschrijf ik mij Uw hartelijk toegenegen nicolaas beets. Heemstede Nov. 25 1840.
P.S. Mijn lieve Aleida verzoekt hare respectueuse en hartelijke groeten. Hebt gij u niet verheugd over da Costa's wederkeering tot de Muzen? Prof. van Lennep heeft mij het stuk ter lezing beloofd, en ik verlang er hartelijk naar. Vaarwel.’
De Ada was het laatste in de rij zijner epische gedichten en niet het minste. 't Steekt in meer dan een opzicht bij Jose, Kuser en Guy de Vlaming, gunstig af, en wekte met recht de hoop, dat de dichter onze letteren nog met meer dan één Epos zou mogen verrijken, wat inderdaad geen weelde zou geweest zijn. 't Is waar: een gedicht, in elk opzicht voor ònzen tijd, is het niet; meer dan een ònzer epische dichters (hebben we er wel!) zou wellicht een anderen toon hebben aangeslagen: de gelijkmatigheid van versbouw zou zoo goed als zeker door meer verscheidenheid in dezen zijn vervangen; en misschien ware meer dan één rijm regel, het gebruik waarvan door onze huidige kritici zoo strengelijk wordt berispt, indien niet, zelfs zonder ééne verzachtende omstandigheid te pleiten, met verbanning naar den hoek der niet-waardigen gestraft, (we bedoelen regels als b.v. den gespatiëerden in: | |
[pagina 357]
| |
‘- Zij sloeg haar lieflijke oogen neder,
Beladen met een klaren drop,
Maar eensklaps hief het kind ze weder
Met kalmte tot de moeder op’)
verdwenen, en waren vreemdigheden als: ‘Zij....’ (Adeleide, na den dood van haren echtgenoot)
‘Zij boog haar aanzicht in haar handen,
En pijnelijker tranen brandden
Op 't brein der vorstlijke Vorstin’.
vermeden - maar zulke zwakheden ontgaan een niet fouten-zoekende ziel bij den rijkdom van gedachten, de schoonheid van karakterteekening o.a. van Adeleide, van Ada en van Van Loon onmiddellijk na Diederich's dood; de voortreffelijke schildering van diens lijk; van de ontmoeting tusschen Albert Banjaart en Van Loon bij het stoffelijk overschot van den Graaf, en van die tusschen den eersten en Ada op den Leidschen Burg bij de overgave der stad aan het leger der Kennemers; en ten laatste bij de heerlijke teekening van een neveligen morgen op Texel. We kunnen ons dus ook goed voorstellen dat duizenden in den lande hem voor zijn Ada dankbaar geweest zijn, ofschoon de lof over dit dichtstuk toch ook weer niet zóó algemeen was, als vooringenomenheid wel gaarne zou willen doen voorkomen. Misschien heeft tot die minder goede ontvangst wel bijgedragen, dat hij zelf het vers hier en daar heeft voorgelezen - declamator was Beets toenmaals, naar het schijnt, nog niet. Jacob van Lennep schrijft er over aan den heer A. Veder in een brief van 24 Febr. 1840:
‘Beets heeft hier [Amst.] zijn Ada gelezen. Het dichtstuk heeft veel verdiensten, maar de voordracht was slecht. Hij weet volstrekt zijn stem niet te buigen, en alles gaat op denzelfden dreun voort. Ik heb hem bij mij ten eten gehad en zeer genoeglijk den middag met hem doorgebracht. Zijn Camera Obscura - laudatur ab his, culpatur ab illisGa naar voetnoot1), bijzonder door de Predikanten. Nu, hoor ik, wilde hij het Vaderschap wel weer afstaan.’ | |
[pagina 358]
| |
Hoe het zij, zijn grootere epische gedichten namen met het voortreffelijkste der vier een einde. ‘Het ernstig ambtsleven,’ zegt hij zelf, ‘met lust en liefde aanvaard, laat geen tijd meer of genoegzame rust voor het opzetten en uitwerken van meer of min epische dichtplannen.’ Zijn ambt ging bij hem boven alles; we hebben er hem in werkzaam gezien nauwgezet, vol liefde en diepen ernst, onverpoosd en onvermoeid. Maar - daar was meer. 't Was omtrent dezen tijd dat beets - zijn we geneigd te zeggen - tot zelfkennis kwam, wel te verstaan op kunstgebied. Hij was tot heden voor 't grootste deel een ander geweest. Van hèm is dit wereldbekend geworden doordat hij er zelf in zijn ‘zwarten tijd’ openlijk mee aan het licht is gekomen. Doch wèlk kunstenaar begint met oorspronkelijk te zijn? Wordt deze in ons wakker, hij zal zich allereerst openbaren in een verlangen, een dorsten naar wat anderen op kunstgebied hebben tot stand gebracht. Nu is het maar de vraag naar welke kunstbron de omstandigheden de jeugdige kunstziel heen leiden om er zich te goed te doen. Met beets is het niet anders gegaan. Bij Dr. Jan ten Brink (Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de 19de Eeuw) lezen we dienaangaande: ‘Er woonde te Haarlem (1820-1830) een Engelsche familie Lockhart op Koningsstein buiten de Eendjespoort. Een zoon van dit gezin werd de vertrouwde vriend van Nicolaas Beets. Zoo kwam hij dagelijks bij de Engelsche vrienden aan huis, en begon hij zich gemakkelijk in het Engelsch te bewegen en met groot behagen Engelsch te lezen. Deze vriendschap oefende een beslissenden invloed op zijn vroegste letterkundige ontwikkeling. Nicolaas en John (Lockhart) lazen Walter Scott, lazen Byron, lazen vooral Sterne, wiens Sentimental Journey de eerste bijna geheel van buiten kende.’ Dat heeft beets in den tijd der ontluiking, der ontplooiing zijner kunstgave geen goed gedaan. Vooral zijn ‘Jose’ en ‘Kuser’ zeggen het hem. Wie nu beets gelezen heeft, heeft ook kennis gemaakt met zijn vriend Starter en deze beiden ook eens aangetroffen in Starters prachtbibliotheek. beets vond er zijn vriend met een bundel gedichten voor zich. ‘Wat leest gij daar?’ vroeg ik (zoo verhaalt B. zelf), zonder te vermoeden dat deze vraag een voor mij zoo zeer belangrijk gesprek na zich sleepen zou. | |
[pagina 359]
| |
‘Een schadelijk boek,’ was het antwoord: ‘Lord Byron.’ En als dan het gesprek goed te gang is laat b. zich door zijn vriend terechtwijzen en zich overtuigen van den schadelijken invloed, dien Byron in zijn jeugd- en jongelingsjaren reeds op hem uitoefende. Om dit aan te toonen moet b. een achttal van zijn eigen verzen aanhooren, die Starter hem voorleest, waarbij hij zijn nu en dan krasse opmerkingen niet terughoudt, den nu zesentwintigjarigen acteur telkens weer wijzend op het Byroniaansch naargeestige, sombere en wanhopige, waardoor zijn verzen zich niet zelden kenmerken. Hij leest hem daartoe voor: ‘Droomen’, dat zoo echt-gemaakt weemoedig begint: ‘O zoete droomen, zoete droomen
Van stil genot en echte vreugd!
Geliefde droomen mijner jeugd!’
en ‘Ernst’, waarin de dichter, voor wien de middaghoogte des levens nog ver in de toekomst ligt, begint met de verzuchting: ‘Wanneer mijn voorhoofd rimpels krijgt,’
om aldus te eindigen: ‘Eens zal haar (der wereld) spot en lach vergaan,
De doodschrik haar om 't harte slaan,
En, ongeschikt zelfs voor berouw,
Ontzegt Gods toorn haar ook den traan,
Dien nooit haar boosheid dulden wou.’
Volgt: ‘Vaarwel’, een zielsontboezeming aan een meisje, ‘buitengewoon mooi en bevallig’, maar dat de dichter slechts een paar malen had ontmoet en dat hem dus ‘nauwelijks kende’; dat zich weldra ‘verloofde aan een ander, dien zij wèl kende’; en in welke ontboezeming het heet: ‘Vaar gij wel, steeds wel, geliefde!
'k Sta u af - vaarwel - het moet.
Zoo Uw keus mijn boezem griefde,
't Is uw hert niet, dat het doet.
| |
[pagina 360]
| |
En, als hij dan later zal mogen hooren, dat zij zich gelukkig gevoelt, gelukkiger dan hij haar misschien ooit had kunnen maken....‘O,’ roept hij dan nog haar bij 't afscheid reeds toe: ‘O, dan zal ik zeegnend denken
Aan den fellen harteslag,
Die mijn levensheil moest krenken,
Maar het U w volmaken mag.’
om ten laatste zoo wee mogelijk te eindigen: ‘Vaar gij wel - en wel voor immer;
Biede u de aard slechts rozen aan.
En gedenk den droeve nimmer,
Die u nastaart met een traan.’
In zijn vers: ‘Aan een dichter’ heet het: ‘Maar ons....o wij koestren, wij minnen de smart,
Ons, ons is zij dierbaar aan 't dichterlijk hart;
Wij lieven haar meer dan genoegen en lust,
Wij offren haar willig de kalmte der rust;
Zij sloope en vertere ons: ons hart kleeft haar aan.’ -
Een achttal van zulke verzen, allen in den huiltoon van gewaanden weemoed en voorgewende smart, laat b. zich door zijn vriend Starter voorlezen; laat zich wijzen op hun onnatuurlijkheid, hun onwezenlijkheid, hun onwaarheid. Nu en dan neemt zijn vriend een loopje met zijn tranen en zijn smart; d.i. b. laat een loopje met zich nemen; nòg juister: b. neemt zelf een loopje met zijn Byroniaansche klachten en verzuchtingen en wereldverachting en lieve smart. Zoo geeft b. in dit fijngestelde stukje: ‘De zwarte tijd’, ieder, die het maar hooren wil, te kennen, dat hij gebroken heeft met zijn Byronvereering als tot nu toe, en voortaan niets of niemand zijn wil dan - zichzelf. En beets - voegde de daad bij het woord. De gelegenheid daartoe deed zich weldra op. Niet lang na zijn bekentenis aan de wereld ontving hij van Dr. W.A. de Friese, professor in de botanie te Amsterdam, het verzoek den Enkhuizer Almanak, | |
[pagina 361]
| |
‘bij de Erve C. Slikkers’ aldaar uitgegeven, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, nu en dan eens te verrijken met een klein dichtstukje, bij voorkeur in den toon van Hildebrand's opstellen. Dat blies den reeds aangloeienden vonk van aangeboren humor aan en de jaargangen van 1840-'41-'42 van den Enkhuizer verrijkte hij, in den zuiveren zin van 't mooie woord, met een achtentwintigtal, nog altijd de aandacht van minnaars van zuivere poëzie en humor dubbel waard. We noemen slechts: ‘Het Putje van Heilo’, dat zoo gezellig begint: Hoe lieflijk ligt het klein Heiloo,
Van 't hooge bosch beschut;
Een kerk zeer oud staat daar gebouwd
Daar achter is een put.
‘De Overgrootvader’, dien we zien, als de dichter hem noodigt met de woorden: ‘Zit wat in je leuningstoel!
't Is hier koel.
's Avonds hou je wel van praten.
't Zuidewindje, Bestevaer!
Blaast hier zacht door 't beetje haar,
Dat de tijd je heeft gelaten
Met je twee en tachtig jaar.’
‘Armoe’. Ik wou dat 'k had
Een grooten schat
Van guldens en van zeeuwen.
Om te gaan rentenieren....? zoonlief in Leiden te laten studeeren....? wijf en kroost met goud te omhangen....? Neen: .....weet-je wat ik liever wou:
Het is van 't jaar zoo'n bittre kou
Voor zooveel arme menschen;
| |
[pagina 362]
| |
Ik hielp zoo graag,
Maar voel gestaag
Mijn zakken plat en ledig.
Nu wensch ik ieder oogenblik,
Dat al wie meer bezit dan ik
Der armen nood bevredig.
‘De Conducteur’, van wien ons verteld wordt dat hij ‘elken dag in Sasse zag een meisje, dat uit 't venster lag’, terwijl het liedeken eindigt: Nog zit hij daaglijks op den bok
Van Amsterdam naar Leiden.
Maar 's morgens eer hij 't rit begint
Zegt hij gôendag aan vrouw en kind
En geeft een zoen aan beiden.
Nu ligt er in Sasse dan ook geen meisje meer uit het venster. Het even schalksche als inhoudrijke ‘Moed houden’, met zijn lief en veelzeggend refrein: Oòk goed; daarom niet getreurd.
‘Jantje’: Jantje kwam
Van Amsterdam
Veel had Jantje te vertellen.
Jantje was zoo machtig wijs,
Dat zijn borstje scheen te zwellen
Of hij kwam van 't Paradijs.
‘Matrozenlied’: Wie gaat mee
Over zee
Naar Oost-Inje varen?
Moet je Hollands driekleurvlag
Niet reis volgen nacht en dag
Over blauwe baren?
| |
[pagina 363]
| |
‘Maartje van Schalkwijk’, die gedreigd werd een vollen wagen met hooi op 't levende lijf te zullen krijgen, of voor de wielen van de sjees gesmeten, of in 't Spaarne gekwakt te worden, als ze....Kees niet reis zoenen wou. Eindelijk neemt deze een kloek besluit: Hoor eens, zei hij, lieve Maartje,
'k Heb op jou mijn zin gezet.
Als jij zelf het niet belet,
Wou ik spreken met je Vâartje....
Maartje zei: ‘nou ben je een man!
Doe wat jij niet laten kan.’
‘Guurtje’, voor wie, om mee ter kermis te gaan, Klaas veel te lang was, Piet te dik; Janus te veel loensde; Kees te kromme beenen had, die evenwel allen met een vroolijke deerne voor den vedel kwamen. En Guurtje....? Wat deed Guurtje? Bleef zij thuis
Bij haar moeder? Wel abuis!
Zij hield kermis deze maal
Met een Piet-oom, oud en schraal,
Die een bril droeg en een kruk....
Was dat niet een groot geluk!
Waarlijk, 1840 was voor Beets in meer dan één opzicht een belangrijk jaar. Behalve, dat hij aan de zijde van zijn Aleide als predikant der Ned. Herv. Gem. te Heemstede, derwaarts toog, verliet hij als dichter de oude paden en sloeg hij een in alle opzichten geheel nieuwen weg in. En die verandering was een verbetering. Nù in zijn verzen niet meer de zware gang als van een bedevaartganger, maar de vroolijke tred van den jongen man in de volle kracht van 't zonnige leven in en rondom hem; nù geen verzuchtingen meer om ‘buitengewoon mooie en bevallige meisjes’, maar die hij nauwelijks had gekend, geen onwezenlijk dwepen meer met gewaande ellende of voorgewende smart; nù geen poezie meer uit nevelige verte, uit bedenkelijke hoogte, of, wat nog somberder, nog droefgeestiger klonk, uit de zwarte diepte van ingebeelden weemoed en verdichten wereldstrijd - nù, nù weet, voelt hij de poëzie in zich en ziet ze en voelt ze, waar hij gaat of staat, rondom zich; nu komt het volle, | |
[pagina 364]
| |
bonte, afwisselende, vaak felbewogen leven met zijn poëzie op hem aan; met zijn wezenlijken strijd, die niet ontmoedigt, maar den christen tot ridder slaat en tot held verhoogt; met zijn werkelijke smart, die neerdrukt, ja, maar - voor een oogenblik en dan berusten en vertrouwen leert in de hand die ze zendt, in het hart, dat ze kent; met zijn lachjes en zonnestraaltjes, zijn lonkjes en dartelheidjes, zijn lichtjes en vergezichtjes ook! Poëzie....hij ziet ze en voelt haar heerlijke en heilige werking in zich bij....‘Blinde Elze’; bij ‘Julfert Joosten’, die 't niet te best met moeder de vrouw vinden kan; bij ‘Een gestorven kind’ - vooral! Hoe wisselen voortdurend - nà de Byronperiode - de warmste humor, het fijnst en vriendelijkst vernuft, de meest schalksche en hupsche levendigheid en opgeruimdheid af met diepen ernst, christelijk schuldgevoel, blijmoedig vertrouwen, levend en rotsvast geloof. Voor enkele dagen bevond ik mij bij een ruim zestigjarige weduwe niet ruim met aardsche goederen bedeeld, die maar....zeventien kinderen had groot gebracht, en nu allen, na groote zorg en veel strijd, tot eerbare menschen zag opgroeien. 't Gesprek kwam ook....op Beets. ‘Beets....’ en daar kwam tinteling als van stillen dank in de oude oogen bij 't noemen van den naam, ‘Beets....’ sprak ze op bijna jubelenden toon, ‘Beets....! ik heb zware jaren gekend, maar als ik in dagen van zwaarmoedigheid en twijfel maar weer eens een paar van zijn verzen had gelezen, kon ik weer danken en bidden....die wijst 'n mensch altijd naar boven en opent voor de kleinste zegeningen je 't oog....Zijn ‘Troost der Armen’ heeft me al wat getroost: ‘Wat buigt Ge U neder, o mijn ziel? Waarom dus gansch verslagen?’ - ik ken het van buiten....en dan: ‘Eén ding is noodig, Eén, slechts Eén; Och, mochten wij 't begeeren! Hoe schamel onze stand ook scheen, wij zouden niets ontberen....’ Zoo zijn er meer. Maar - we gaan verder. In Mei 1840 verzond beets de volgende circulaire:
‘Haarlem, den 17 Mei 1840. Wel Edele Heer!
Veelvuldige bezigheden waaronder voornamelijk de uitgave van het werk Levens der Schilders hebben den Heer Immerzeel | |
[pagina 365]
| |
teruggebracht van zijn vroeger aangekondigd voornemen, zich verder met de Redactie van den Nederlandschen Muzen Almanak te blijven belasten. Onder inroeping uwer voortdurende welwillende medewerking heb ik de eer UEd. te berichten, dat op beleefd aanzoek des Uitgevers, die werkzaamheid thands door mij is overgenomen. Niet minder dan de Heer Immerzeel, hoop ik mij het vertrouwen der Nederlandsche Dichters waardig te maken, en ik verzeker bij dezen, dat ik niets zoo zeer wensch als mij in het verzamelen en opnemen der stukken, even als hij, geheel onpartijdig te toonen, zullende al het schoone, van welke zijde ontfangen, en in welk genre ook, mij even aangenaam zijn. Indien ik mij niet te vergeefs met uwe bijdragen vleie, ontfing ik ze gaarne onder het adres van den Uitgever: J.H. Laarman, Amsterdam.’ In afwachting heb ik de eer mij te noemen,
Wel Edele Heer UW Ed. Dienstvaardige Dienaar
nicolaas beets.
P.S. Zeer aangenaam zoude het mij zijn indien de Emeritus Redacteur van den Muzen-Almanak zich niet geheel aan deszelfs inhoud onttrok en ook dezen jaargang met eene bijdrage vereerde. Ik beveel mij met achting in zijn aandenken aan. N.B.’
Beets trad dus op als Redacteur van den Muzen-Almanak. De eerste jaargang onder zijn leiding verschenen, werd maar zóó-zóó ontvangen. We lezen - naar we meenen in ‘De Recensent’ - er de volgende beoordeeling van:
‘Nederlandsche Muzen - Almanak XXIII ste Jaar, Te Amsterdam, bij J.H. Laarman. f 3.50. Deze kan, evenals de eerstvolgende, alleen daarom een Almanak heeten, omdat de titel hem noemt: voor 1841, ofschoon er anders van het zoogenoemde Kalenderwerk niet het minste inkomt, dat, wèl beschouwd, dan ook maar een onnoodig bijhangsel is, vooral als het een onbeduidende, oppervlakkige Kalender is, en niet zooals die in den Muzen-Almanak voor 1839, die niets te wenschen overliet. Hij verschijnt ditmaal voor het eerst onder Redactie van den Heer N. Beets, die zich als dichter reeds eenen in vele opzichten welverdienden naam heeft verworven. Wij hopen, dat zijn arbeid aan dit jaarboekje hem en de Nederlandsche Zanggodinnen eer zal aandoen. | |
[pagina 366]
| |
Hij stelle zich die taak echter niet als zeer gemakkelijk voor, en houde - eigene ondervinding met eene andere onderneming doet Rec. zoo spreken - in het oog, dat gestrenge onzijdigheid hem hierin moet besturen, en vooral geene, anders eenigszins verschoonbare, voorkeur voor zekere school aan deze onpartijdigheid hinder mag toebrengen. Wij wenschen hem de ruimste medewerking, en hopen, dat onze vaderlandsche Dichters, vooral ook de ouderen, aan onze welmeenende opwekking zullen gehoor geven, om te helpen zorgen, dat de Muzen-Almanak weder worde, wat hij in vroegere jaren meer was dan thans, de vertegenwoordiger van den stand onzer poëzie, een soort van Nederlandsch Pan poëticon. Sommigen misten wij ook nu met evenveel leedgevoel, als wij met blijdschap anderen vonden. Onder de laatsten tellen wij Boxman, Klijn, Spandaw en Tollens. Staring behoort niet meer onder de levenden. Een bericht aangaande hem besluit dit boekje, kort en onvolledig; wij hadden hier, zoo niet meer over den man en zijne lotgevallen, dan toch stellig iets en dat wel veel meer over den Dichter begeerd, vooral omdat hij “op den Nederlandschen Zangberg geheel op zichzelven stond”. Wij begonnen daar ongevoelig met het allerlaatste, en wat zouden wij ook van het allereerste anders zeggen, dan dat het een Lenteliedje van onzen onnavolgbaren Tollens is, wiens Zoon, wat verder, in zuiverheid van dictie den leerling van den beroemden Vader verraadt. Het stukje, op dat Lenteliedje onmiddelijk volgende, is op zichzelf eene lieve, aandoenlijke Elegie, waarin de Vlaamsche spelling en een paar onjuiste uitdrukkingen ons minder hinderden, dan het denkbeeld, waarmede wij ons niet recht vereenigen kunnen, om Belgische gedichten in eenen Nederlandschen Muzen-Almanak te plaatsen. De Redacteur spreekt hiervan in het Voorbericht met kennelijke goedkeuring en verdere uitnoodiging, die wij voor ons liever van de Redactie van andere Almanakken vernamen. De Nederlandsche Muzen-Almanak blijve - zonder volkshaat wordt het gezegd - Nederlandsch. Wij betwisten daarom, noch aan Ledeganck, noch aan Van Duyse, noch aan Vervier dichterlijke gaven, (aan de twee eersten het minste) en eeren de gevoelens, die de laatste uit, ten aanzien der verbroedering tusschen de beide staatkundig gescheidene volken. Ook een Fransch vers van Clavareau, zij het dan ook eene vertaling uit het Nederduitsch, voegde hier minder.’
Het kan, het mag niet in ons plan liggen hier over alles wat | |
[pagina 367]
| |
beets van 1840-54 schreef en dichtte ook zelfs maar een vluchtige beschouwing te geven. Wie zich van dien arbeid eenig denkbeeld wil vormen, hij sla een oog in de ‘volledige lijst zijner geschriften bijeengebracht door Mr. D. Beets en Mejuffrouw A. Beets’, voorkomende achter: ‘Het leven van Nicolaas Beets, beschreven door P.D. Chantepie de la Saussaye’. (Erven F. Bohn, Haarlem, 1904). Hij zal ontwaren, dat, ofschoon ‘het ernstig ambtsleven, met lust en liefde aanvaard, geen tijd meer of genoegzame rust laat voor het opzetten en uitwerken van min of meer epische dichtplannen’ - Beets van 1840-54 de pen alles behalve in rust liet. Dit getuigen, behalve de beide bundels preeken, waarover we reeds spraken, en eenige enkelingen, die van hem het licht zagen, o.a. de tijdschriften en Almanakken en Jaarboekjes van dien tijd, waarin in proza zoowel als in poëzie immers te schoone vruchten van zijn geest voorkwamen, dan dat ze ooit geheel vergeten zouden kunnen worden: ‘Taalkundig Magazijn’ en ‘De Gids’, ‘Het Leeskabinet’, ‘De Algemeene Kunst en Letterbode’, ‘Aurora’, ‘Almanak voor 't Schoone en Goede’, de ‘Nederlandsche Muzen-Almanak’, wien hij als Redacteur steeds zijn bijzondere zorg wijdde, en die gewoonlijk met meer dan eene bijdrage van zijn hand uitkwam; dat getuigt zelfs ‘Tesselschade’, waarvan Potgieter Redacteur was. In 1842 verscheen te Leiden bij D. du Mortier en Zoon zijn ‘Leven en karakter van J.H. van der Palm’. Om van dezen Groote van zijn tijd, dien Beets zoo lief had, en - omdat B. hem zoo lief had - althans ook hier iets in herinnering te brengen, schrijven we er enkele passages uit over. Op blz. 81 lezen we:
‘De ware uitspraak van de r had hij niet, maar iets dat nog liefelijker was dan die; een zacht brauwen, dat aan het geluid der tortelduiven denken deed; de s lispte hij niet, maar nogthands hield hij haar eenigszins langer aan dan zulks gewoonlijk geschiedt. Het denkbeeld om alle geschrevene letters ook de uitspraak toe te meten, de n, aan het eind van den uitgang op en (ten zij vóór een vocaal) te doen hooren, de i te laten piepen in lettergrepen, waarin zij niets meer is dan een scheva, of ng en sch op een wijze uit te spreken, waarvan elk Hollandsch oor walgt, was nooit in hem opgekomen. | |
[pagina 368]
| |
Hij las zijne predikatie, maar zonder moeite, nadat hij ze wel bestudeerd en duidelijk geschreven had. Het scheelde niet veel of hij kende ze van buiten, zooveel moeite gaf hij zich om met zijn handschrift vertrouwd te worden. Nogthands las hij alles en zelfs dikwijls zijn gebeden. - Van voor de vuist spreken had v.d. Palm een onoverkomelijken schrik. - Zelfs het geringste, dat door hem op een meer dan alledaagsche wijze gezegd moest worden, schreef hij eerst, en als het onverwachts van hem gevorderd werd een of andere toespraak te houden, betoonde hij zich gants niet op zijn gemak. Een bijzonderheid te verwonderlijker in eenen man, die zich in het gesprek zoo gemakkelijk, duidelijk, geregeld en aangenaam wist uit te drukken. Maar het is soms belemmerend altijd een groote vermaardheid te moeten ophouden!’
Op blz. 82:
‘Het theatrale was bij hem volstrekt uitgesloten. Het scheen somtijds aan wie hem hoorden, dat er niets buitengewoons in zijne voordracht te bekennen viel; toch was zij ten eenenmale onnavolgbaar, en juist daarom onnavolgbaar, omdat kunst en kunstregel zich geheel in haar verborgen, en zij nergens eenige berekening, of inspanning liet doorkijken; omdat al wat er toe behoorde een volmaakt en evenredig geheel vormde. Zij was van dien aart dat zij zich lang in de algemeene achting konde handhaven, gelijk zulks dan ook tot in v.d. Palms hoogsten ouderdom het geval geweest is. Zijne laatste predikatie sprak hij uit den 13en Maart 1836. Ik vind den indruk, dien deze preek, vooral met opzicht tot de voordracht, op mij maakte, in mijn aan de academie gehouden dagboek van dien datum, en deel de passage, slordig als zij is, mede: “Een recht meesterstuk van v.d. Palm gehoord (Gij dochters van Jeruzalem, etc.) - Nooit heb ik hem nog zóó hooren spreken. Zijn voordracht was buitengewoon energique en krachtig. En wederom de triomf van den eenvoud. Wij jongelieden zijn in de uiterlijke welsprekendheid allen op den verkeerden weg; den weg der kwakzalverij. Maar wij moeten er ons mee behelpen, omdat wij maar halve kunstenaars zijn. Onze eenvoud zou zinledig, zou onbeduidend wezen. Men moet v.d. Palm zijn, man kan geen v.d. Palm gelijken.”
Op blz. 116:
Mij dunkt, nog zie ik den eerwaardigen grijsaart in een gemengd gezelschap binnengetreden, het gepoeierd hoofd eenigzins opgeheven; | |
[pagina 369]
| |
door mannen van allerlei leeftijd, rang en verdiensten omringd, die hem elk op hun beurt naderen met de uitdrukking van achting en eerbied in houding en toon. Voor elk hunner heeft hij iets vriendelijks, iets hartelijks, iets dat genoegen doet. Doch terwijl zij zich om hem verdringen, bemerkt zijn alles-overziend oog op den achtergrond van 't vertrek den een of anderen, die door jeugd, natuurlijke blooheid of als hem geheel onbekend, het niet, of althands niet spoedig wagen durft hem aan te spreken. Naar dezen wendt hij zich wel spoedig, bemoedigt hem door zijn zacht oog, en toont hem in de eerste vier woorden, dat hij hem zoo vreemd niet is als hij wel denkt. Hij weet een punt van aanraking te vinden of te scheppen, en alras een onderwerp van gesprek op te delven, waarin de toegesprokene gunstig uit kan komen. Hoe beminnelijk zijn toon met de vrouwen is laat zich gevoelen; beminnelijk door eenvoudigheid, ongemaaktheid, gemakkelijkheid en oplettende belangstelling in hetgeen binnen haar eigenen kring ligt. Het gesprek wordt algemeen. Hij is het niet die er zich meester van maakt, en toch is hij het ontegenzeggelijk. Men hoort hem niet slechts, men luistert naar hem. Zijne woorden klinken zacht en welluidend; hij spreekt gepast, niet afgepast; hoffelijk, niet hoofsch. Al wat hij zegt is eenvoudig en toch buitengewoon; zijne juistheid van uitdrukking op alle onderwerpen, belangrijke en min beduidende, is treffend, zijn toon is opgeruimd; vrolijk; voor allen aangenaam. Er is iets gezelligs in zijne houding, in al zijne bewegingen.’
Hoezeer beets van der palm hoogachtte en vereerde niet alleen, maar ook innig liefhad, zeggen de regels op blz. 120:
‘Zekerlijk het was ten allen tijde een feest v.d. palm te zien, door hem ontfangen, en wat hetzelfde was, door hem met vriendelijkheid bejegend te worden. Maar welk een genot het voor het hart was, hem te aanschouwen in het innigste van zijn huiselijk leven, daarvan zal wel niemand in staat zijn naar waarde te spreken. Daar eerst zag men v.d. palm in zijn volle beminnelijkheid, in den waarachtigen adel zijner liefderijke ziel. Zijn huis was een tooneel van ongestoorden vrede, vreugde en geluk.........’
En niet minder die van blz. 124:
‘Hoe hij zichzelven voor het geluk van wie hem dierbaar waren wist te vergeten, daarvan hadden mijne bruid en ik de aandoenlijkste | |
[pagina 370]
| |
proeve, toen hij op zijn laatste en moeielijk leger, na weken lang den dood met smachtend verlangen te hebben tegemoet gezien, den wensch onderdrukte om een echtvereeniging te beleven, waarin hij het hoogste belang stelde, en welke, uit hoofde mijner beroeping naar Heemstede, niet wel langer kon worden uitgesteld. Het denkbeeld, door zijn dood een al te zwarte schaduw op onze bruidsdagen te werpen, was hem ondragelijker dan de hevigste benaauwdheden.’
Onze aandacht is evenzeer waard wat we aantreffen op blz. 125, waar we lezen:
‘Dat van der palm godsdienstig was, naar de geboden der christelijke leer wenschte te leven, en bij haar troost de vertroosting zijns harten zocht, dat had zijn geheele afgelegde levensweg getuigd; dat hij Christus beleed als den eenigen naam, die onder den hemel is, door welken wij moeten zalig worden, hadden zijne geschriften, had zijn mond verkondigd; - maar bij dit alles hadden sommigen zijner beste vrienden altijd gewenscht, dat hij ook in zijn dagelijksch leven duidelijker en meermalen had doen hooren en blijken, hoe dierbaar hem die overtuiging was; dat hij hartelijker, luider in dat dierbaar geloof roemen mochte, met toepassing voor zichzelven, zijne uitzichten en verwachtingen. Slechts zelden openbaarde hij de gedachten zijns harten op dat punt. Niemand oordeele hem deswegen! Er zijn die niet nalaten kunnen hun dierbaarsten schat met verrukking aan te wijzen; er zijn die hem opsluiten in het binnenst heiligdom hunner harten. Van der palm behoorde tot de laatsten. Misschien, waartoe 't ontveinsd? mengde zich een weinig menschenvrees, een weinig valsche schaamte, in die achterhoudendheid; de schaduwzijde der zachtmoedige en beminnelijke karakters. Doch zoo hem ooit of de behoefte, of de moed, of de kracht ontbrak in zijn geloof te roemen; zoo wat er heiligst en innigst in hem omging, stil in hem omging; in de laatste dagen zijner beproeving blonk het licht, dat door Gods genade in zijn binnenste brandde, helder in ieders oog, tot niet weinig troost en stichting van die hem omringden. Toen hoorde men van zijne lippen, met afwijzing van allen troost, dien men hem somtijds in het terugzien op een welbesteed leven wilde aanbieden: ‘ik steun op niets dan op de vrije genade van God in Jezus Christus; Christus is mijne rechtvaardigheid;.......’
't Geheele geschrift ademt op elke bladzijde een zeer bijzondere liefde van B. voor van der palm. In dezen vond hij wat hij zocht | |
[pagina 371]
| |
ter voldoening aan zijn innigste neigingen. Gingen we met citeeren voort, het zou telkens blijken, dat het louter liefde en dankbaarheid geweest zijn, die beets dit werkje in de pen hebben gegeven. Ontegenzeggelijk heeft dan ook de invloed, die van van der palm op hem uitging, niet weinig tot beets' geestelijke vorming bijgedragen. Blijkbaar hadden beiden, zoowel uit een oogpunt van kunst als van innerlijk godsdienstig leven meer dan één punt van overeenkomst. ‘Wat bij B.,’ zoo lezen we in: ‘Nicolaas Beets’. (Haarlem 1884: Mannen van Beteekenis) door J. de Vries, blz. 12 en 13:
‘Wat bij B. begon te knoppen stond bij v.d. P. in rijpe vrucht. Zij pasten op elkander als belofte en vervulling en hebben elkander niet losgelaten, het leven lang.’
Dit werk van beets werd over het algemeen met ingenomenheid en waardeering ontvangen. ‘Waarheid in Liefde’ (1842 blz. 628 en v.) zei er van;
‘Maar vooral hebben wij een even belangrijk als aangenaam geschreven werk over hem (van der palm) ontvangen van zijnen behuwdkleinzoon nicolaas beets. Leven en karakter van Johannes Henricus van der. Palm. Leid. 1842, prijs f 3.00, waarvan wij, schoon het eerst in dit jaar is uitgegeven, nu mede melding moeten maken, om in dit opzicht ons overzicht in eens te geven. De Heer beets begint met het eerste en grootste gedeelte der levensgeschiedenis van van der palm in tijdsorde te schetsen. In zijne jeugd zien wij vooral den hoogst belangrijken invloed van hendrik albert schultens op zijn geest en gemoed ons geteekend, en zijn geheel rein en schoon Academieleven voorgesteld. Reeds bij zijne eerste proef-predikatie, aldaar gehouden, komt het te voorschijn, wie hij als prediker worden zou. Hierop volgt zijne werkzaamheid als leeraar te Maartensdijk, en ook de wijze, waarop hij in die dagen van staatkundige troebels vandaar vertrok, wordt onbewimpeld medegedeeld. Zijn verblijf aan het huis van den Heer van der perre, eersten Edele van Zeeland, wordt ons kenbaar ook in deszelfs nuttige strekking voor de verdere ontwikkeling en voorbereiding des mans voor zijne volgende, mede staatkundige, loopbaan. In 1795, den tijd, dien van der palm zelf den tijd onzer dwaling noemde, treedt hij uit zichzelf in het staatkundige op; en de Heer beets laat het bij die eigene openhartige belijdenis des mans, zonder te doen opmerken, wat er in den toestand dier tijden | |
[pagina 372]
| |
in het staatkundige was, waardoor ook zoo uitmuntende en edele mannen, als van der palm, tot zulk eene dwaling konden vervallen, die toch ook niet alleen dwaling was. Straks zien wij hem optreden als Hoogleeraar in het Oostersch, waaraan hij zich van den tijd af, dat schultens hem onderscheiden had, grootendeels had toegewijd. Maar nu ook vooral staat hij in de volle kracht zijner vaderlandsliefde, zijner wijsheid en zijner onvergetelijke verdiensten voor ons oog als Agent van Opvoeding, in welke betrekking hij ons lager onderwijs in het vaderland hervormd heeft. Daarna zien wij hem, onder aller toejuiching, weder, en nu voor zijn geheel volgend leven, als Hoogleeraar aan de Leidsche Hoogeschool zich wijden. En van nu af, van der palm's 43ste levensjaar, wordt de chronologische opvolging dan ook verlaten. Maar nu wordt hij ons geschetst als kanselredenaar, zoodat wij hem bijna zien en hooren spreken; wij ontmoeten hem als hoogleeraar in zijne gehoorzaal en gemeenzamen omgang met zijne leerlingen. Zijn diep getroffen, maar hoog Christelijk gestemd gemoed bij den dood van zijnen zoon, hendrik albert, doet ons weldadig aan. De geheele praktikale richting zijner schriften, waardoor hij niet zoo zeer bepaald voor de geleerde wereld, maar doorgaans voor de natie en vooral voor haar meest beschaafde gedeelte schreef, is niet minder opmerkelijk, dan derzelver rijke overvloed; zoodat zijne algemeen nuttige werkzaamheid zoowel als zijn onvermoeide arbeid onze achting verdient. Eindelijk worden wij van het tooneel zijner groote vermaardheid en algemeenen roem, waardoor hij in zijne eenvoudigheid en nederigheid niet veranderde, nog gebracht in zijn beminnelijk gezelschap en zijn, bijna als een ideaal geteekend, huiselijk leven. En ook hier, zoowel als in zijn openbaar leven, is liefde zijn hoofdtrek, gelijk dan ook zijn uiteinde dat des Christens is. Het was eene moeielijke taak, die de Heer beets op zich genomen heeft, niet alleen een zoo groot man te schetsen, maar ook zijn karakter tot in de bijzonderheden, ook met deszelfs feilen en gebreken, te schilderen. En voorzeker, wil men het karakter van uitmuntende menschen, die onze tijdgenooten waren, onderscheidenlijk teekenen, dan eischt de heilige waarheid, dat wij ook hunne gebreken en feilen niet verzwijgen. Maar evenzeer eischt de Christelijke bedachtzaamheid dan ook, dat men zoo omzichtig mogelijk zij in dit oordeel over de pas ontslapenen. Wij zijn geene hartenkenners en wanneer wij eenige feil nu en dan hebben zien te voorschijn komen, kunnen wij die lichtelijk voor een doorgaand gebrek des karakters aanzien, hoewel de kenner der harten weet, hoe dikwijls diezelfde feil bestreden en verwonnen is. Dit kwam ons eens en andermaal voor den geest, bijzonder bij het gezegde | |
[pagina 373]
| |
blz. 53, volgens 't welk het een karaktertrek van van der palm was, dat het denkbeeld aan meerderen of gelijken hem eenigszins hinderlijk was. Ook kan, om van veel anders nu niet te gewagen, eene verschillende of meer angstvallige, of meer vrije wijze van zien in het zedelijke en godsdienstige een aanmerkelijken invloed hebben op onze beoordeeling van het godsdienstige en zedelijke karakter onzer tijdgenooten. Inderdaad, vele zijn de redenen, waarom zulk eene taak zwaar en der uiterste omzichtigheid waardig is te rekenen. Veel heeft de Heer beets ook in dit opzicht geleverd.’
Maar - we mogen er niet meer van zeggen: 't zou ons te uitvoerig maken. Voor alle groote en kleine nieuwe uitgaven en herdrukken, die van 1840 tot '54 van zijne hand verschenen, ook maar even de aandacht onzer lezers te vragen - hoe gaarne we 't ook deden, het zou ons te ver voeren. Zijn hier en daar in Jaarboekjes o.a. geplaatste verzen en liedekens medegerekend en zijn ‘Chronologische kaart voor de geschiedenis van het Volk van Israël, tot op de verwoesting van Jeruzalem’, waarvan de 3e druk in 1854 verscheen, niet vergeten, vormen ze een belangwekkende lijst van ruim 250 nommers! Ziet er de reeks zijner werken achter p.d. chantepie de la saussaye's ‘Nicolaas Beets’ maar eens op na, en ieder zal ons toestemmen dat we met deze eenvoudige herinnering aan zooveel arbeid moeten volstaan. Booze tongen vertelden wel eens dat beets....schrik niet....lui was! Zulk een lijst getuigt er nog al van! Bij dat alles zij nog eens herinnerd dat hij, ook na zijn meeningsverschil met groen van prinsteren inzake de formulieren van de vergaderingen der Vereeniging ‘Christelijke Vrienden’ en na zijn strijd met dr. spijker van die der Noord-Hollandsche Predikantenvereeniging een trouw bezoeker is gebleven; dat hij de aan de orde zijnde onderwerpen, als ze maar eenigszins van ingrijpenden aard waren, steeds in ernstige studie, en aan de onderlinge gedachtenwisseling geen onbelangrijk aandeel nam. De notulen dier vergaderingen inziende, leest men nog al eens: ‘Br. beets zegt:’, ‘Br. beets meent:’, ‘Br. beets antwoordt:’ enz. Zijn referaten en opmerkingen o.a. over: ‘de eenheid der kerk in haar openbaarwording’, over: ‘de Bemoeiing van den Evangeliedienaar met de Staatkunde’, over ‘Populaire Prediking’, over ‘den plicht | |
[pagina 374]
| |
der Protestantsche kerk ten opzichte van het schoolwezen’, over: ‘de stoffelijke middelen ter bevordering van het Protestantisme’, over: ‘de verplichting van een kerkgenootschap tot wijziging harer formulieren’, e.a., alle te vinden in de Verslagen der Nd.-Holl.sche Pred. vereeniging, zijn nog altijd de lezing overwaard. Dit alles, gevoegd bij zijn liefde voor de uitwendige zending, die hij geen klein deel van zijn tijd en gaven offerde; bij zijn herderlijk werk, waarin hij meer deed dan men van hem eischen mocht; bij de nauwgezetheid, waarmede hij zich tot elke preekbeurt voorbereidde - dan ligt het voor de hand, dat zijn zuiver letterkundige arbeid, vooral in den Heemsteedschen tijd, wel eens wat achteraan kwam. Ook bij hem woog het zwaarst wat het zwaarst was. Toch valt het niet te loochenen, dat alles, wat van hem, ook als Evangeliedienaar het licht zag, de onmiskenbare kenmerken in zich droeg van eenzuiv er voelenden literairen geest. Dat zeggen, behalve zijn preekbundels en zendingsredenen, zeer in het bijzonder zijn ‘Stichtelijke Uren’, die hij zich voorstelde als stichtelijk tijdschrift op onbepaalde tijden bij gedeelten het licht te doen zien. Bij erven f. bohn te Haarlem verscheen in 1848 de eerste jaargang in gr. 8o; en vervolgens in 49, 50 en 51 de 2e, 3e en 4e. Dat ze niet ongelezen bleven zegt de 2e druk, die als een geheel in 4 deelen reeds in 54 verscheen, waarna (in '61) nog een 3e druk het licht zag, en reeds drie jaar vroeger (58) de eerste jaarg. van een nieuwe reeks wàs verschenen, waarvan de 2e en 3e jaargangen in 59 en 60 volgden. Deze nieuwe reeks, met de eerste vereenigd en met een achtste deel vermeerderd, werd in 1875 bij Höveker en Zoon als één werk van acht deelen opnieuw aangeboden. De inhoud bestaat uit korte, stichtelijke overdenkingen, meditatiën; terwijl er ook meer dan een uitgesproken preek in wordt aangetroffen. Spreekt uit alles wat zijn pen heeft voortgebracht de kenner onzer schoone taal, uit zijn verzenbundels - en we zeggen dit in onzen tijd met meer dan gewonen nadruk - de dichter, uit de Stichtelijke Uren spreekt de Christen, het kind van God. Hoe velen hebben deze overdenkingen voorgelicht, geleerd, gesterkt, getroost; hoe menigeen deze Stichtelijke Uren meer dan één uur gesticht. Onder de tallooze stukskens papier, waarop de heer van rijn | |
[pagina 375]
| |
zijn korte aanteekeningen schreef, vinden wij er een, waarop we 't volgende lazen. We konden niet nagaan, waar de onvermoeibare verzamelaar het had gevonden. Alleen het opschrift: ‘II. blz. 760. Stichtelijke Uren van Dr. nicolaas beets,’ wettigt het vermoeden, dat hij het in een of ander tijdschrift onder boekbeoordeelingen is tegengekomen. In elk geval onderschrijven wij het van heeler harte: Het luidt:
‘Eene groote doling heerscht er bij eene aanzienlijke schare der Gereformeerde gemeente: zij bestaat daarin, dat zij ons bijbelsche woorden en bijbelsche gedachten hoort uitspreken en geheel andere beteekenis daaraan hecht, dan de Bijbel of wij ooit aan dezelve dachten te geven. Van hier velerlei misvatting, ergernis en verwerping van waarheden, die den kindekens begrijpelijk, eenen schat voor tijd en eeuwigheid in zich bevatten moesten. Wij verheugen ons vooral om deze reden over de Stichtelijke Uren van Ds. beets, want zij bevatten ontwikkeling van gedachten zoowel scherpzinnig, als klaar en eenvoudig. Lees dit boek, o gij lezer! om u te stichten, maar lees het ook om te begrijpen en te kunnen beantwoorden de vraag, die zoo dikwijls geschiedt: Wat willen toch die rechtzinnigen? Een ander gezichtspunt is dit: Stichtelijke boeken lees ik niet, zegt er zoo menigeen. Ik ook niet, lezer! als zij niet meer in zich bevatten dan de Uren aan den Godsdienst gewijd, want dan zie ik slechts wat droomen een romanschrijver in de Heilige Schrift heeft overgebracht. Hier zie ik waarheid; die waarheid, die waarlijk vrij maakt. Ik mag dan juist gaarne stichtelijke boeken lezen, als de waarheid zóó wordt voorgesteld, dat zij mij sticht. Zulk eene ure is voor mij eene gewonnene ure.’
We mogen er hier niet meer van zeggen. Slechts aanstippen wat beets van 1840-54 op taal- en letterkundig gebied heeft voortgebracht, vraagt in een werk als dit reeds geen kleine plaats. Toch mogen we ook dit terrein van zijn denken en werken niet verlaten, voor we hem ook op een enkel....taalcongres hebben beluisterd. Welnu, we bevinden ons op het Tweede, gehouden van 16-18 September 1850 te Amsterdam. Onder de aanwezigen treffen we o.a. aan da costa, potgieter, ter haar, knëppelhout, tollens, van lennep, albertingk thijm en de genestet. Een niet onbelangrijk onderwerp is in behandeling en spant aller aandacht: de samen- | |
[pagina 376]
| |
stelling van een Woordenboek der Nederlandsche Taal. Door allen wordt het denkbeeld warm toegejuicht, maar....bergen van bezwaren rijzen. ‘Zal zulk een reuzentaak gelegd kunnen worden op de schouders van één man....?’ ‘En wie zal dat zijn....?’ ‘Zal men een Commissie benoemen....?’ ‘Hoe zeer zal dan eenstemmigheid tusschen haar leden gewenscht zijn....!’ Hoe zich van deze te verzekeren....?’ ‘Hoe zal de arbeid worden verdeeld....?’ Wat al moeilijkheden! Béets vraagt en krijgt het woord. ‘Ik heb,’ aldus deze.
‘Ik heb voor een oogenblik het woord gevraagd om een enkelen indruk mede te deelen, dien ik onder de voorlezing der rapporten over het ontwerpen van een algemeen woordenboek en hetgeen daarover tot nu toe gezegd is, heb ontvangen. Ik ben te Amsterdam gekomen om de vergadering bij te wonen van het tweede Letterkundig Congres; ik ben daarheen gekomen uit Heemstede; naar die plaats worden thans mijne gedachten teruggeleid; want door hetgeen hier gesproken is over het woordenboek worden mijne gedachten zeer krachtig bepaald bij de droogmaking van het Haarlemmermeer. Ik moet zeggen dat er tusschen die zaken een allertreffendste gelijkenis bestaat. Allerlei woorden, die hier zijn uitgesproken doen die gelijkenis uitkomen; allerlei aanmerkingen hier gemaakt, stellen die gelijkenis nog meer in het licht. Ik hoor spreken van een reuzenwerk, van eene ontzaggelijke, van een ondoenlijke, van eene onmogelijke, van eene niet weinig kostbare onderneming. Ten opzigte van de droogmaking was het niet anders. Ik hoorde spreken van eene onderneming, die sedert eeuwen meermalen was besproken geworden en waarvan men telkens opnieuw de bezwaren had gevoeld; ook met de droogmaking was het aldus, en toch....die onderneming is ten uitvoer gebragt op haar tijd. Waarlijk Mijne Heeren, de gelijkenis tusschen het behandelde voorwerp en die droogmaking is als van twee druppelen water, of liever als die van de droogmaking van een meer en une mer à boire. Maar bij de gelijkenis van deze twee reusachtige ondernemingen is mij één ding vooral voor den geest gekomen. Bij de vele gelegenheden namelijk, waarin sprake geweest is van de droogmaking van dat meer, is het altijd een groot punt van overweging geweest, wat beter ware: dat meer droog te maken door een groot aantal molens of door één enkelen of zeer weinig werktuigen? Die quaestie is, echter niet zonder veel tegenspraak, tot op | |
[pagina 377]
| |
den huidigen dag, ter gunste van de groote machines beslist. En ik geloof zeker dat ten opzichte van de zaak, die ons thans bezighoudt, de quaestie (sic) ook in denzelfden geest moet beslist worden. Ik geloof dat wij ook hier behoefte hebben aan hetgeen gisteren zoo welsprekend is gezegd geworden, aan het exoriare aliquis.Ga naar voetnoot1) Ik geloof dat wij hier moeten hebben, om zoodanig een werk te ondernemen, veel liever dan een groot aantal molens, een Leeghwater, een Cruquius, een Lynden, of misschien één enkelen onmetelijken Leeghwater. (Luide toejuiching). Dan zal er éénheid zijn, en wij zullen een waarborg hebben dat het werk zal worden volbragt met die energie, met dat talent, dat er toe wordt vereischt. Wij zullen niet hebben die volledigheid welke bestaat in het niet gemist worden van een eenig der vereischte artikelen, maar die volledigheid welke dan ontstaat wanneer een groot en schoon plan door een enkel groot man ontworpen en ontwikkeld wordt. En Mijne Heeren! zulk een man kan men niet benoemen. Zulk een man zal door eigen aandrift in het gevoel van zijne kracht opstaan. Dit wenschen wij vurig. En door het uitdrukken van ons aller wensch, zal de zoodanige zich nog meer geroepen en geneigd gevoelen die grootsche taak op zich te nemen. Dien man zullen wij ondersteunen met al de kracht, die ons zulk een man inboezemen en zulk eene zaak geven kan. Ik heb dezen enkelen indruk aan de leden van dit congres willen mededeelen; ik wil er evenwel niet meer gewigt aan gehecht hebben dan hij waardig is.’ (Luide toejuiching).
Dat beets met zijn ‘Leeghwater’ den heer de vries bedoelt, is buiten kijf, temeer daar deze in den loop der gedachtenwisseling meer dan eenmaal was genoemd. Alvorens het Congres gesloten wordt, vraagt beets voor 't laatst het woord en zegt:
‘Onze geachte Voorzitter heeft, uit ons aller naam, een woord van dank gesproken tot de Maatschappij Felix Meritis; maar ik geloof dat de pligt van dankbaarheid zich ook nog verder uitstrekt. Men zal zonder twijfel evenals ik de aangename herinnering hebben behouden van de liefelijke wijze, waarop wij bij het eerste binnentreden in deze zaal door een zangerskoor zijn ontvangen. Wij mogen toch onzen dank wel toebrengen aan die zangers; aan doctor heye, die de woorden van het welkomstlied vervaardigde; aan den heer viotta, die de muziek heeft gecomponeerd, en aan den verdienstelijken | |
[pagina 378]
| |
van bree, die bij de uitvoering heeft gedirigeerd. (Toejuiching). En nog rust op ons een pligt van dankbaarheid, dien wij hebben te vervullen; het zij mij vergund uit naam van het Bureau, en uit naam van allen, mijn dank te betuigen aan de heeren stenographen, onze medeleden op dit congres, hier in ons midden tegenwoordig, die zich met den zwaren arbeid hebben belast, een arbeid welke de uitoefening van hunne kunst vereischt, om al het hier gesprokene tot een blijvende herinnering aan dit Congres op te teekenen. Dank zij dezen mannen, indien hetgeen hier gesproken is, niet van het blad, maar uit hart en hoofd voortgevloeid, aan de vergetelheid wordt ontrukt. Ik heb hier op het oogenblik ontvangen, Mijne Heeren! een bewijs, dat het woord, zoo folâtre gelijk alles, zeer snel kan worden voortgeplant. Alles toch, Mijne Heeren! is tegenwoordig folâtre;Ga naar voetnoot1) personen vliegen door de kracht van den stoom, zelfs paarden ondernemen een luchtreis; aan het vluchtige woord alleen zal, dank zij de kunst van die Heeren, het folâtre voortaan zijn geïnterdiceerd.’
Onder de in het Archief berustende Notulen leest men:
‘Aldus opgemaakt gedurende de zittingen van het Tweede Nederlandsch Letterkundig Congres, gehouden te Amsterdam, den 16en, 17en en 18en September door mij, nicolaas beets, Secretaris.’
In de tweede bijeenkomst waren de hh. prudens van duyse en beets tot secretarissen benoemd.Ga naar voetnoot2) Dat we den laatste ook op het Vierde te Utrecht gehouden Congres (1854) even gaan beluisteren, zal de moeite en het korte oponthoud, dat het veroorzaakt, o.i. wel loonen. Juist bij ons binnentreden staat beets op. 't Is doorloopend roerig en onrustig geweest. De leiding is in te zwakke handen. Ze is toevertrouwd aan den heer h.j. koenen van Amsterdam. Evenwel als B. het woord vraagt en zich verheft van zijn plaats, komt er stilte. da costa's oogen stralen, potgieter verraadt een schalksch lachje, de Voorzitter komt eenige oogenblikken op zijn gemak. Geen wonder: B. was geboren humorist. Dit bleek niet alleen in zijn Camera, maar overal en ten allen tijde - ook op de Taalcongressen. Hij was het in zijn scherts, hij was het in | |
[pagina 379]
| |
zijn vermaning; in zijn luim en in zijn ernst. En waar wezenlijke, gezonde humor aan het woord is - gaan de ooren en harten open. Al spoedig blijkt het ons uit hetgeen we hooren, dat de heer dautzenberg een verhandeling heeft gehouden over het gebruik en de waarde van archaïsmen in de taal, en zulks wel naar aanleiding eener nieuwe te Gouda verschenen uitgave van den Statenbijbel, waarin meer dan één, eenigszins verouderd woord is vervangen door een nieuw, wat blijkbaar sprekers goedkeuring niet hebben kan, die het bovendien schijnt te betreuren, dat zooveel archaïsmen in onze taal van lieverlede geheel in onbruik kwamen, en ze wel gaarne weer zag ingevoerd.
Naar aanleiding nu van deze verhandeling zegt beets:
‘Ik wensch maar een enkel woord te zeggen, een gedachte mede te deelen, die bij mij is opgekomen, en die ook waarschijnlijk niet ontbreekt bij den heer dautzenberg zelven, maar die ik in zijn stuk wel gaarne wat krachtiger had willen zien betoonen, omdat in hetgeen hij voorgesteld heeft en in hetgeen ook ik wenschelijk acht, toch ook een zeker gevaar gelegen is, waartegen waakzaamheid moet worden aanbevolen. Het is namelijk dat ik het van zooveel belang acht, dat wij, bij het omzien naar het voorleden en bij het betreuren van het verlorene, waarbij de heer dautzenberg het niet wil laten, maar ook oprapen en opnemen, gebruiken en in praktijk stellen, toch altijd denke aan deze eigenaardigheid in het leven van de taal: dat zij altijd gezocht heeft om verliezen die zij geleden had, te herstellen, maar meestal hersteld heeft op een andere wijze en door andere middelen dan waaraan zij verpligt was de schoonheden, waaraan zij schade geleden had, en dat wij dus ligt, bij zulk een wederopnemen, botsingen zouden kunnen veroorzaken, die den goeden smaak zouden beleedigen en niet tot de schoonheid en volmaking van de taal zouden toebrengen. Het is toch aan taalvorschers en -kenners nog meer en inniger dan aan mij bekend hoe, bij voorbeeld, de taal in haar leven verschillende tijdvakken heeft doorleefd, die elk een bijzonder karakter hebben. Indien er nu iets uit een vroeger tijdvak is verloren gegaan, en wij dat zonder oordeel des onderscheids in een later tijdvak weder opnemen, dan, geloof ik, zouden wij kunnen komen tot vertooningen, die den goeden smaak evenzeer stuiten als wanneer men op zichzelf schoone meubelen b.v. uit een vroeger tijdvak plaatste in eene zaal, versierd en goed versierd met meubelstukken van den tegenwoordigen tijd. Het eerste tijdvak was, als ik mij dus mag uitdrukken, een tijdvak | |
[pagina 380]
| |
van naïviteit, van kracht; het kenmerkte zich in het vasthouden van de erkende beteekenis van het woord, en een nauwkeurig gebruik daarvan. Daarop is gevolgd een tijdvak, waarin de taal zich heeft ontwikkeld in vormingen, in buigingen naar alle zijden. Bij het vergeten van de beteekenis van een aantal van die buigingen en vormingen heeft een derde tijdvak wel gevoeld dat het iets miste, maar het was niet in staat om met juistheid te waardeeren wat te loor was gegaan. Een gevolg daarvan was de aanvulling op eene nieuwe wijze en zoo kregen wij een nieuw tijdvak van talrijkheid, van volheid, van numerus. De verliezen, die in declinatiën geleden zijn, zijn stellig naderhand vergoed geworden. In de miskenning van zulke vergoedingen bestaat, naar mijn inzien, het gevaar waarop meer gedrukt zou behooren te worden bij het doen van een dergelijk voorstel, als de heer dautzenberg gedaan heeft. Dit voorstel toch strekte om bij het omzien naar het verleden niet ten volle regt te doen aan de vorderingen van een later tijd en aan de wijze waarop men tot die vorderingen is gekomen. De eigenaardige levenswerkingen van het organismus der taal moeten wel zeer degelijk worden ontzien en gespaard, want het is niet voldoende te zeggen dat er op deze of gene wijze een verlies is ontstaan; men moet, alvorens het verlorene weder in het leven te roepen, nauwkeurig nagaan wat een volgend tijdvak reeds heeft gedaan om bij wijze van zelfontwikkeling en instinct de geleden schade weder te herstellen.’
De heer prudens van duyse neemt het tegen beets voor den heer dautzenberg op. Hij zou het betreuren als hij meer dan één schoon en klankvol archaïsme in onbruik moest zien komen. Hij vindt de nieuwigheden in de nieuwe uitgaaf van den ouden Statenbijbel leelijk: ‘Wie zet ook nieuwe lappen op een oud kleed!’ Hierop antwoordt beets:
‘Ik heb het woord tot niets anders gevraagd, dan om mijn nadrukkelijken dank te brengen aan den heer prudens van duyse, en wel daarom, omdat zijn Vlaamsch woord, hier in 't midden gebragt, mij toeschijnt de meest ernstige waarschuwing te behelzen tegen het gebruik in onze hedendaagsche taal van archaïsmen; een gebruik dat zoo ligt in misbruik overslaat. Hij heeft ons door hetgeen hij opgehaald heeft uit de beoordeeling in den Tijdspiegel van den geëpureerden Statenbijbel, die te Gouda verschenen is, aangewezen, hoe allerleelijkst het is, wanneer men op een schoon oud kleed nieuwe lappen zet. En wij kunnen daaruit ook afnemen, hoe het misstaan moet, wanneer men op een nieuw kleed oude lappen zet.’ | |
[pagina 381]
| |
Doch nu krijgt de inleider van het onderwerp ook albertingk thijm tot medestrijder. Deze wapenbroeder van den heer dautzenberg, hoewel hij, tot op beperkte hoogte althans, beets' woorden kon toejuichen, zou zijn leedwezen moeilijk kunnen onderdrukken, ‘zoo hij ervaren moest dat beets' “geestige woorden” een te eenzijdige toepassing zouden verkrijgen.’ En dan staat B. nog eens op en zegt:
‘Het is mijn voornemen niet geweest om een geestig woord te spreken, maar ik zou mij verheugen ook het lafste woord gesproken te hebben, wanneer het aanleiding had gegeven tot zulke schoone woorden als wij hier in proza en poëzy, nu laatstelijk uit den mond van den heer van duyse gehoord hebben. Ik geloof ook, dat ik het geheel eens ben met hetgeen zij gezegd hebben, ondanks mijn vrees voor oude lappen op nieuwe, en nieuwe lappen op oude kleêren. Wij moeten ook dat gezegde cum grano salisGa naar voetnoot1) toepassen, en zeker, de voorstelling van de heeren thijm en van duyse heeft haar recht geheel en al. Maar wat wij nu gisteren en heden over archaïsmen en het verlangen naar het herleven daarvan gehoord hebben, vervult mij met zekere vrees, die zich nu en dan lucht geeft in enkele woorden of verzuchtingen, geestig of ongeestig, namelijk deze: dat wij, door te veel te staren op de taal als een schat, als een middel om onze kunst te oefenen, uit het oog zouden verliezen, wat deze heeren niet uit het oog verliezen - ze behoeven niet te repliceeren, want ik weet dat ze het niet doen - dat de taal toch niet is een schatkamer of een groote rijkdom van op zichzelf staande voorwerpen, die levenloos zijn, maar dat de taal zelve is een levend en zich bewegend en naar alle zijden ontwikkelend organisme, en dat het daarom altijd gevaarlijk is om veel over die taal en hoe ze moet gebruikt worden, te theoretiseeren, veel te spreken over hetgeen uit eene vorige periode van de taal zou kunnen gebruikt worden in een tegenwoordig tijdvak. Er zijn zooveel dingen, die der jeugd lief en naïf staan en die te niet gedaan worden door de schoonheid des mans. Wij moeten ons wel er voor wachten om bij den volwassene die naïviteit en bevalligheid terug te wenschen, die het sieraad der kinderen zijn. Ieder tijdvak heeft, in het menschelijk leven, zijne eigenaardige schoonheden en zijne schoone eigenaardigheden, en het blijft van groot belang, de verschillende tijdvakken niet te verwarren. Het is voor den mensch levenswijsheid om te niet te doen hetgeen hij als kind zeide, en het | |
[pagina 382]
| |
is voor den gebruiker der taal taalgeleerdheid om niet al te zeer te betreuren hetgeen op natuurlijke wijze verloren is gegaan; maar te zien op hetgeen in de plaats gekomen is in volgende levensperioden. Eigenlijk komt dat geheele denkbeeld van verlies bij de taal niet te pas: de taal verliest niet; zoo min verliest zij iets als wij groeijende iets verliezen; maar bij de ontwikkeling der taal stoot het nieuwe het oude op natuurlijke wijze weg, even gelijk de uitgroeijende bladeren van den pijnboom de dorre toppen als naalden laten vallen; en nu is het geen zaak, in het belang van den plantengroei, in het belang van het schoone, indrukwekkende van het landschap, om die naalden, die nog wel kunnen dienen om het land vruchtbaar te maken, maar voor niets anders geschikt zijn - om die naalden op te rapen en hier en daar aan de takken en twijgen van den boom weder vast te maken; dat zou zeer leelijk zijnGa naar voetnoot1).’
Het kort verslag, dat de ‘Nederlander’ van 25 September '54 van dit Congres geeft, eindigt aldus:
‘....Met spoed, bij het vergevorderde uur, werden toen de gewone bezigheden door het Kongres verrigt. Onder anderen werd er bepaald, dat in 1856 het volgende Kongres te Antwerpen zou gehouden worden. Het was duidelijk te bemerken, dat het publiek ongeduldig naar het gedicht van onzen n. beets verlangde. En deze stelde de verwachting niet te leur. In zijn keurige, echt dichterlijke taal droeg hij eene Ode voor, getiteld: de Taal, waarin hare geboorte, ontwikkeling en heerschappij meesterlijk werden geschetst.’
Dat ‘het publiek ongeduldig naar het gedicht van onzen n. beets verlangde’, we gelooven het graag. Het woord in zijn zuivere beteekenis genomen, was B. eigenlijk geen declamator. We hebben het hem zelf op het podium der groote zaal in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht hooren verklaren bij gelegenheid dat ten kate daar zijn ‘Nieuwe Kerk’ had voorgedragen. beets las - las zijn preeken, las ook zijn verzen. Maar hem dàt te hooren doen, was reeds een genot. Nóg herinner ik mij levendig den avond, dat ik hem in de kleine concertzaal van 't zelfde gebouw verzen van hem zelven en anderen heb hooren lezen. De zaal was stampvol - de menschen | |
[pagina 383]
| |
stonden tot op 't portaal, maar volmaakt stille aandacht bleef er ten einde toe. En toch - was er in zijn voordracht meer deun en dreun dan levendigheid. Van gebarenspel was heelemaal geen sprake. Ik weet dan ook eigenlijk nòg niet, waarin het geheim van zijn lezen gelegen was. Misschien wel in de rustigheid, de kalmte, die hem nooit begaven, gevoegd bij de waardigheid van heel zijn persoon. In gedachten hoor ik hem, nu ik deze dingen schrijf, die twee coupletten uit ‘De Taal’ zeggen, zooals hij ze aan het einde van het vierde taalcongres gezegd zal hebben: ‘Gave Gods, en godlijkste aller gaven!
Gij schept volk'ren; gij maakt menschen; gij
Blijft in ons een godlijke afkomst staven,
Hoe ons hoofd door schuld gebogen zij.
U bezitten slechts, is mensch te wezen;
U beheerschen, meester zijn van de aard,
U doorzien, het heilig schrift te lezen,
Dat het heimlijkste openbaart.
- - - - - - - - - - - Komt dan Zangers, Sprekers, Redenaren,
Aan wier mond wij hangen, enkel oor!
Taaldoorvorschers met bekranste haren,
Die den fakkel voordraagt in het koor!
Laat die roeping ook uw hart bezielen;
Liefdedienst gaat boven zelfgenot;
En onze eervolste eer is neer te knielen
Met een lofgezang tot God.’
Hoort gij den Christen, mijn lezer? Christen, schuldgevoelend en belijdend Christen, kind van God was beets...altijd, overal, tegenover iedereen: in zijn ambt, in de letterwereld, in de vergaderingen der ‘Christelijke Vrienden’ en der ‘Noord-Hollandsche Predikantenvereeniging’ - op onze Taal- en Letterkundige Congressen evenzeer. Hij schaamde zich het Evangelie van Christus niet - nooit - nergens!
Maar volledigheidshalve hebben we ook nog even onze aandacht te wijden aan beets als recensent. Het moet wellicht toegeschreven worden aan zijn karakter, dat er, in de gewone beteekenis van | |
[pagina 384]
| |
het woord, niet op aangelegd was, zich op dit gebied van letterarbeid bij voorkeur te bewegen, dat men van beets het allerminst hoort spreken als boekbeoordeelaar. Toch heeft de jonge predikant van Heemstede zich ook een enkele maal als zoodanig doen gelden. Aanleiding er toe was er evenwel en wat den meer dan eens, want een meestal heftige, niet altijd even billijke vorm betreft zelfs vaak ongemanierde kritiek, stak meer dan eens tegen al wat kwam van de zijde van het Reveil, het hoofd maar al te driest op. Ofschoon nu de bezadigdheid van beets aangenaam aandoet tegenover beoordeelaars, die meer dan eene reden meenden te hebben voor hem en zijn geestverwante vrienden niets dan laffe hatelijkheden te mogen uitstallen, spreekt er uit de uitvoerigste der mij bekende beoordeelingen van zijn hand meer omzichtigheid dan schroom. Voor een onjuist oordeel schrok hij terug; hard en onbarmhartig kòn hij niet wezen. Maar zijn indruk verzachten of de waarheid niet volkomen zeggen om zijn schrijver te sparen, kon hij evenmin. Dit staat bij ons vast: ook als recensent staat hij verre boven het peil van vele andere, wier kritieken meer verbittering of ontmoediging wekken, dan tot aanmoediging en verbetering kunnen leiden. Vóór ons ligt de beoordeeling van: ‘Jezus Christus, de grond van Eenheid der Christelijke Kerk, woorden van vrede en vereeniging voor alle christenen, door p. hofstede de groot, Hoogleeraar te Groningen (1846).’ Deze rectorale oratie ontving B. ter beoordeeling. Dat schrijver en recensent op voet van teedere vriendschap samen leefden, kan niet gezegd worden. Toch is de toon van beets' stuk hierover, zooals het voorkwam in het Algemeen Letterlievend Maandschrift (1847, no. 8) wel schalksch hier en daar en ‘op den man af’, maar nergens vijandig, beleedigend of kwetsend, hierbij niet vergetende dat de waarheid wel eens meer pijn doet. Beets heeft 45 blz. noodig om er van te zeggen, wat hij er van denkt. De taalkundige vorm kan hem in 't geheel niet bevallen. Op pag. 2 lezen we reeds:
‘Voorshands zij aangemerkt dat, welke des schrijvers verdiensten ook mogen wezen, hij die der juistheid en helderheid van uitdrukking doorgaans mist, en vooral niet kan gezegd worden tot de beste | |
[pagina 385]
| |
Hollandsche stylisten te behooren, als in onze aanhalingen uit het te bespreken werk gedurig blijken zal.’
Daar kon de Professor het vooreerst mee doen. Wat B. in zijn ‘aanhalingen’ onhollandsch voorkwam, heeft hij laten cursiveeren en daardoor eenvoudig ter overdenking nader onder de aandacht gebracht. Een enkele maal plaatst hij een vraagteeken. Wat den titel betreft: ‘Jezus Christus, de Grond van Eenheid der Christelijke Kerk’...beets acht dien ‘min gelukkig’. ‘De Kerk, als een op het fundament der apostelen en profeten in den Heer oprijzed gebouw opgesteld, heeft wel J.C. ten uitersten hoeksteen (Ef. 2) en ieder geloovige wordt wel gezegd als een levende steen op dien hoeksteen gebouwd te worden (1 Petr. 2), maar dit rechtvaardigt geenszins de verkieslijkheid der uitdrukking: Jezus Christus, de grond van de Eenheid der Chr. Kerk. De grond harer eenheid is veel meer het gemeen geloove, de gemeene zaligheid; van haar eenheid is Christus het Hoofd, of liever zij is in Hem als in het Hoofd; één, door zijn H. Geest, die van Hem, als het Hoofd uitgaande al de leden in het lichaam der gemeente inwendig vereenigt; één in Christus, door de eenigheid des Geestes, die zij zich benaarstigen moet te behouden door den band des vredes (Ef. 4).’
En dan volgt er onmiddellijk:
‘Tot dit laatste wil, dit vertrouwen wij, de Schrijver het zijne bijdragen.’
Het opschrift boven het eerste gedeelte der oratie kan er bij B. óók niet mee door: ‘Opwekking om de beweging der Christelijke Kerk in onze tijden zoo te besturen, dat de Gemeente worde opgeleid om den Heere J.C. zelven nauwkeuriger te leeren kennen en vuriger liefhebben.’
‘Het woord nauwkeurig (aldus B.) op het kennen van een persoon toegepast, is wel niet zeer keurig, ja, met betrekking tot den persoon van Christus allesbehalve teeder en heilig, maar dit stellen wij geheel op rekening van des S. waarlijk zeer slecht vermaakte Hollandsche pen, en juichen het door hem voorgestelde doel van harte toe. Wij hopen dat hij zijn lezers niet slechts zal opwekken, maar ook den weg wijzen, want zonder dit tweede heeft men aan het eerste niet uitermate veel.’ | |
[pagina 386]
| |
Maar bovenal is het de inhoud, die B. niet voldoet. In Prof. h. de groot's oratie dreigt de Rede het geloof des harten te verdringen; worden veel op grond van wetenschappelijk onderzoek gevonden nieuwheden gesteld in plaats van 't beproefde oude; kunnen de formulieren geen dienst meer doen; wordt zelfs de echtheid en dus ook de geloofwaardigheid van meer dan één bijbelboek in twijfel getrokken. De schrijver is er van overtuigd, dat al deze dingen tot allerlei geschillen en verdeeldheden in de Chr. Kerk kunnen en zullen aanleiding geven en - dit reeds doen. ‘Maar,’ dus zegt hij, ‘deze zoo groote beweging des Christendoms wordt echter niet alleen bespeurd in de verandering der Godgeleerdheid of den verbroken vrede der Kerk. De zucht voor (B. teekent hierbij aan: lees tot) volmaking van het Christendom, die ik als de oorzaak opgaf van Godgeleerde geschillen en kerkelijke beroering, heeft ook betere vruchten gedragen, daar zij zich tevens openbaarde in het nieuwe leven, uit het geloof ontsproten en in de liefde werkzaam. Kenbaar is dit nieuwe leven vooral aan weldadige genootschappen en nuttige inrichtingen, die blinden als het ware het gezicht, dooven en stommen gehoor en spraak, weezen ouderlijke zorg, onbeschaafden en vergetenen onderwijs en opleiding, Heidenen het Evangelie schenken, en dit doen op zulk een krachtige, gelukkig werkende wijze, als nog geen vroeger tijdperk des Christendoms dit immer heeft beproefd. Zoo mag men dan deze kerkelijke beweging, hoeveel gebrekkigs of verkeerds met haar moge gepaard gaan, eene geestelijke opwekking der gansche Christenheid noemen, geboren uit de zucht om de Christelijke leer en het Christelijk leven meer en meer te volmaken.’ Dat was geen beschouwing van den strijd der geesten van die dagen, dat was geen beginsel, waarin beets voor land en kerk heil zag - wel gevaar. Had men steeds gedroomd en gezongen van eenheid, van liefde en vrede - nu wierp men nieuwe brandstof in het vuur. ‘We hadden recht,’ zoo zegt hij in zijn beoordeeling,
‘We hadden recht te verwachten een eerlijk, ernstig, manlijk woord van de strijdende partijen. Een doordringend woord over de hooge aangelegenheid van den strijd en de heiligheid der dingen, waarover hij gaat. Juiste onderscheiding van het aangelegenste en meer onder- | |
[pagina 387]
| |
geschikt belangrijke. Een grootmoedig woord over wettige en onwettige wapenen, geoorloofde en verdachte taktiek. Aanwakkering van echten moed, bezadiging van overmoed. Aanvuring van den oprechten ijver naar God, beweging en afwijzing waar die niet is met verstand. Vermaning tot goede trouw, manlijke ongeveinsdheid, wijze gematigdheid tot onderdrukking van allen boozen hartstocht; wegneming van onbillijke vermoedens, van wederzijde gekoesterd. Een woord van hartelijke liefde in den eerlijken kamp voor de waarheid. Een woord, niet blijvende in algemeenheden, die elk op zijn bestrijder toepast, maar getuigenis gevende van een hart, dat niet schroomt de kennis, die het draagt aan hetgeen van wederzijde gezegd wordt en geschied is, tot bevordering der waarheid en der liefde te besteden. Een woord van bestraffing aan elk op zijn beurt; een woord ter vereffening van wederzijdsche miskenningen, tot aanwijzing van de gelukkige punten van overeenstemming bij zooveel verschil, en tot groothartige ontdekking van die punten, waaromtrent men tot schade der waarheid en niet weinig verbittering van den strijd zijne eigenlijke gronden en ware bedoeling nog verbergt, - en al wat er meer zou aan te wijzen zijn van woorden als ze door ons immer verlangend, en, wij meenen ook met bewustheid des harten, om ook ons beschamend deel daarvan aan te toonen, worden tegemoet gezien, uit de pen, uit het hart van den een of anderen man, achtenswaardig door karakter, wetenschap, Christelijke ervaring, maar niet geleverd is door dezen schrijver, hoe bezorgd hij zich ook betoone te midden “der groote en hevige beweging, die hij aanschouwt”, en hoe hij zich ook gedrongen gevoele te verklaren “dat de kerk daarin onmogelijk lang kan blijven verkeeren zonder groot gevaar van veler waarachtig heil en geestelijk leven”, niet geleverd is door dezen schrijver, hoezeer hij ook wensche “dat een krachtige geest in de gemeente ontwake” en zich aanstelle als een andere Solon, wien niets zoo hatelijk, niets zoo misdadig is, als flauwe partijloosheid.’
Met deze woorden treedt hij op den Groningschen Professor toe en met hem in het krijt, volgt dan diens geschrift van bladzijde tot bladzijde, wijst waarover bij hem meer of minder diepgaand verschil van meening bestaat, als met den vinger aan, weerlegt niet met eigen wijsheid maar met Gods Woord, toont zich telkens weer een Bijbelkenner bij uitnemendheid, om aldus te besluiten:
‘Deze onbewezen beschuldiging is het oude lied en geliefkoosde hema: “Tot in onze dagen zijn er nog in onze kerk, die gaarne door | |
[pagina 388]
| |
hunne luide zich verheffende stem, of door een uitspraak van het Bestuur der kerk, of door de tusschenbeide tredende macht der wereldlijke overheid anderen willen dwingen om met hen in te stemmen” (68). Steller dezer beoordeeling kent de zoodanigen niet. Wat hem betreft, hij blijft bij de thesis, die hij in 1839 bij de Leidsche Hoogeschool verdedigd heeft: Libri Cymbolici non sunt norma, sed forma fidei; receptio et approbatio veritatis; non imprimunt a nobis credenda; sed exprimunt a nobis creditaGa naar voetnoot1). Hij wil geen Belijdenisschriften tot Voorschriften of Wetten verheffen, hij kent geen gezag dan van de H. Schrift, wettig uitgelegd - maar dit gelooft hij met een uitnemend Godgeleerde van onzen tijd: die wesentliche Konfession wird immer das Characterzeichen der Gemeine Christi bleiben, in Gegensatz gegen die wesentliche Konfession, die das Characterzeichen der Welt ist.’ (lange. Leben Jesu III. 1412)Ga naar voetnoot2).
Nog twee beoordeelingen, beide uit hetzelfde jaar (1846) liggen voor ons. Beide bevatten veel goeds, ook voor onzen tijd, en meer dan één onzer hedendaagsche paedagogen kan er nòg voordeel mee doen. De eerste bevat een korte beschouwing over: ‘Vragen, getrokken en te beantwoorden uit den Bijbel voor de Jeugd, van j.h.v.d. palm, door g. engelberts gerrits, le stuk, Leyden. d. du mortier en zoon, IV en 176 blz. schoolformaat,’ en luidt in haar geheel:
‘De heer engelberts gerrits vervaardigde dit werkjen “voor die opvoedkundigen, die tot onderrigting van jongelieden de aangename taak op zich nemen, hun nu en dan, of liever op gezette tijden, een hoofdstuk uit den Bijbel voor de Jeugd van v.d. palm voor te lezen en met hen van begrip zijn, dat het voldoet, hen daarna over het medegedeelde te ondervragen.” Hij houdt zich gaarne overtuigd, “dat de hoogschatters van opgenoemd werk in staat zijn, zelve de jongelieden daarover te ondervragen, maar men zal (zegt hij) nogtans wel willen erkennen, dat het niet altijd even gemakkelijk is, om voor de vuist zóó bestemd, zóó duidelijk, zóó geleidelijk de vragen in te rigten, dat het antwoord zich als van zelf aan den geest voordoet.” Daarom was hij zelf gewoon de vragen, die hij wenschte te doen, vooraf op | |
[pagina 389]
| |
het papier te stellen, ten einde zich gepaster uit te drukken, en aan deze gewoonte heeft het aangekondigde werkien zijn ontstaan te danken. Wat ons betreft, wij houden het daarvoor, dat het tot het doen van al of niet geschikte vragen over gelezene hoofdstukken, uit wat werk het zij, alles afhangt van de al of niet geschiktheid van den onderwijzer. Is deze een man, zooals hij behoort te zijn, wien het met zijne leerlingen gelezene helder en ordelijk voor den geest staat, zoo moet hij ook in staat zijn, helder en ordelijk naar het gelezene te vragen; mist hij deze in een onderwijzer onontbeerlijke eigenschap, zoo zal hij, naar ons oordeel, beter doen, indien hij poogt dit gebrek door alle inspanning van aandacht en geestvermogens in zich zelven te boven te komen, dan naar een boekjen te grijpen als de heer engelberts gerrits hem geleverd heeft. Niets doodender voor de belangstelling van leerling en onderwijzer beide, dan een ondervraging, koud, harteloos en werktuigelijk als zij zijn moet, wanneer zij door de gedrukte letter wordt in den mond gelegd. - Onderwijzers moeten zulke hulpmiddelen niet noodig hebben; die ze noodig heeft moet niet onderwijzen. Gepaster zouden wij het achten, indien de heer E.G. de vragen voor den leerling gesteld had, om na gedane lezing uit den Bijbel voor de Jeugd, door hem uit het geheugen op het papier beantwoord te worden, hetzij vraag voor vraag afzonderlijk, of voor meer gevorderden in doorloopenden stijl bij wijze van opstel. Bij zulk een gebruik van zijn werkje, zoude de nauwgezette aanwijzing der bladzijden, op welke telkens het antwoord te vinden is, hebben kunnen achterwege blijven. Doch ook in dit geval ware een eenigszins andere inrichting wenschelijk, en zouden wij onder al die vragen, “waarop het antwoord zich als van zelf aan den geest voordoet”, gaarne van tijd tot tijd een enkele vraag gemengd zien, waarop het antwoord eenige inspanning van nadenken moet kosten en niet zoo rechtstreeks door het gelezene werd opgeleverd. Immers behoort het hoofdbeginsel bij alle onderwijs te zijn, het oordeel te ontwikkelen, terwijl men het geheugen oefent; maar tot de gelukkige toepassing van dit beginsel, geeft het werkje van den heer E.G. geene aanleiding. - Dit eerste stukjen bevat vragen over de eerste 12 stukken van den Bijbel voor de Jeugd. Druk, papier en smaak zijn als van de schooleditie van dat boeksken.’
Het beginsel, waarnaar B. dit werkje beoordeelt, heeft hij zelf in zijn ‘Christelijke lessen voor jonge kinderen’ (blz. 156) toegepast. In dat boekje alleen hoofdzaken, die den onderwijzer tot vragen aanleiding kunnen geven, maar geen vragen om | |
[pagina 390]
| |
met antwoord en al van buiten geleerd en - opgedreund te worden. Zooals we zeiden: beets als recensent stelt zich met een algemeen beschouwinkje, dat er zich met een: ‘de Schrijver heeft met deze uitgave een goed werk verricht, dat we hartelijk aanbevelen,’ of een: ‘om meer dan eene reden heeft dit boekje onze instemming niet,’ zoo gemakkelijk afmaakt, niet tevreden. Hij noemt, als er afgekeurd moet worden, de zwakke punten, wijst de schaduwzijden aan, en omkleedt zijn oordeel met de noodige redenen; doch nooit bedient hij zich daarbij van harde woorden, pijnlijke uitdrukkingen; en valt ook nooit in het euvel van meer den Schrijver te beoordeelen dan zijn geschrift, zooals meermalen pleegt te geschieden. Dat zegt ons ook het volgende. In 1846 was te Groningen bij p. van zweeden een klein boeksken verschenen, slechts 12 bladzijden groot en getiteld: ‘Kleine gebeden voor kinderen. Een geschenk van Moeder.’ De uitgever zond het beets ter recensie.
‘Dit boekjen’, zoo schrijft hij, ‘onderstelt en bevestigt den treurigen toestand, welke helaas! die is van verreweg de meeste huisgezinnen in alle standen van ons vaderland; dien toestand, waarin de huisvader en huismoeder de kinderen niet voorgaan in het gebed, waarin geen schaduw is van huisselijke godsdienstoefening, waarin wel “vader en moeder veel met God spreken”, maar zóó, dat de kinderen daar niets van merken, dan het volgende: “dan doen zij de oogen digt en vouwen de handen. En dan zeggen zij stil aan God wat zij graag willen hebben.” Zeer naïf schetst ons “het lieve kind” dat in de kleine voorrede wordt aangesproken, dezen treurigen staat van zaken. Wij zijn het met het lieve kind eens: “God kan het wel hooren”, maar wij zouden het arme schaap gunnen dat hij het ook hoorde; hij zou er beter door leeren wat bidden is, dan uit duizend gedrukte “geschenkjens van moeders.” Moeders! er wordt wat beters van u geëischt! In dien toestand, waarin men zijne kinderen geen enkel gebed hooren laat, wil men nogthands hun gebed hooren. “Als gij 's morgens wakker wordt,” zegt de steller der aangekondigde gebeden tot het lieve kind, waarvoor hij ze bestemt: “als gij 's morgens wakker wordt, moet gij niets eerder doen, dan een van die eerste gebeden (Morgengebeden) opzeggen. En als gij vóór en na het eten ziet, dat vader | |
[pagina 391]
| |
en moeder het gebed gedaan hebben (hier waarschijnlijk - uit hebben?) dan moet gij uw gebed doen. En slaapt 's avonds niet in, voor dat gij een van die Avondgebeden hebt gedaan, die in het boekje staan.” Ach ja! daartoe bepaalt zich de huiselijke godsdienst bij duizenden! Ongelukkig volk! Onder het hoeveelste dak heerscht het eenvoudig gebruik nog of weder, dat de vader des morgens het geheele huisgezin rondom Gods woord verzamelt, en een luid gebed doet naar aller behoeften en de zijne? Waar de ouders zich op gezette tijden, en daarenboven bij gegeven aanleiding, met de kinderen afzonderen, om, als in hun naam en naar hunne bevatting, voor en met hen te bidden, (wat in 't voorbijgaan gezegd niet zeggen wil, dat men het gebed naar hunne begrippen moet inrichten)? waar de huisvader voor iederen maaltijd met eenvoud en ernst een zegen vraagt, dat allen het hooren, en het bij deze gelegenheid niet aan den eksterklap van een klein, waarschijnlijk het kleinste kind is overgelaten, de familie te stichten? Wat de hier geleverde gebeden zelve betreft, het zijn vier of zesregelige versjens, die het kernachtige missen, dat ook in een kinderformuliergebed liggen moet, zal het eenigen indruk maken, en, al ware het maar voor later tijd, iets nalaten. De geest, waarin zij gesteld zijn, is die “van het lieve kind,” waaraan zich de voorrede richt; dat machtig zelfbehagelijk van zich zelven spreekt, en niet dan bij uitzondering kwaad doet; dat niemand liever lijden mag dan God,’ en ‘blijde met Hem is’; en zeer dankbaar ‘dat het, ja alles van God krijgt’ enz. Uit het aangehaalde ziet men, dat het Hollandsch der voorrede wel wat te wenschen overlaat. Tot een proefjen der gebeden zelve het eerste het beste: Ik dank U, lieve Heer, dat Gij
Van nacht weer hebt gezorgd voor mij
En nog uw Zegen weer wilt geven.
Ik vraag U, dat ik dezen dag
Gezond ten einde brengen mag,
En laat vooral mij deugdzaam leven.’
En vonden nu, in de Letterkundige wereld van die dagen, allen alles wat van beets' schrijftafel kwam, maar even mooi en even goed en even lofwaardig? Wat hier volgt moge het antwoord geven. Allereerst lezen we in een beoordeeling van den Ned. Muzenalmanak van 1845 (Spektater van dat jaar v. blz. 57): | |
[pagina 392]
| |
‘Waar wij den man niet in herkenden, die wijsgeerte, historie en plastiek dienstbaar wist te maken aan de poëzy - die beurtelings, met een meesterhand uiterlijke toestanden en gemoederen wist te schetsen, in hun wezen, of bloot in de handeling zijner personen - die subjektief genoeg was, om zijne figuren niet te laten sterven van kou en tegenstrijdigheid, en toch zoo objektief, dat hij zijn onderwerp (mids hij gelukkig in de keuze was) volkomen beheerschte; waar wij dien meester misten - was in het stukjen Vroege Keuze van den hr. beets. In elk ander jaarboekjen ware het, als de bijdragen des heeren van lennep, ons welkom geweest: de M.-A. heeft geformuleerde voorwaarden - en aan deze voorwaarden is niet voldaan. Een paar coupletten, zoo ge wilt, omdat beets toch altijd beets is. De wereld vraagt aan het meisjen, dat zich den Hemel gewijd heeft, wat zij zich nù reeds te folteren heeft: Te foltren? Zie die rustige oogen,
Dat effen voorhoofd, zoo gij dart.
Beluister 't kloppen van dit hart.
En, wereld! schaam u voor die logen!
Hij, wien dat hart is toegewijd,
Is zachter meester, dan gij zijt.
Ons oog slaat u met eerbied gade
En dank, den Heere toegebracht,
Innemend toonbeeld van de kracht
Van zijn vroegtijdige genade!
De Heer, die u zoo vroeg verkoor,
Heeft groote dingen met u voor.’
Dat ‘Vroege Keuze’ kon er dus bij de ‘Spektator van '45’ niet mee door. Maar de Spektator was eigenlijk heelemaal niet ingenomen met beets' poëzie van dien tijd. Lees slechts wat hier volgt. Na een beoordeeling van dorbeck heet het:
‘De minderheid des hrn. dorbeck bij den hr. beets!’ - Ja, al zet gij groote oogen op bij het uitspreken dier twee namen in één adem - in hunne Oosterlingen leveren zij een punt van vergelijking op, dat ons het recht geeft, hen in één volzin naast elkander te plaatsen. Of wekt het soms uwe bevreemding op, dat wij den hr. beets nog als dichter herdenken? 't Is waar - en men mag het betreuren! - hij kan naauwelijks meer onder de levende priesters der Kunst geteld worden. Zijn stukjen in de Aurora: ‘Tusschen Namen en Dinant’ - een bevallig gestoffeerd landschapjen - is nog van | |
[pagina 393]
| |
1839! Maar zijn morgenstond was te frisch, was te schoon, was te bekoorlijk, dan dat wij die nu reeds zouden vergeten hebben. Nog is de herlezing van ‘Kuser’, van ‘Guy de Vlaming’, van menig zijner ‘Oosterlingen’ ons vaak een verkwikkend genot: en nog houden wij aan de overtuiging vast, dat zulk een morgenstond niet kon bedriegen, dat zij de bode is geweest van een schitterend zonlicht, in welks stralen wij ons te middag verblijden zullen; nog gelooven wij, dat zooveel jeugdige kracht, zooveel tintelende levensgloed niet in een gemaakte en dorre rhetoriek ontaarden kan. Doch waar blijft het licht, opdat wij er ons in baden; waar blijft het licht, dat den bloesem tot geurige en sappige vruchten zal doen rijpen?’
En 't was niet alleen de Spektator, die zich teleurgesteld gevoelde. In ‘Astrea’ III van 1854, blz. 281 lezen we in een beoordeeling van ‘Tesschelschade’:
‘...en van beets, mede een sommiteit der regtzinnigen, niet anders dan een stroef versjen naar Rückert. Den heer beets ontmoeten wij nogmaals in Aurora en daar, te midden van allerlei middelmatigheden, met een Vedeldeuntjen bij de wieg. Wat dat liedeke beteekenen moet, begrijpen wij niet; maar de antirevolutionairen, die den dichter op het drietal te Utrecht hebben gebracht, meenen, dat er wat achter steekt, en kunnen niet zwijgen over den diepen zin, den rijkdom der gedachten, en het gracelijke der uitdrukking. Dàt eerst, zeggen zij, is poëzij, en dàt heet meesterschap over de taal! Als een blijk van onpartijdigheid - want naar ons inzien is het niet anders dan zouteloos gesnap - gaan die hoog-geroemde regels hierbij.’
Dat laatste is o.i. wel wat veel eer geweest voor zulk ‘zouteloos gesnap’, dat van alle verzen van beets misschien wel het minst begrepene is gebleven. Het allerminst was te spreken de auteur der ‘Hypocreen-ontzwaveling’ (1844). ‘Hypocreen-ontzwaveling’ was de titel van een der vele toenmaals verschenen zoogenaamde blauwboekjes. De zich schuilhoudende schrijver trekt in luimige, scherpgepunte, niet zelden ook venijnige, diepbeleedigende rijmregels op tegen den geest der poëzy zijner dagen. Het is als hooren we in hoogschelle tonen en krachtige fortissimo's 't preludium van het volle concert, dat ongeveer een halve eeuw later ‘tachtig’ inzette, waarbij geen speeltuig in ruste bleef en alle | |
[pagina 394]
| |
registers werden opengetrokken. We willen ook dezen virtuoos de gelegenheid niet onthouden, hier even een paar aria's ‘ten beste’ te geven. Luisteren we: Op blz. 21 van zijn ‘Ontzwaveling’ zingt hij niet weinig deftig; ‘Als oude Ontzwavelaar treed ik opnieuw te voren;
Hoor, wie my hooren wil; hoor niet wie niet wil hooren,
En sluit zijn ooren toe voor 't “lasteraarsvenijn”.
Ik spreek mijn hart ronduit en heb geen prijs van noode
Van Gids en Maandschrift of ellendige Avondbode,
Vol schoolpedantery en laffe kinderpraat,
Waar kunst en geestdrift by verschimmelt en vergaat.
Hadde ik als Engelen geknield, gezucht, gebeden,
Oodmoedig voor 't publiek mijn diepe schuld beleden;
En slaapmuts Harderwijk of grootvaar Yntema
Als opperpriester aan 't altaar der Kritika
Gevierd; en van der Aa met d' ijdlen waan geketeld,
Alsof hy even hoog als Febus was gezeteld;
En Klaasje! Klaasjelief! geroepen met den Gids,
En meer dan Bilderdijk verheerlijkt: wierd gewis
Uit overvriendelijkheid een plaatsjen my geboden
By heel den hemelraad dier quasi oppergoden.’
en op blz. 24 kent zijn verontwaardiging reeds geen grenzen meer, als hij uitschreeuwt: ‘Wroet, wriemelt ieder niet (wie kan die pest genezen?)
Om meer dan Vondel, meer dan Bilderdijk te wezen?
Vraag Beets, van Pellecom, een Hofdijk, Hasebroek:
Een razerny veroverde allen;’
Gelukkig voor den man komen er nu eenige maten van kalmer beweging, met minder zware intervallen en veel gelegenheden om even wat op adem te komen. Maar - als hij dan weer aan beets denkt, dan komt het weer. ‘Beets’, zoo geeft hij den opgekropten boezem lucht: ‘Beets, naam, waar ieder voor in 't vroomst geloove knielt,
Die my met hooger lust en d' echten geest bezielt,
Mijn longen d' adem leent van duizend loftrompetten,
| |
[pagina 395]
| |
Om dien naar waarde en eisch in 't eergestoelt te zetten:
Naam, waar mijn pen zich in verlustigt en vermeit,
Heur rijkste en schoonste stof uit zamelt, als ze weidt
In 't eeuwig groene loof van zooveel lauwerbladen!
Hoe zal mijn tong zich in dien overvloed verzaden?
Wat honig zal haar niet ontvloeien op dien naam?
Zy siddert dat heur taal den roem toch niet beschaam
Van 't wonder onzer eeuw, in welken geen gebreken.
Gebreken? wel wie hoort, wie durft er nog van spreken?
't Zijn allen toontjes als de fluit der filomeel,
Geen woord te weinig en geen sylbe zelfs te veel.
O tooverschoone wijs, o bladen wit van vlekken!
Wie zou die in albast en blanke sneeuw ontdekken?
Triomf! Zitte ieder by dien disch aan, en onthaal
't Verfijnd gehemelt aan het uitgelezen maal,
En weid' in overvloed en keur van schoone bloemen,
Zijn smaak en hartelust zoek blij dien schat te roemen,
En doe zijn ooren toe voor 't jammerlijk gekrijt
En laf gekwezel van dees melk- en watertijd,
Waar menig Hofdijk, Greb, en Vriesche en Drentsche Spreeuwen
Dien aadlaar in het stof meê wagen na te schreeuwen,
En tegen 't haangekraai der eerste kraaiers op,
Aan 't zegekraaien slaan, nog naauwlijks uit den dop.
Daar blijft geen hoekjen voor een tweede Apollo open,
't Is vruchtloos nog een plaatsj' in 't heiligdom te hopen.
Schrijve al vriend Hasebroek zijn vingers stijf en krom,
En koom in d' oceaan van zijn gedachten om,
Geef, in zijn slaaprok, heel zijn teedre ziel ten beste
Aan 't ingestampt gevoel, tot dat, och arm, in 't leste
Zijn veder tegen zijn verrukking niet meer weet
Te draven, en papier en dichter zelf vergeet,
En 't alles uitloopt op gekrabbel en op strepen,
Nog door geen menschenbrein ontraadseld en begrepen:
Roepe al ten Kate vloek en spoken uit de hel,
En geef ze aan 't volk te kijk, als in een goochlaarsspel,
Of leer de Ailorpoëet als brave kermisjongen,
Zijn zangster fratsen en de kunstigste apensprongen:
Beets straalt hun luister doof met zijn driedubble kroon
Van Aristarch en Humorist en Muzenzoon.
Wie wraakt de afgodery van Gids en Gidsgezellen,
Als ze op dien naam alleen hun hoogste noten stellen,
| |
[pagina 396]
| |
Dat aarde en hemel dreunt van 't luide handgeklap,
Ter eer des Titans van het N.B. driemanschap,....
Die pen, papier en inkt als speelgoed kan hanteren,
En 't al in rep en roer en 't onderst boven keeren,
Die als een God beveelt wat door zijn hersens zweeft,
Onze IJntema's vervangt, maar ver te boven streeft,
Die uit een stapel van verspinnewebde annalen,
Een onuitputbre stof tot zingen wist te halen,
Die Repkows roem beschaamde in notenkwisterij,
En Kok en Wagenaar herschiep in Poëzy.
Beets heeft ons nieuwen geest en jonkheid ingeblazen,
Door als van Lennep trouw op lekkernijtjes te azen
Van vreemde tafels, waar hy by den hoop van tast,
En ons, arm volkjen dat verhongert, op vergast:
Wat droeg hy Byron als een atlas op zijn schouderen,
En, raakte al in Euroop diens roem wat aan 't verouderen,
Als ware apostel leidde Beets in elk verhaal
Zijn wanhoop nog door 't land in volle zegepraal.
O troetelkind der Muze en Zon van alle zonnen,
Ja, leefde een Vondel thands, u gaf hij de eer gewonnen,
En knielde oodmoedig voor den luister van dat hoofd,
Stemde in het lofkoraal, waar gy u zacht bij stooft,
Erkende u schaamrood voor een halfgod van volmaaktheid,
En lei zijn glorie aan uw voeten in zijn naaktheid;
Ja, zou bij d' eersten kik zijn machtloosheid verraân,
Zoo ge u een strijd met hem verwaardigde in te gaan.
Wee d' ongewijde, wie die kroon van starren rake.
Hij leere beven voor de geeselroe der wrake,
En voor een talloos heir van schakals, die hun leeuw
Getrouw handhaven en omsinglen met geschreeuw.
Hij wenkt - zijn slagorde is gereed om los te breken,
En de oppermajesteit van 't heiligdom te wreken,
Die in zijn vorstenstoel en heilge onschendbaarheid
De tijgerklaauwen van d' ontzwavelaar misleidt.
Geen mag er buiten Beets den naam van dichter dragen;
En daarom niet gedraald, de vuilnis weg te vagen
Van dien Augiasstal en dapper schoongespoeld,
Waar 't gantsch Thersitendom in herbergt, huist en woelt,
Ja, driest door Adaas, Guys en Kusers saam te flansen,
Naar 't eerloof hunkren durft van zijn gewijde kransen,
En stellen koud als ijs zijn zangjeukte op de veêl,
| |
[pagina 397]
| |
Omwroetende in het puin van elk vergaan kasteel!
Dan, bergreus Beets! rijs op en pletter met uw armen
Wie in uw schaduw stapt; geen christelijk erbarmen
Weeg hooger dan het heil, het hoogste heil der kunst;
Die van geen adel weet, van ridderkruis noch gunst;
Verpletter wie zijn maag met nektar waagt te proppen,
En in de pekel van uw hengstebron te soppen,
Wie zonder uw verlof aan Febus' dichtfestijn
Zich dik en vet mest aan onsterflijke ambrozijn,
Of kruipende over de aard, kurkdrooge zedepreeken
Naar nieuwerwetsche sneê in 't pak des rijms gaat steken,
En snottrende in den kwijl van echte vroomigheid,
Een tranenzondvloed loost by kruiken, versch geschreid.
Schop Dorbeck, Winkler Prins en al die boerensnaken
Oud-Hollands Pindus af, dat hun de leden kraken,
En eens voor al de lust vergaan moge om een lier
Te tokklen of een pen te zetten op 't papier.
Ja, schoffel één voor één die beuzlaars uit hun nesten.
Vanwaar ze onze atmosfeer beneevlen en verpesten;
Dan drijf ze herderlijk naar Schroeder van der Kolk,
Dat is de ware Apol voor dat verdwaasde volk.’
Maar - de Camera! hoe dacht de Ontzwavelaar van de Camera? O wee...de Camera! De man raakt buiten zichzelven van ergernis als hij denkt aan...de Camera! ‘Ons proza...’ (luister); ‘Ons Proza is, helaas, als onze Poëzy!
Daar 's vader Hildebrand, en Jonathan er by,
Een ware droomer! ja, dat heeten mooie boeken;
Maar wijs my eens den weg om 't schoone er in te zoeken,
Ik spoor het nergens na, hoe ik mijn oogen plaag,
Zij vliegen veel te hoog, of ik kruip veel te laag.
Erinringsneuzen en verbeeldingsaangezichten.....
Vertoont men voor een prijsj' om 't groot publiek te stichten;
Van de achtervoorrede af tot Keesjen met zijn hemd,
Is alles even nieuw en ongehoord en vremd.
En dan die Jonathan? de waterlandsche kwezel
Treedt voor een schaap in 't pleit als Sterne voor zijn ezel.
Maar blijft toch met zijn schaap, niet anders dan een schaap,
| |
[pagina 398]
| |
En wiegt ons met zijn praat zoo zoetjens weg in slaap.
Wat meent die paai wel met zijn honderdduizend grillen,
Die 't eeuwig anders wil, dan de andere menschen willen,
En wel onnoozel is, maar toch verwaand genoeg,
Om te eischen dat naar hem zich heel de wereld voeg?
Wordt al zoo'n Hildebrand, zoo'n Jonathan geprezen,
Ik wou er Hildebrand noch Jonathan voor wezen.
Wee, wee, wie onze taal van 't Zondagspakj' ontslaan,
En trekken haar barbaarsch het harlekijnspakj' aan
Des humors; al die kunst zijn koordedansersstreken,
Daar my de tranen by van smart uit de oogen leeken.
Hoe fijn, spitsvondig! ja maar desalniettemin,
Hoe geestig zonder geest, diepzinnig zonder zin!
Den echten smaak van ouds en waar gevoel te kwetsen,
Is de eerste grondleer dier alwijze nieuwerwetschen; -
Weg katechismusstijl! wat soort van predikant
Is thands geen humorist op averechtsen trant?
Het wemelt hier zoo zeer van alledaagsche spreuken,
En bijbeltaal doormengd met straattaal uit de keuken:
Dan flikt er, wie 't verstaat, wat fransch of engelsch in,
Dat geeft zoo'n vreemden zwier, zoo'n losheid aan den zin.
Dat heet vooruitgang, dat voor elk stylist onmisbaar;
Wie 't niet gelooven wil, lees elke maand den Gids maar.’
Het nu volgende is meesterlijk gedacht en gedicht: Taal, schat van Vondel, van Antonides en Hooft,
Taal, die in 't harte grijpt, die harten zalft en stooft,
En met den donder kraakt, of ruischt met lenteluchtjens,
In 't wapen optreedt, of in liefde en minnezuchtjens
Vertederd wegsmelt, taal, waarin de hemelgloed
En zonneklaarheid van hun dichterlijk gemoed
Zich openbaarde, zich weerspiegelde, als ze zongen:
Gy daauwde als honigzeem van hun bezielde tongen,
En vloeide in aller harten over, als hun luit
Den zoeten hemelval van nachtegalenfluit
Herhaalde; - maar helaas! de morgenlandsche weelde,
De zuideradems die door iedre sylbe speelde
En ruischte door de taal, is door een kerkhoflucht
Vervangen, die haar door 't geraamte piept en zucht,
De ziel en 't leven is verdwenen uit haar aderen
Verdwenen voor altoos; zij stierf met onze Vaderen.’
| |
[pagina t.o. 398]
| |
Spotprent op de door den Ontzwavelaar gehekelde Dichters van zijn tijd.
| |
[pagina 399]
| |
Zulk een waanwijsheid en hoogdravende taal was de Spektator toch wel al te kras. In no. 4 van 1844 (blz. 39) lezen we onder de beoordeelingen: ‘Quos Ego, Hekelrymen door den Autheur der
Hippokreen-ontzwaveling. Gron. 1844.
Van dezen bundel maakt de Nieuwe Hippokreen-ontzwaveling het grootste deel uit. De beoordeelaar zegt van de eerste H.O., dat de verkeerde richting en de doodelijke middelmatigheid, die in de letterkunde heerschte, rede kon geven van verontwaardiging, maar dat deze nieuwe alleen voortkwam uit de ‘slaapzieke gewoonte eener kranke natuur’ om alles te hekelen, wat haar voorkomt. Vandaar de groote inconsequenties. Wie tracht er b.v. naar, meer dan Vondel, meer dan Bilderdijk te willen wezen? Beets, van Pellecom, Hofdijk en Hasebroek worden genoemd. Beets, die volgens het gevoelen van den Ontzwavelaar van 1838 ‘geen regel beeld of woord heeft geschreven, dat niet “aan Byron is ontleend of Moore behoort”, er zeker geen aanleiding toe gaf, om met Vondel of Bilderdijk te worden vergeleken en volgens meer onbevangen rechters heeft hij in zijn Guy de Vlaming en vooral ook in Ada van Holland kompozities geleverd, die hoezeer hun geest niet ongevoelig bleef voor den invloed der engelsche Literatuur, echter in het eigenlijk feit en de details, geheel oorspronkelijk, en, vooral met opzicht tot het laatstgenoemde gedicht, geheel Hollandsch genoemd mogen worden; ja, het ons sints lang doen betreuren, dat hun auteur ons publiek voortdurend blijft spenen van dergelijke voortbrengsels. Onder de kandidaten voor de plaats van Vondel of Bilderdijk noemt Quos Ego ook Hasebroek. De zoetmoedige Hasebroek, die zoo engelsch is, als Starter in het boekjen van Beets. En dan van Pellecom, de feestklaroen en albumrijmer. Even belachelijk, neen, onbillijk is het, dat Beets, sints zijn (nog wel) in Quos Ego aangehaald opstel De Zwarte Tijd, gezegd wordt Byrons “wanhoop nog door 't land te leiden, in volle zegepraal” (blz. 40). “W.D...s” en P(otgieter) dekken zich, volgens Q.E., bij het vertalen van Amerikaansche voortbrengselen, met de verontschuldiging: 't Is Bilderdijkiaansch. Potgieter een Bilderdijkiaan is wat grof. Van Lennep, vroeger in de Hipp. Ontzw. als Neerland's Scott gekomplimenteerd, krijgt ditmaal met Beets den naam van .....trouw op lekkernijtjens te azen Van vreemde tafels, en het vers op blz. 28: | |
[pagina 400]
| |
En elk krijgt de eernaam toe van wie hij 't lompst besteelt, schijnt een blaam op den titel van Neerland's Scott zelven te zijn.’
Maar ‘Quos Ego’ was blijkbaar de eenige niet, die de klaroen stak tegen den geest, die den hof onzer fraaie letteren toenmaals doorwaaide, maar die zelf in meer dan één opzicht wel een opfrissching behoefde, al schetterde hij dan ook hoog en luid boven de alarmsignalen der anderen uit. Althans in 't ‘Algem. Letterk. Maandschrift, 22e deel, 10e stuk, blz. 488’ komt onder ‘Mengelwerk’ een woord voor over Letterkundige blauwboekjes dier dagen en den toen in Nederland heerschenden geest bij het beoordeelen van letterkundige voortbrengselen. 't Kan ook voor 1916 zijn nut hebben er enkele passages hier uit over te nemen:
Waaraan toch mag het worden toegeschreven, dat de geest van humaniteit, die vroeger in Nederland zoo zeer gehuldigd werd, hoe langer hoe meerder verdwijnt en dat de hartstogten de pen der meesten besturen, die zich als toongevers in de Letterkundige wereld willen beschouwd hebben? Dai sommige Tijdschriften, en wel bepaaldelijk de Vaderlandsche Letteroefeningen zich niet ontzagen, om dikwerf meer de schrijvers dan derzelver geschriften te beoordeelen, was voorlang bekend, doch de uitvallen van den Letteroefenaar, hoe zouteloos en grof zij dikwijls zijn mogten, waren toch op verre na zoo beleedigend niet, als die, waaraan de Nederlandsche schrijvers in de laatste jaren ten doel stonden in die blaauwboekjes, welke sommigen zich veroorloofden, hetzij openlijk, hetzij in het geheim, te verspreiden. Wie denkt hier niet, met billijke verontwaardiging aan de laaghartige aanranding, aan welke de te vroeg aan de Nederlandsche Dichtkunst ontrukte nierstrasz blootstond; eene aanranding, die, naar den mensch gesproken, de middel-oorzaak van 's mans vroegen dood is geworden? En welke onpartijdige heeft zulk eene wijze van beoordeelen ooit kunnen goedkeuren?
Eenige jaren later stond er een ander opvoeder der jeugd opGa naar voetnoot1) en vermaakte zich in krachtvolle verzen sommige zijner Letterkundige Landgenooten scherpelijk te gispen. Hoe zeer de wijze waarop deze zulks deed, eene gekuischtere opvoeding verraadde, en schoon het | |
[pagina 401]
| |
lof verdient, dat hij zijnen Dichterlijken brief met zijn naam onderteekende, werd het algemeen hoogelijk afgekeurd, dat hij om zijn vernuft te beter te kunnen doen spelen, zich personeele uitvallen had veroorloofd tegen sommige schrijvers, die in de Maatschappij met zekere onderscheiding bekend stonden.
De korte maar hevige letterkundige oorlog tusschen de oude en nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen barstte weder later uit. Gaf de Gids, kort na deszelfs verschijning, sterke bewijzen van gematigdheid, het is niet minder waar, dat hij, door zijnen te scherpen aanval tegen het Tijdschrift de Vaderlandsche Letteroefeningen, diens vinnig geschrijf voor het minst had uitgelokt. Niettemin was het te bejammeren, dat een der oudste Letterkundige Tijdschriften in Nederland zich door gekrenkt eigenbelang zoo verre kon laten verleiden, dat het een tegenschrift in de wereld zond, dat alle kenteekenen droeg, van uit de pen van iemand gevloeid te zijn, aan wie de geest der liefde vreemd was geworden, dien hij door zijn ambt geroepen was zijnen mede-Christenen te prediken. Wie toch zegt het ons, waar de strijd zoude geëindigd zijn, zoo de Gids in dien zelfden toon geantwoord had? Doch waarom liet ook hij reeds kort na zijne verschijning het voornemen varen, dat hij bij zijn Prospectus stellig verzekerde te hebben opgevat? Waarom kenmerkt bijna alles wat de Gids schrijft eene verregaande vooringenomenheid met de voortbrengselen der nieuwe Romantische school? Waarom vinden alleen de leden van eene zekere dichterlijke côterie genade in de oogen zijner beoordeelaars? Waarom nam het al dadelijk meer dan eenig Tijdschrift te voren eene bepaalde kleur ten leuze aan? Waarom voert hij meer dan eenig ander tot zinspreuk in zijne banier: Nul n'aura de l'esprit,
Que nous et nos amis?
Waarom eindelijk vervielen ook mannen, wier geschrijf het geenszins aan doordachtheid en studie ontbreekt, tot personeele aanranding van Schrijvers en Dichters? Iets dat deze, na hetgeen de Gids bij deszelfs verschijning vrijwillig beloofd had, toch wel van dien kant allerminst hadden kunnen verwachten. Is het dan zoo moeijelijk de onpartijdigheid, het grootste sieraad eener Letterkundige beoordeeling, te bewaren, dat men liever de grootste onrust sticht, dan een geestigen inval voor zich te houden, en niet te doen drukken? Rampzalige teelt onzer betwetende Eeuwe! wanneer toch zult gij ophouden de menschen tegen elkanderen in het harnas te jagen? | |
[pagina 402]
| |
wanneer zal de Christelijke liefde ook bij Letterkundige beoordeelingen voorzitten? De eerste stap op de bane des onregts wordt gewoonlijk door menige andere gevolgd.....De Redakteurs van beide Letteroefenende Tijdschriften hebben dit meer dan eens bewezen.....Men denke hier slechts, om een enkel voorbeeld bij te brengen, aan den strijd tusschen de Oude Letteroefeningen en zeker Groninger Hoogleeraar,Ga naar voetnoot1) die hoe kitteloorig hij zijn moge, een sieraad onzer Letterkunde blijft; of wel aan dien alles behalve liefderijken kamp met zekeren Kerkleeraar, die aanleiding gaf tot een Zwolsch Tijdschrift, dat even spoedig stierf, als het onvoldragen in de Letterkundige wereld verscheen. Men herinnere zich slechts zekeren Lofzang, door de Gids uitgelokt, en de later, even als deze, in het duister uitgebroeide en anonym verspreidde Hippocreen-ontzwaveling; beide sprekende bewijzen, waartoe nijd en afgunst bekwame schrijvers verleiden kan, en die beiden, voor zooverre ze niet reeds in het niet zijn teruggekeerd, waaruit zij zijn voortgesproten, als getuigen tegen onzen tijdgeest zullen optreden, wanneer de nakomeling eene onpartijdige vierschaar spannen zal, en de verdiensten van zoo menigeen huldigen, dien deze schempschriften zoo vuilaardig hebben aangerand.
Wie met zijne eigene voortbrengselen niet blind vooringenomen is, zal nimmer uit de hoogte met een blik van minachting op die van anderen neêrzien; nimmer wanen, dat de school, die hij voorstaat, de eenige ware is; nimmer vergeten, dat evenals er in de natuur onderscheidene zangers geduld worden, ook in de Letterkundige wereld niet ieder een nachtegaal zijn kan; ja om meer dan één reden, niet zijn moet.’
Nietwaar: daar waren blijkbaar meer ‘ontzwavelaars’, dan die zich uitsluitend zoo noemden; maar een ontzwaveling als van '45 ongeveer, die trachtte te zuiveren door enkel af te breken, kon Beets niet deren. Trouwens, meent men in eenigen arbeid van kunst gebreken, fouten te zien, lijnen en verhoudingen te ontdekken, met de eerste eischen misschien van wezenlijke kunst in tegenspraak - men toone aan, maar schimpe en schelde niet; en bovenal: men trachte zelf naar het betere, het beste, het wezenlijk volmaakte. ‘Omdat Beets toch altijd Beets is’, schreef de Spektator van '45, no. 5, blz. 57. beets is nóg beets, | |
[pagina 403]
| |
al behoort de herdenking van zijn 100en geboortedag reeds tot het verleden. ‘Astrea’ III van 1853 (blz. 281) noemde hem ‘een sommiteit’ - een sommiteit ‘der regtzinnigen’. Dat is hij gebleven tot aan den vroegen morgen van den 13en van Lentemaand 1903. Zóó zagen we hem in zijn Ambt; zóó in den kring der Reveilmannen; zóó in de Letterwereld; zóó ontmoeten we hem nog kortelijk in den Vreemde. |
|