Nicolaas Beets. Deel 2
(ca. 1915)–J.J. Deetman, Gerrit van Rijn– Auteursrecht onbekend
[pagina 404]
| |
In den vreemde.Van 1840-'54 stond beets als predikant bij de Nederl.-Herv. Gemeente te Heemstede. Doch al heel spoedig werd hij - we zagen het - op meer dan één gebied een grootheid voor heel zijn volk, voor heel zijn land. Zelfs over de grenzen werd zijn naam met eere genoemd, zijn arbeid luide geprezen en gewaardeerd. Reeds in 1838 verscheen een vertaling van zijn hand van h. veeckens te Arnhem van zijn José: ‘José. Une nouvelle par M. Nicolas Beets. Traduction libre en prose. Arnhem, Chez W.J. Kruyt’, en in '45 ‘Extrait d'une lettre du Dr. N.B. Pasteur Néerlandais en tournée en Allemagne’ in ‘Le Glaneur Missionnaire’ etc. Tomc. II no. 11, Decembre 1845. Dit was een brief aan zijn vriend hasebroek, blijkbaar zonder eenig briefgeheim, uitsluitend handelende over een reisje van B. door Duitschland, teneinde met de instellingen voor uitwendige zending aldaar van nabij bekend te worden. 't Mooiste van de zaak was, dat de schrijver zelf van de vertaling onkundig is gebleven, tot dat ze hem in het Decembernummer van ‘Le Glaneur Missionnaire’ werd voorgelegd. Vriend jonathan zal toen het noodige licht wel ontstoken hebben. Een jaar later verscheen te Utrecht bij J. de Kruyff: ‘Imitations de quelques fleurs de Poësie Hollandaise’ par F.L.A. de Jagher, waarin óók voorkwam: ‘A l'ombre d'un Enfant’, vertaling van: ‘Aan een gestorven kind’; in 1848 een vertaling door j. kneppelhout in ‘Opuscules de Jeunesse’ van ‘Vasthi’, één van beets' ‘Oosterlingen’ en in 1852 in ‘Archives Evangéliques’ 16e Année no. 9, eene van een gedeelte uit ‘Stichtelijke Uren’ onder den titel: ‘La puissance de la Vérité’ (‘De kracht der Waarheid’), in no. 1 van welk tijdschrift een beschouwing voorkwam over Psalm 119:18, eveneens uit ‘Stichtelijke Uren’. Zoo was beets al vroeg ook buiten de grenzen van ons land | |
[pagina 405]
| |
geen vreemde meer, maar begon ook de nabuur op hem het oog te vestigen. Doch dit is het niet in de eerste plaats, waarvoor we, alvorens dit deel te voltooien, nog eenige oogenblikken de aandacht onzer lezers vragen. Geen land buiten de grenzen van het onze trok beets zóó als Engeland. In Mei van het jaar 1847 bood zich de gelegenheid voor hem aan, dáár, en wel meer bepaald in Londen, een paar weken door te brengen. In het Tijdschrift ‘De Vereeniging: Christelijke Stemmen’ (jaargangen 47, 48 en 49) komen een vijftal ‘Brieven aan een Vriend’ voor, waarin hij zijn ‘Herinneringen en Indrukken van (dien) kleinen uitstap naar Londen’ beschrijft. Hij doet dat in een stijl, waarvan een beoordeelaar zijner dagen wel zegt, ‘dat haar (dien stijl) een sabbatskleed (is) aangetrokken, en (zij) zoo sterk ingeregen (is) in het orthodoxe keurslijf, dat zijGa naar voetnoot1) ternauwernood zich bewegen kan’, maar dan verliest de man uit het oog, dat de beschaafde briefstijl van toen...zeer deftig wàs en steeds een Zondagstoontje verried. Maar behalve door deftigheid, kenmerkte zich die stijl toch ook steeds door een toon van gezelligheid. Zeker: le style c'est l'homme - maar de stijl diene zich toch óók te schikken naar het onderwerp (of voorwerp?), dat men beschrijft. Hoe in het oogloopend toch zijn de stijlsoorten voor brieven, verhandelingen, causerieën enz. niet van elkander onderscheiden. beets heeft dit begrepen; en in alles wat voortkwam uit zijn pen voegt zich zijn stijl evenzeer naar zijn onderwerp, als zij uitdrukking is en den stempel draagt van zijn eigen, innerlijk wezen. En dit zal hij wel met alle andere goede schrijvers hebben gemeen gehad. En of nu zijn ‘Herinneringen en indrukken’ al geschreven zijn in een soort Zondagschen stijl, wij lazen ze nog eens met genot. Zóó zelfs, dat de gedachte bij ons post vatte aan den wensch van enkele Beets-vereerders te voldoen, ze hier in hun geheel op te nemen. En wàt blij waren we, toen een brief van wijlen den heer j.a. wormser door den heer bredée ons werd toegezonden, waaruit we 't volgende even overnemen: | |
[pagina 406]
| |
‘Hilversum, 29 December 1915.
Waarde heer Bredée,
Naar aanleiding van uw schrijven van gisteren het volgende. Beets' “Londen” is sedert jaren en jaren uitverkocht; en ook in geen veiling geweest. Het copierecht zou behooren aan den eigenaar van de “Vereeniging Christelijke Stemmen”, want daaruit is het boekje overgedrukt. Naar mijn beste weten zou ik dan die eigenaar of naast rechthebbende zijn. Maar ik geloof niet, dat er eenig copierecht van bestaat; en nog minder dat iemand daar kwestie over zou maken............................ Hebt ge een ex. van het boekje? Dan is alle moeite opgelost. Zoo niet, dan zou het moeten overgenomen worden uit de “Vereeniging”. Daarvan zijn complete ex. zeer zeldzaam, maar ik heb er een. Ik ben met genoegen bereid U dat onder zekere voorwaarden tot dat doel af te staan.
w.g. j.a. wormser.’
Maar - toen het er op aankwam, èn sedert de papierprijzen een paar honderd pct. gestegen waren, èn met de geheele overneming een vel of 6 gemoeid bleek te zijn - toen kreeg het anders altijd vriendelijk en vroolijk gezicht van den heer Bredée zoo'n bedenkelijken plooi, dat ik het eerst niet meer herkende. We moeten dus met een paar uitknipsels volstaan. Na een nog al lange inleiding, volgt allereerst de beschrijving der reis, die begon met....een ‘schipbreuk’ op de Maas. Reeds daarbij herkennen we beets. Wie zich van zijn talenten wil overtuigen, leze zijn dichtbundels en preeken, zijn Camera en Verscheidenheden - wie hem zelf wil leeren kennen, zooals hij innerlijk was en dacht en geloofde en leefde vóór en met zijn God en Heiland, leze zijn ‘Herinneringen en Indrukken van een kleinen uitstap naar Londen.’ Of hij in de eenzaamheid op het dek van de ‘Batavier’, omgeven door het duister van den nacht en het geraas van een halven storm, zijn gedachten den vrijen loop laat - of, na behouden overvaart onder den indruk raakt van de grootheid der zich maar aldoor uitbreidende wereldstad aan de Theems, òf van de onbeschrijfelijke drukte en menschenbeweging op haar pleinen en straten, òf....overal ziet hij in 't stoffelijke om zich heen beelden van 't geestelijke, in alles Gods weg en werk, Zijne voorzienigheid en leidende hand, in | |
[pagina 407]
| |
alles ééne, alles omvattende Godsgedachte. En bij die grootheid van zijn Schepper ziet hij niet minder overal de kleinheid van den mensch, de geringheid van zichzelven allermeest. ‘Gij weet,’ dus vangt hij de beschrijving der zeereis aan:
‘Gij weet, mijn vriend! dat mijn zeereis naar Engeland verre geweest is van voorspoedig te zijn. Dingsdagmorgen den 27en April ging ik met een groote menigte passagiers aan boord van de Batavier. Wij waren nog nauwelijks op de hoogte van Schiedam gekomen, als twee vrij sterke slagen, die elkander kort opvolgden, aan al wat op het dek was aankondigden, dat er aan het werktuig iets gebeurde dat niet goed was. De menschen op het voorschip stoven verschrikt uiteen, en het eerste dat ik hoorde was het bevel van den kapitein. “Vuur uit!” waarop wij onmiddellijk stil lagen. De kruk van de machine was gebroken, en daardoor het rad aan stuurboordzijde plotseling werkeloos geworden. Het was een groote bewaring Gods dat ons dit niet op zee overkwam, waar wij in deze omstandigheden, met een grooten opperlast, zeer licht hadden kunnen omslaan; te meer daar het vrij hard woei. Nu was het genoeg om mij een sterken indruk te geven, aan hoevele gevaren zij zijn blootgesteld, “die met schepen ter zee afvaren.” En toch, ook zonder dat, “zijn wij niet alle uren in perykel?” Gij herinnert u, hoe wij voor twee jaren te zamen in het bosch omdwalende, op het punt waren om door een zwaren eikenboom, dien men velde, verpletterd te worden, indien wij niet nog juist bijtijds gewaarschuwd waren geworden om aan zoo'n schrikbaarlijken dood te ontsnappen. Gij weet ook hoe ik, voor drie jaren, volkomen gezond voor mijn schrijftafel zittende, door een plotselinge benauwdheid werd aangetast, die mij waarlijk gedurende eenige verschrikkelijke oogenblikken van de strikken des doods omgaf, en met zijne beeken overstroomde. Zich altijd in gevaar te weten, zich altijd gerust te gevoelen in dien Heer, wiens men is, wien men dient, dat is de stemming die ons betaamt. Maar hoe oneindig veel meerdere malen ontleenen wij deze gerustheid aan onze zorgeloosheid of aan de uitwendige omstandigheden dan aan ons geloof; en hoe menigmaal wordt ons geloof geschokt door den indruk van uitwendigheden. “Ziende den sterken wind werd hij bevreest” - hoe gedurig herhaalt zich dat bij al de dicipelen des Heeren! Maar als er dan geen sterke wind te zien is, hoe menigeen meent dat hij in 't geloof wandelt, en het is niet anders dan vleeschelijke gerustheid. En als de Heer rampen verhoed, gevaren afgewend heeft, en ons een teeken gegeven zijner trouwe bewaring - hoeveel is nog dikwijls de indruk | |
[pagina 408]
| |
van den schrik dien van de bewaring te sterk. En indien Hij gered heeft door tweede oorzaken, hoe vaak verdringt het gewicht dat wij aan deze hechten de gedachte aan Zijne hand. Hoe weinig is, als er iets buitengewoons geschiedt, de gedachte aan God onze eerste. Gij herinnert u, hoe wij ons in 't geval van den boom, beijverden den houthakker te bedanken die ons nog bij tijds gezien en gewaarschuwd had; daarna eerst recht deden met onze harten en lippen aan de groote bewaring Gods. Zoo zijn wij en God draagt ons. Dank en eere zij zijner groote lankmoedigheid. De Batavier bracht ons langzaam naar Rotterdam terug. Ik kan niet zeggen dat ik door dit ongeluk een dag van den zeer beperkten tijd dien ik voor mijn reisjen had afgezonderd verloor; want het gaf mij gelegenheid tot zeer belangrijke en aangename kennismakingen te Rotterdam. Den volgenden dag ten 10 ure was ik op een Engelsche boot wederom ingescheept. Deze had een zeer goeden naam; niet slechts omdat zij the Rainbow (de Regenboog) heette, maar als een deugdelijk en vlug vaartuig. Doch het woei nog harder dan den vorigen dag. Wij hadden wat de zeelieden “een halven storm” noemen. De kapitein durfde ons dan ook niet buiten brengen en na den geheelen dag op de binnenwateren te hebben omgedwaald en Dordrecht nu eens aan stuurboord, straks aan bakboordzijde te hebben gehad, bracht hij ons des avonds op de reede van Goedereede, daar wij ankerden. Ik dacht aan paulus en Schoone-havens. Ik vergeleek zijn adramittenisch schip en deze stoomboot. Rome en Londen, het doel zijner reize met het doel der mijne. Hij ging, om des evangeliums wil banden en smaadheid ondervindende. Mijn oogmerk was een geestelijke verkwikking te zoeken. Gelijk hij te Jeruzalem betuigd had, zoo moest hij ook te Rome getuigen. En zou deze mijne kleine tocht nog eenigzins nuttig kunnen zijn voor de zaak van het Evangelie? Ik hoopte het van God, wien ik in eenvoudigheid mijne wegen aanbeval; met dankbaarheid indachtig aan de geloofsversterking op een tochtjen door Bergland voor twee jaren opgedaan. In dien nacht ter reede van Goedereede nogthands, met den indruk van het ongeluk van gisteren, en het vooruitzicht van een stormigen overtocht, overdacht ik mijne wegen niet met die vrijmoedigheid die ik wel zou gewenscht hebben. Wanneer men niet de bepaalde en duidelijke roepstem eener pligt volgt, is het bij voorkomende tegenspoeden niet altijd even klaar of men in den weg des Heeren is. Ik althands heb onder zulke omstandigheden dikwijls veel te strijden, voor ik het ware lichtpunt zie, met een eenvoudig oog. Het vreemde voor mij van een nacht op een vaartuig door te brengen, | |
[pagina 409]
| |
het ongewone van mijne rustplaats, gevoegd bij de “vermenigvuldiging mijner gedachten,” hielden mij bijna den geheelen nacht uit den slaap. Van tijd tot tijd sloeg ik mijn mantel om en ging op het dek. Daar was alles stil en rustig. Een aantal eenden en kippen, die wij naar Londen overbrachten, sliep daar met den kop onder den vleugel zoo gerust een slaap, als de vogelen in de arke Noachs. Een slapend dier, dat is wel de volkomenste rust, en daarom altijd aandoenlijk in mijne oogen. De matroos, die de wacht had, ging langzaam op en neder, zijn pijpjen in den mond, en zag, als ik, menigmaal naar het zwerk. Het zwerk was zwart en dreigend, de maan worstelde met dikke, gedrochtelijke wolken. Plechtig en krachtig bruischte de zee, bij tusschenruimten glanzende in het maanlicht; plechtig en krachtig evenzeer bruischte de wind. In de opene zee moest het een gansch ander schouwspel zijn dan hier. Mijne verbeelding zag de golven op en neder gaan, woelende, schuimende, stuwende. Maar hier lag de boot en onbewegelijk op den schoot des waters, dat niet woelde, niet schuimde, niet stoof, en den indruk maakte van bedwongen kracht. Ik gevoelde wat een veilige ankerplaats, wat een anker is. En toch kon de Heer ook deze plaats onveilig maken en ons anker doen bezwijken. Daar is slechts één anker, dat zeker en vast is, slechts één haven, die tegen alle winden schut. God lof, mijn vriend, dat wij voor dat anker liggen, die haven gevonden hebben. - Wat gevoelt men zich klein en nietig op een schip in het midden van de groote zee, met den grooten hemel boven zich en bij het grootsche van lucht en wolken. In de verte zag ik de lantarens van een andere stoomboot evenals wij ten reede liggende, en de vuren van de kust. Hoeveel ontzaggelijker moet de indruk zijn van eenzaamheid en verlating, als men niets ziet, volstrekt niets dan lucht en water. Hoe verheffend dan het denkbeeld, nogthands door den vinger Gods bestuurd te worden, dienzelfden vinger, die de aarde langs hare loopbaan leidt in het onmetelijk ruim. Trekt God dien vinger terug, het schip zinkt, zonder een spoor na te laten; de gansche planeet, die wij bewonen, stort als een vallende ster. Hoe grootsch, hoe ijselijk is die oceaan, die twee derden van de oppervlakte dier planeet beslaat. Hoe woedt hij tusschen de werelddeelen, hoe brandt hij om de eilanden, hoe breekt hij op de bergreeksen, hoe scheurt hij de landen, hoe splitst hij de volkeren en houdt ze gescheiden met geweld. Ik voelde de kracht der belofte van de nieuwe aarde op welke gerechtigheid wezen zal: de zee zal niet meer zijn. Toch was de vergadering der wateren in ééne plaats, die God zeeën noemde, daar, vóór op het jonge aardrijk de ongerechtigheid dáár was. Maar God “sloot haar | |
[pagina 410]
| |
met deuren toe als ze uitbrak, als zij uit de baarmoeder voortkwam. God stelde de wolken haar tot kleeding en de donkerheid tot haren windeldoek.” (Kent gij schooner beelden dan deze in éénige poëzy?) “God brak haar door zijne verordening, en stelde haar grendelen en deuren, en zeide: tot hiertoe zult gij komen, verder niet. Hier zal de trots uwer golven zich buigen”. (Job 38:8-11. Hebr.) Is het niet, alsof de zee in dat gelukkig tijdvak slechts daar is, om door haar bedwongen, haar beperkt, haar onschadelijk geweld, van de almacht des Scheppers te getuigen? Wij zien haar in deze verzen als eerbiedig terugvloeien van het veilig land, dat God boven hare golven heeft opgeheven en op vaste grondvesten heeft doen bezinken (vs. 6). De ouden stelden de aarde voor als een schijf, van de zee niet geschonden of doorsneden, maar omringd. Mij dunkt, er lag waarheid ten grondslag, maar zij behoorde tot de oudste geographie. Op de tegenwoordige wereldkaart gezien, doet de zee den indruk van verdeelen en heerschen van het strand gezien, van met een nieuwen zondvloed te dreigen. Hoe uitnemend schoon zijn toch de verzen van byron aan dien oceaan, aan wiens oever hij zijn pelgrim den staf doet nederleggen; dien oceaan, op wien duizend vloten, op wien al het verwoestend vermogen der menschen geen spoor laten; op wiens voorhoofd de tijd geen rimpels prent; in wien de mensch verzinkt gelijk de regendrop, schoon hij zich zijn heer en meester noemt; in wien de Almachtige zijn gedaante bij storm en noodweer spiegelt; maar hoe wanhopig staat die pelgrim daar aan zijnen oever en ziet hem voortbruischen, ontzaggelijk, peilloos, diep, eenzaam, - zonder troost; hoe aandoenlijk klinkt het den christen in de ooren, als die mensch buiten God, en die in God alles zou gevonden hebben wat zijn fijn bezintuigde ziel behoefde, niet naar God, maar van de elementen, in wier midden hij zich groot gevoelt, “een geest” of “een wezen” vraagt, “in welks nabijheid hij het geslacht der menschen zou kunnen vergeten, en dat hij zou kunnen beminnen zonder iemand te haten1).” - Welk een woeste moed behoorde er toe voor het eerst te ondernemen die woeste zee in te gaan, en met verlating van de kust, dwars door hare branding te streven. Waarlijk, “een ontrefbre borst met zevendubbeld staal beslagen.” horatius2) heeft er zich in kunnen verplaatsen, om het te gevoelen, nadat de erinnering ervan reeds langen tijd verstompt was, en bilderdijk, die zijne schoone Ode schooner heeft nagezongen3), niet minder, nadat men dien moed tot nog zooveel koener ondernemingen gebruikt had. De woeste moed, de eerzucht, de gouddorst, zijn voorgegaan. De geloofsmoed is gevolgd. Waar de kinderen der menschen het voorbeeld gegeven hebben, zijn Gods kinderen niet | |
[pagina 411]
| |
achtergebleven, aan de hand Gods, met het Evangelie in de hand. Door het geloof heeft paulus het schip der kooplieden beklommen, en heeft hij, gelijk alle andere, ook de perikelen op zee getrotseerd. Viermaal heeft hij schipbreuk geleden, een gantschen nacht en dag heeft hij in de diepte overgebracht. Was hij minder koen dan de harde zeelieden, bij de zee opgebracht, als hij op den veertienden dag van een hopeloos omzwerven op een ontredderd schip, de manschap vermaande spijze te nemen, als die tot hunne behouding diende, en brood genomen hebbende, God dankte in aller tegenwoordigheid? bij de bewustheid ja, dat hij het leven er af zoude brengen, maar niet dan na door al de verschrikkingen eener volkomene schipbreuk te zijn henen gegaan! Wel mag een ontzaggelijke rots in het middenpunt der wereldzee naar den naam van den Apostolischen schipbreukeling genoemd zijn, en daar staan als een gedenkteeken van zijn geloofsmoed op die zee, waar als God spreekt, “alle wijsheid verslonden wordt” (Ps. 107); wel mogen alle zeelieden, die klip voorbijvarende, er hem bij gedenken, ofschoon een dichter en verkondiger van het Evangelie hem heeft kunnen vergeten bij het bezingen van een schipbreuk, waarvan die klip het tooneel uitmaakt. Heeft er onder de schipbreukelingen op die st. paulus-rots in 1845 niemand aan paulus gedacht? Is niemand hunner vertroost geworden door zijn Evangelie van het onbewegelijk anker? Of was de hoop dat God in de wegen zijner voorzienigheid tusschenbeide zoude komen, de eenige troost, en troost genoeg, voor die mannen, die zoo weinig spijze hadden, geen water, geen schaduw, geen kracht? De hoop, een kind der Voorzienigheid te wezen, in den zin door den dichter daaraan gehecht, kan bedriegen; er zijn er gekomen in de diepte, waarvan die diepte nimmer iets gemeld heeft; was er daarom geen voorzienige God? Maar de overtuiging door het geloof een kind Gods te zijn in jezus christus, bedriegt niet; zij is een rots, vaster dan de ijzeren st. paulus-rots; zij was de rots van st. paulus1). Ach, dat van deze overtuiging werde aangeheven in alle gedichten, die bestemd zijn de kinderen Adams op de zee des levens te vertroosten, en hun hart tot hooger op te heffen. Dat zij gepredikt werde aan alle kusten, en op alle de eilanden der wareld! Hij, die deze rots gegrond heeft, wil het. Heerlijk oogenblik in de geschiedenis der zeevaart, als voor het eerst een Apostel te Troas een schip beklimt, om daarmede de zee over te steken. Plechtige nacht voor de wareld, als, tusschen twee werelddeelen, het Evangelie ter reede van Samothrace vernacht. Den volgenden dag is het in Europa (Hand. 16:8). Weinig weten de kinderen der menschen, weinig de volkeren, wat God hun toezendt | |
[pagina 412]
| |
over zee, terwijl zij slapen. Lydia slaapt, de stokbewaarder slaapt, Filippi slaapt, Macedoniē slaapt, Europa slaapt. “Ontwaakt, gij die slaapt, en staat op uit de dooden, en laat christus over u lichten!” Zevenhonderd jaar later, en op dezelfde wijze komt het Evangelie tot die kust, wier vuren ik zie, toegezonden uit het land, werwaarts ik ga, eiland in het midden aller natiën, bestemd om het Evangelie rond te zenden naar alle zeeën. Andere zevenhonderd jaren, en een halve wareld, aan haar wederhelft onbekend, verneemt dat de oceaan meer dan eenen oever heeft, dat er volkeren zijn aan gene zijde der zee, dat het Oosten Gods zoon gezien heeft, gezien heeft aan het kruis. Hoe zal 't zijn als ook dat zevenhonderd jaren geleden wezen zal? Dan zullen over deze onze aarde zes dagen van duizend jaar vervuld zijn. Zal dan na de zes vermoeiende weekdagen de sabbath der ruste voor haar zijn aangebroken? Zal zij dan vol wezen van de kennis des Heeren, gelijk de bodem der zee van hare wateren is bedekt? Hoevele tochten over hare baren zullen daartoe nog moeten worden ondernomen en gezegend! Hoevele Evangelisten, hunne ziel overgegeven hebbende voor den Heer, zullen daartoe nog moeten wandelen op den weg van paulus, in perykelen van woestijn en zee, van rivieren en moordenaars, in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten, in koude en naaktheid! Op dit oogenblik drijven er op alle zeeën; wie weet hoevele er in dézen nacht in groot gevaar van het leven verkeeren; misschien wordt door een hunner dezen nacht in de diepte overgebracht! - Zoo dacht ik, en dacht er bij aan Hem, die de zijnen gedenkt en bewaart. Ik gedacht aan de goedkeuring des Heeren, in het licht der eeuwigheid: “Welgedaan! gij goede en getrouwe dienstknecht.” Ik dacht....aan vele Christenen, die onder een kopjen thee uit China, en een sigaartjen uit de Havanna, met veel zelfvoldoening spreken over de overbodigheid van zoo groote inspanningen om den verren heidenen de eeuwige verkwikking van het Evangelie te brengen. “Er is veel dichter bij zooveel te doen.” Dat is ook waar. En nog veel dichter bij dan zij weten of weten willen! Mijne gedachten keerden zich ook tot mijne medereizigers. Zij waren vele, uit alle volken. Hollanders, Engelschen, Schotten, Franschen, Duitschers, Italianen, Amerikanen; mannen, vrouwen, kinderen; een grijsaard van tachtig jaren, wiens oogen stijf stonden van ouderdom; onherroepelijk doof, en naar allen uiterlijken schijn doodarm; hij ging naar Londen; om er te worden begraven? Hoevele toestanden, hoeveel bewegingen en bedrijven, welk een tijdvak in de geschiedenis der wereld, onderstelde en vertegenwoordigde het personeel | |
[pagina 413]
| |
op dit vaartuig. Armoede; rijkdom; uitspanning; verveling; nauwe betrekkingen der verstverwijderde volken; zeevaart; handel; staatkunde; godsdienst. Onder dit dek sliep de ambassadeur van Engeland bij het kabinet van 's Gravenhage; sliep een Hollandsch edelman met zijn Amerikaansche gade en gezin naar Amerika op reis; sliep een pater met drie geestelijke zusters, allen uit Holland, naar een der Graafschappen van Engeland; sliepen twee Savoyaarden met een nieuw draaiorgel voor Londens pleinen en straten bestemd. Wist de pater dat in Londen een tot het waarachtig Evangelie bekeerd Italiaansch priester zulke Savoyaarden wachtte en opzocht met het woord der prediking? Konden deze Savoyaarden het vermoeden, wier godsdienstkennis zich misschien bepaalde bij het maken van een kruis en het bidden van een Ave? Aan Duitsche kooplieden ontbrak het aan boord niet; noch ook aan Duitsche landverhuizers naar Amerika. Menig hunner sliep in den deken gerold dien ik hun bij dag als mantel had zien gebruiken, zijn hoofd stekende door een rond gat in 't midden uitgesneden; Mexicaansche zeden reeds onwetend navolgende. Dreef alleen de honger hen uit het land of ook de aan jafeth, aan gomer zeer bepaaldelijk eigen trek en behoefte om zich uit te breiden, om het bewegelijk element in de geschiedenis te zijn? Ook sem was vertegenwoordigd. Waar vindt men niet den zwervenden zoon van jakob, die om goud uitgaat? och, of hij zich door zijnen God liet vinden!....Ik ben overtuigd, mijn vriend! dat indien wij dr. malan aan boord gehad hadden hij niet slechts als ik over zijne medepassagiers in een uur des nachts gepeinsd en gemijmerd zou hebben, maar reeds in de twaalf uren van den vorigen dag naar zijne buitengewone gave getracht, aan menig hunner het Evangelie te verkondigen. Ik ben wel verre van zijn ijver en handelwijze af te keuren, die veel beschamends voor mij hebben, maar gevoel en weet mij niet in staat die eenigszins na te volgen. Ook hier is het: een iegelijk naardat hij de gave ontvangen heeft! Zooveel is zeker, dat indien ik het den volgenden morgen had willen beproeven, het mij onmogelijk zou geweest zijn, daar ik genoodzaakt was den ganschen dag in mijne kooi te blijven. Eerst tegen 5 ure kwam ik op het dek, en zag de witte rotsen, waaraan Engeland den naam van Albion dankt, vóór mij. Schilderachtig ligt het stadjen Margate op haar top, en belooft den vreemdeling uit Holland natuurtooneelen en gezichten als zijn Vaderland hem niet vermag aan te bieden.’
Zeiden we te veel? In de kleinste kleinigheden ziet hij de hand zijns hemelschen Vaders, hoort hij de stem van zijn | |
[pagina 414]
| |
trouwen Heiland. In het hart van Albion's Trots ziet hij zich voortdurend als omgeven door een stuk wereldgeschiedenis, opkomend uit het verleden, zich vastgrijpend aan de toekomst, eenmaal uitloopend op de komst van 't Godsrijk op aarde. ‘Wij brengen onze kinderen groot - God maakt de zijne klein’ - hier heeft hij 't geleerd, geloofd, beleefd. Luisteren we nog even. Als de ongeëvenaarde, steeds toenemende uitbreiding van Londen hem treft, aangrijpt, beangst, zegt hij daarvan in zijn ‘Herinneringen’:
‘Van het laatste verschijnsel kan men zich bij iederen stap, die men binnen Londen doet, overtuigen. Overal ziet men huizen in aanbouw, overal stukken weiland of tuingrond waarop een paal geplant staat met het opschrift: To be built upon (om bebouwd te worden; de dubbelzinnigheid is in het Hollandsch niet te vermijden); en de eigenaar is zeker ze tot dat einde voor een hoogen prijs te verkoopen; alles wil te Londen of althands tegen Londen aan wonen, en de kleinste huizen brengen een buitensporige huur op; “Het zal eene groote stad worden over geheel Engeland heen”, is het gewone zeggen; “om zeker te zijn van nog wat buiten te wonen, zullen we naar de Hooglanden van Schotland moeten gaan”, zeide mij iemand, dien ik op een allerliefst buiten aan de noordzijde bezocht, maar waar de stad hem vervolgde en bijna achterhaalde; in één woord: de grootte en vergrooting van Londen levert gedurig stof op tot gesprekken, tot roemen, tot aardigheden; maar bij den nadenkenden tot bezorgdheid, ja tot zeer wezenlijke verontrusting. Waar moet het ook heen met, wat kan er niet gebeuren in, wat is er niet eenmaal te wachten van deze onoverzienbare stad met hare ontelbare bevolking; bevolking die altijd te groot wordt voor de stad; stad die te groot wordt voor het land? Wat moet er ten langen laatste geboren worden uit deze rustelooze ophooping van al de stoffelijke, al de zedelijke krachten op een bepaald punt, waar alles naar toe vloeit en verzwolgen wordt; wat uit die altijd schreeuwender tegenstellingen op altijd reusachtiger schaal van zoo buitensporige weelde en zoo nijpende ellende? Wat mij betreft, mijn vriend! als ik die honderden van nieuwe huizen in aanbouw zag, ging mij menigmaal een huivering door de ziel, alsof mij gezegd werd: hier bouwt men aan den val van Londen. Zijn niet alle groote wareldsteden eindelijk door haar grootte zelve topzwaar ter neder gestort? Babel, Palmyre, Ninive, | |
[pagina 415]
| |
Carthago, Rome, waar zijn ze, waar hunne heerlijkheid? Zal ook niet eenmaal van het groote Londen gezegd worden: waar is het? Of zal deze eene stad een ander lot hebben dan alle die haar zijn voorgegaan? Nimmer als weduwe zitten, noch de berooving van kinderen kennen? IJsselijk is het in te denken welk een ontzaggelijke gebeurtenis, welk een samenloop van schrikkelijke omstandigheden verwacht zal worden om een stad als Londen te sluiten, te vernederen, ten val te brengen? Zal zij aan het kwijnen gaan door afsnijding van hare voedingskanalen, door verplaatsing van haren wereldhandel? Of zal zij in eens ter nederstorten onder een ontzettende aanraking van de hand Gods, diens Gods, die in een oogenblik spreken kan over een volk en over een koninkrijk, om het uit te rukken en af te breken en te verdoen? - Uit het vurig graf van menigen brand is deze stad opgestaan, grooter en heerlijker dan zij te voren was; de pest heeft hare duizenden verslagen, maar honderdduizenden heeft haar handel aangelokt; welk zwaard uit de oude of uit de nieuwe wareld durft tegen haar ontwaken? Of zal de gruwel des oproers, zal een plotselinge opstand van al het kleine tegen al het groote, zal een afgrijselijke oorlog van allen tegen allen, Londens zelfmoord zijn? Hoogmoed, zatheid van brood, stille gerustheid heeft zij; door het wegwerpen van dierbare panden, haar toevertrouwd, schijnt de Engelsche Staatkunde Gods oordeelen te willen verhaasten, - maar is er ook iets, dat ze vertraagt, dat ze ophoudt over deze stad, zoodat ze langer staat dan eenige harer voorgangsters, grooter worden mag dan eenige harer mededingsters? Alleen door mij in deze laatste gedachte toe te geven was er iets troostrijks voor mij in het gezicht van die altijd zich nog uitbreidende stad. Londen zou misschien reeds gevallen zijn, indien zij alleen haar eigen huis bouwde, maar zij bouwt ook het huis des Heeren. “God heeft veel volks in deze stad,” ijverig voor Zijn naam en rijk; daarom heeft zij zooveel niet te vreezen als anderen, daarom is Hij lankmoedig over hare zonden, Hij die Sodom en Gomorra zou gespaard hebben om der tienen wil. O, het trotsche Londen weet niet, dat hare nederigen die voor God buigen, de sterkte van hare kracht zijn; de nederigen die geen nieuwe huizen, geen nieuwe straten, geen nieuwe wijken aan haren omtrek toevoegen; maar de zwakke hand en de bezwijkende ziel harer armen en nooddruftigen sterken, en het Koninkrijk Gods zoeken uit te breiden binnen haren omtrek, en verre, zeer verre op alle zeeën, waarop haar vlag waait, aan alle kusten waarvan haar de schatten der wereld toestroomen. Zij maakt hare koorden lang en slaat hare pennen vast in; zij bouwt huizen aan hare rechter- en aan hare linkerhand en - zij bouwt | |
[pagina 416]
| |
aan haren ondergang; maar op menig eiland der Stille Zuidzee wordt aan haar behoud gebouwd. Niet de vele rijken, de vele edelen, de vele wijzen, die in het Hydepark met hunne paarden en rijtuigen, in het parlement met hunne welsprekendheid schitteren, maar hare zendelingen op Otaheiti, maar hare martelaren op Madagascar, maar hare ijveraars in China werken aan haren bloei. Hare grootste vastigheden zijn niet de reeksen van paleizen in het Westeinde, maar hare scholen voor haveloozen in de City en Southwark; en de schatten die zij uitvoert uit de magazijnen van Bijbels en Evangelische geschriften in Earlstreet en Paternoster Row, brengen haar meer zegen aan dan de onmetelijke sommen omgaande in hare handelshuizen.’
We willen onzen lust, om meer mooie gedeelten uit dit belangrijk geschriftje over te nemen, bedwingen: we moeten rekening houden - nù, in dezen tijd met zijn dreigenden papiernood meer dan ooit - met onzen uitgever. Maar wie dit boeksken nog eens in handen kan krijgen, zal zich de lezing ervan niet beklagen. Met beets - te rijden in een van Londens talrijke omnibussen van dien tijd door de beangstigend drukke straten (‘meer dan twee uren lang’) van Engelands hoofdstad; te varen op de Theems; te wandelen in de fraaie parken; of met hem te gaan naar een der godsdienstoefeningen of meer dan ééne zendingsbijeenkomst bij te wonen - 't is alles een bron van stil en rein genot, en leert hem ook in den vreemde kennen als den alzijdigen bijbelkenner, den oprechten Christen, den innig vrome - een kind van God.
En zoo staat hij, uit de jaren 1840-'54 nòg vóór ons - in zijn ambt als een der trouwste herders, der meest begaafde kanselredenaars, der meest bekwame catecheten van die dagen -; in den kring van 't Reveil des geloofs als de onvermoeide zendingsvriend; als de onverflauwde kampioen voor Christelijk onderwijs, en dit, waar de Staat onmachtig bleek, gegeven door bemiddeling van de kerk òf, waar ook deze in gebreke bleef of moest blijven, door die der ouders op scholen, door hen zelf gesticht; als prediker van het Evangelie op alle manier -; in de letterwereld als gevierd dichter en uitnemend prozaïst, maar in alles en overal en bij elke gelegenheid als een man van | |
[pagina 417]
| |
beginsel, van ernst, van moed - van ootmoed niet het minst, van wien het, om zijn groote gaven en uitgebreide kennis niet verwonderen kan, dat hem, vóór hij naar de Bisschopstad vertrok, reeds meer dan ééne onderscheiding was te beurt gevallen, n.l. in 1836 het lidmaatschap der Hollandsche maatschappij voor fraaie kunsten; in 1841 dat van de Leidsche maatschappij der Nederlandsche Letterkunde; in 1843 de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw en de benoeming tot briefwisselend lid van de maatschappij van Vlaamsche letteroefening ‘De taal is gantsch het Volk’ te Gent; in 1848 die tot correspondent van de 2e klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut; in 1849 die tot buitengewoon lid van Eer van het gezelschap ‘Tandem fit surculus arbor’Ga naar voetnoot1) te Delft; in 1852 het lidmaatschap van het Utrechtsch Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen; een man - voor zoover menschen groot en goed kunnen zijn - goed en groot als weinige.
Van beschouwingen hebben we ons onthouden. Opzettelijk. We citeerden misschien wat veel. We konden niet anders: we wilden beets laten zien; - hem doen kennen; doen kennen uit zijn werk vooral; uit wat hij - niet het minst in 't begin van den onderwijsstrijd - in de kracht zijner jaren met geheel zijn hart geweest is voor zijn volk en zijn land. We wilden hem laten zien in de omgeving van zijn Tijd, die tijd van hem laten getuigen. En wat we dáárvan opvingen - strekt hem tot ondoofbare eer, stelt hem tot een sieraad te midden zijner tijdgenooten, voor het bezit van wien ons volk, naar we hopen, naar we vertrouwen, den plicht der dankbaarheid jegens Hem, die hem ons schonk en zoo lang gelaten heeft, wel niet licht verzaken zal. Einde van het tweede deel. |
|