Nicolaas Beets. Deel 2
(ca. 1915)–J.J. Deetman, Gerrit van Rijn– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
In den kring van het Reveil.Ten einde ons een juiste voorstelling te vormen van de plaats, die beets tegenover of in het Reveil zijner dagen innam, is het eisch, dat wij, schoon kortelijk, eerst even nagaan, wat men door dat Reveil hebbe te verstaan en hoe het zich hier liet gelden. De Fransche revolutie van het laatst der 18e eeuw was door napoleon de kop ingedrukt. Meer niet: de bron, waaruit zij oorsprong had genomen, had hij onaangeroerd gelaten. Die bron was - volslagen ongehoorzaamheid tegen Hem, uit wien alle macht is, uit wien ook alle aardsche machten zijn - die bron was het meest volkomen en meest drieste ongeloof. De God der Bijbels had moeten plaats maken voor dien der Rede; de leer des Bijbels was leugen. En die geest van ongehoorzaamheid en ongeloof deed nog altijd in geheel Europa zijn schrikkelijke werking gevoelen. En toch - het laatste woord zou hij niet hebben. De Geest Gods, uitgaande van den Vader en den Zoon, raakte hier en daar onder de kinderen der menschen enkele harten aan, en weldra kon men overal een godsdienstige verlevendiging, een algemeene, geestelijke opwekking waarnemen, die, schoon onder Franschen naam, in Engeland oorsprong nam, vandaar uit zich naar Zwitserland overplantte, om vervolgens, vooral door middel van de geschriften van de monod's, van merle d'aubigné en anderen, maar ook niet weinig door de heerlijke liederen van cesar malan (Chants de Sion) ook in ons land haar weldadigen, haar zegenrijken invloed te doen gevoelen. Genoemde geschriften kwamen natuurlijk tot ons in de Fransche taal, toen hier te lande uitsluitend in de hoogere kringen bekend. Vandaar dat hier de geestelijke verlevendiging uitging van de hoogste standen en van daar uit de lagere rangen der maatschappij bereikte en bezielde. Zeker: het was de Geest van God, de Heilige geest, die eenmaal op het Pinksterfeest te Jeruzalem een kleineren kring van eenvoudigen had aangevuurd; die in de dagen der hervorming door middel van luther's, | |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
calvijn's en zwinglius' optreden honderden bij honderden uit het volk had geroerd, die ook nu tot de harten begon te spreken, maar als in tegengestelde orde. In de eerste dagen des christendoms, zoowel als in die der hervorming, waren het niet vele edelen en niet vele grooten - in de dagen van 't Reveil waren het alleen edelen en grooten, die tegen het ongeloof dier dagen den strijd aanbonden op alle terrein van 't leven. O, daar was nog wel godsdienst, daar was wel theologie, welzeker, maar waarin uitsluitend het verstand aan 't woord was en hart en geweten het zwijgen werd opgelegd. Beide werden door het Reveil, met zijn veel diepere opvatting van zonde, genade en verlossing uit hun zoeten maar gevaarlijken dommel wakker geschud en tot krachtigen arbeid gespoord. Deugd en deugdsbetrachting werden gepredikt als de weg ter zaligheid - op wedergeboorte en bekeering des harten werd door de mannen van 't Reveil den nadruk gelegd, en de persoon van jezus christus en Zijn verlossingswerk op den voorgrond gesteld. Nauwelijks had de Geest tot enkelen gesproken, of dezen zochten elkander op om bij onderlingen steun de handen aan den ploeg te slaan en den arbeid op den grooten wereldakker te beginnen. De salons zag men weldra in gehoor- en oefenzalen herschapen, waar bij voorkeur onderwerpen van diepgeestelijken aard werden behandeld. Niet altijd gingen de mannen van 't Reveil den meest praktischen weg. Het vertoonde zich nog al eens onrustig, niet zelden strijdlustig zelfs. Met onstuimigen drift jaagde men het ideaal, dat men trachtte te bereiken, na, en liep daarbij niet zelden gevaar zich in allerlei kleinigheden en zaakjes van zeer ondergeschikt belang te verliezen, met kleingeestige bekrompenheid zich te verdiepen in allerlei wat op den duur bleek niet van nut te zijn. Eng en streng in het handhaven en in-stand-houden van godsdienstige vormen, hard in geheel zijn levensopvatting, brak het Reveil met tooneel, dans en dergelijke vermaken, die als van een te wereldsch karakter, schadelijk geacht werden voor de ontwikkeling van het geestelijk leven des volks. Een algeheele onberispelijkheid in leer en wandel - een wedergeboren kerk...dàt was het groote ideaal dat men nastreefde. In bidstonden, bijbellezingen, oefeningen, samensprekingen, meende | |||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||
men het middel gevonden te hebben om elkaar te versterken in het geloof en te doen toenemen in kennis der geestelijke dingen. Daarbij vroeg men niet naar rang of stand, naar meer of mindere mate van geleerdheid en dergelijke - ieder sprak op eigen wijze en in zijn eigen taal, zooals de Geest hem gaf uit te spreken. Door middel van pers en kansel drong van uit de zalen der grooten de geest van 't Reveil meer dan ééne burgerwoning binnen. Maar bij alle verschil van rang en stand, van maatschappelijke betrekking en ontwikkeling, van meening vaak ook, was het toch dezelfde hartelijke en dies oprechte liefde tot jezus, die de meest uiteenloopende geesten en personen tot elkander bracht en bij elkander hield. Maar - op deze wereld is zelfs het beste niet volmaakt: ook het Reveil kleefden gevaren aan, en het grootste was zeker, dat men voor die gevaren blind was. Een er van bestond in het methodistisch karakter, waarin het zich openbaarde. Alles moest gaan naar vaste wetten en voorschriften. Op een vastgestelde wijze, in een bepaalde orde, moest het ontwikkelingsproces van het geestelijk leven, zoowel bij het individu als bij de massa plaats grijpen; een zekere eenvormigheid, met alle natuurlijk leven in volmaakte tegenspraak, werd nagestreefd. Een der eerste gevolgen hiervan moest wel zijn, dat bij meer dan een, zoogenaamde godsdienstige indrukken, vaak niet weinig kunstmatig waren en men zich geestelijke gewaarwordingen toedichtte, die dikwijls niet veel meer dan bloote nabootsingen waren. Een tweede gevaar was, dat men van de leer der verdediging van den christelijken godsdienst en van het herstel en de handhaving der oude confessies voor de ingezonken kerk en de geestelooze maatschappij schier eenig en alleen alle heil verwachtte. De innigheid, de warmte van het Reveil, die onwillekeurig ieder onpartijdige zoo weldadig aandoen, gingen daardoor niet zelden gepaard aan de zonderlingste voorstellingen en stelselmatige uitsluiting der andersdenkenden; de blanke godsvrucht stak niet zelden vreemd af bij de gevaarlijkste zelfgenoegzaamheid, door het bijwonen der bidstonden en onderlinge samenkomsten gekweekt. Onder de mannen van het Reveil waren er natuurlijk, die óók nù nog, meer in het bijzonder tot zich trokken, en onder dezen | |||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||
stond vinet vooraan. Zoo iemand, dan had deze kampioen voor het christelijk beginsel van het methodistisch keurslijf een diepen afkeer. Even goed als aan den geest en het geestelijke in den mensch, gunde hij óók aan de Rede haar plaats. ‘Het geloof - uit het gehoor.’ 't Gehoor, 't Verstand, de Rede - langs deze liepen de telefoondraden waarlangs de waarheid sprak tot gemoed en geweten, tot het hart. De eenige, wezenlijke en redelijke godsdienst bestond voor hem niet in een mate van theologische kennis, nog minder in een stelsel van voorgeschreven leefregels en leerstukken, maar...in het christen-zijn. jezus christus was van al zijn doen en denken, van heel zijn leven en streven het eenig vaste middelpunt, de hersteller van alles wat door de zonde verminkt lag en verwoest, zoowel in den enkelen mensch als in heel het kerkelijk en maatschappelijk leven van zijn dagen, de hersteller van al het geschapene, hoe ver ook door de zonde van zijn Schepper verdwaald. Noch tegenover de Rede, noch tegenover wetenschap en kunst stond vinet vijandig. In het rijk van christus hadden al deze dingen hun plaats en roeping om alle mede te werken ten goede. Onder de mannen van het Reveil nu zijn er altijd geweest, op wie de werken van dezen groote onder de grooten een machtigen indruk nalieten, die van dezelfde neigingen bleken te zijn als hij, steeds hem trachtten te volgen als leerlingen hun meester en die dientengevolge tegenover het Reveil-zelf nog al eens hunne eigene houding innamen.
Deze, misschien wel wat vluchtige beschouwing van het Reveil in 't algemeen, meenden we te moeten laten voorafgaan om aan te toonen welke houding beets aannam tegenover deze geestelijke beweging van zijn tijd. Tot recht verstand der zaak hebben we evenwel ook nog kortelijk na te gaan het optreden van uit de salons der samenkomsten, bij beloefeningen en gemeenschappelijke gebeden naar buiten, waar kerk en maatschappij, onderwijs en opvoeding, zending en gevangeniswezen, en zooveel meer nog, dat maar eenigszins met een christelijke opvoeding van ons volk verband hield, nog worstelde onder de geduchte nawerking van den ongeloofs- en revolutiegeest der 18e eeuw. En toen men eenmaal naar buiten kwam, stond men zelfs op eenmaal voor... | |||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||
twee Reveils in plaats van één, met name dàt met den Utrechtschen hoogleeraar van heurde, èn dat met bilderdijk als geestelijk vader. Beiden hadden de beste bedoelingen, die men zich denken kan: ons volk op te heffen uit de zedelijk-godsdienstige inzinking, waarin het onder den invloed van uitheemsche naturalisme en materialisme geraakt was. Maar - dat van van heurde, hoogleeraar in de Wijsbegeerte, was van een alleszins philosofisch karakter; gaf aan het menschelijk denken, aan de Rede, het Verstand, het hoogste woord....dat van bilderdijk legde de hand op den Bijbel, aanvaardde dien van blad tot blad als het geopenbaarde Woord van God, als richtsnoer voor den mensch bij al zijn doen en denken, en was dus van een gereformeerd karakter. De invloed van het eerste op ons volk in 't algemeen was niet bijzonder groot, en is in geen geval van blijvenden aard geweest. 't Gaf het ontstaan aan de bekende Groninger richting. De voornaamste kampioenen van deze werden de professoren: van oordt, pareau en hofstede de groot, en de predikanten omshof en van herwerden. In de noordelijke provinciën van ons land was de invloed van dit Reveil een tijd lang merkbaar, doch, zooals wij reeds zeiden, diep ging deze niet en van blijvenden aard is hij niet gebleken. Anders was het met het tweede: dit ging dieper, was meer belijnd, in zijn streven meer helder, zijn bedoelingen vielen iedereen klaarder in het oog - was meer een Reveil des geloofs en dus van de daad. Vandaar dat het zich al spoedig in een grooter populariteit verheugen mocht dan het eerste. Wanneer we ons nu herinneren de woorden die beets - geen man van uitersten, maar van besliste overtuiging des te meer - aan zijn bundel van 12 preeken deed voorafgaan, dan kunnen we hem ons onmogelijk anders denken dan onder de vanen van het Tweede Reveil. En dáár treffen we hem dan ook aan - voor het eerst in Juli 1845 op een samenkomst van eenige vrienden ten huize van den heer j.l. gregory pierson, Singel bij de Rosmarijnsteeg K.K. 48, te Amsterdam. Men had al heel wat gecorrespondeerd, geconverseerd, gedelibereerd, gedebatteerd, tot zelfs geprotesteerd toe, toen een man van zich deed spreken, die in al zijn eenvoud toch geen kleinen invloed op den verderen gang van zaken zou uitoefenen. We | |||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||
bedoelen j.a. wormser. Hij had de Ned. Herv. Kerk verlaten en zich tot de afgescheidenen begeven, maar vond ook dáár, evenals zulks bij ieder kerkgenootschap steeds het geval zijn zal, veel menschelijks, allerminst wat hij juist zocht: de gemeente, het levende lichaam van christus, waarin alle verschil van geslacht, rang en stand, eenvoud en geleerdheid en wat dies meer zij, opgehouden had te bestaan. Een vereeniging van leden van dat lichaam van christus was wormsers ideaal. ‘Wij verlangen,’ zoo schreef hij, ‘Wij verlangen, wij verwachten, wij bidden niet, dat deze vereeniging geschieden zal onder eenig menschelijk vaandel, maar alléén onder de banier van Christus, in onbepaalde en onverdachte onderwerping, ten aanzien van geloof en ongeloof aan het Woord Gods. Dan zal het blijken, dat eendracht des geloofs in God een macht maakt, welke al den aanvallen des ongeloofs en des bijgeloofs tegenstand biedt. Dan zal het blijken, dat de kerk van Christus door het geloof de wereld overwint, ook zonder salaris van den staat. Moge die heuchlijke dag spoedig aanbreken, en alzoo de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland heerlijk herrijzen, onafhankelijk van alles, wat in de wereld is, vrij in haren God en Zaligmaker, alles vermogende door Christus, die haar kracht geeft, ootmoedig en met lijdzaamheid onder beproeving en kruis de toekomst verwachtende van den Bruidegom, die haar nog in zijn woord toeroept: “Ja, Ik kom haastiglijk! Amen!” Met dit woord zag deze christen over alle beuzelachtige verschillen en kleine verscheidenheden, zag hij over alle kerkmuren heen en ontdekte zijn zoekende blik overal kinderen Gods, die hij als levende steenen trachtte samen te brengen, teneinde er het groote Godsgebouw, de Gemeente van Christus, uit op te trekken; de Gemeente van Christus, door geen poorten der hel ooit te verwinnen, maar die in Zijn kracht en door Zijn Geest de wereld zou brengen aan Zijn voet. Maar hoor! een tweede stem gaat er door de eerste gelederen der mannen van 't Reveil des geloofs! “Aan de vrienden des Heeren, die met mij hebben leeren kennen door den Heiligen Geest dat de Gereformeerde Kerkleer niet uit den mensch, maar uit God is! | |||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||
een vraag te doen, van welke ik wenschte, dat dezelve zóó kon beantwoord worden, dat wij, gelijk wij tot éénen Heer gekomen zijn, wij ook in Hem vereenigd éénen weg mochten bewandelen. Niemand, die dezen zendbrief van o.g. heldring van Emmen onbevangen leest, zal kunnen zeggen dat het door iets anders uitblinkt dan - door de goede bedoeling. Maar deze maakte het dan ook na wormsers woord tot het tweede verzamelsignaal, dat door de gelederen ging, of liever: dat de verstrooiden in de gelederen brengen zou. Nauwelijks evenwel was deze trompetstoot ook door wormser opgevangen of hij stak andermaal de klaroen. heldrings roepstem had maar enkelen bereikt, enkele vooraanstaanden, enkele hooguitstekenden, maar niet de Gemeente ook in haar kleinste deelen, haar eenvoudigste leden. Ook beets was den oproep van heldring toegezonden. In een brief aan da costa, dien wij, tevens om duidelijk te maken in welk een nauwe vriendschapsbetrekking deze twee groote mannen toen reeds tot elkander stonden, hier in zijn geheel | |||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||
opnemen, spreekt hij over de toen nog voorgenomen samenkomst ten huize van den heer pierson te Amsterdam. Hier is hij:
Véélgeliefde Vriend en Broeder!
Zie hier eindelijk mijn nieuwe preekbundel, waarvan de uitgave door ik weet niet welke belemmeringen vertraagd is. Gij zijt niet tevreden met gedrukte, gij wilt ook geschreven letters; nog liever gaf ik u mondelinge woorden, en had gehoopt dat te kunnen doen, als ik hoorde dat gij in 't kwartier van Utrecht waart. Schandelijk heb ik het met u gemaakt, en kan niet anders dan er verschooning voor vragen. Ten opzichte van brieven schrijven zeker, lijd ik aan een verbazende vis inertiae. Intusschen mocht ik van u wat den brief van H. aangaat, nog een woordtjen krijgen en daaruit uw welstand ontwaren. Ook de mijne, ik mag zeggen de onze, is zeer gezegend. Zelfs gaat dezer dagen het beentjen van Dirk althands niet achte ruit. - Gij kunt Willem nu zeker nog al van nabij en op den duur observeeren. Mocht gij in deze zoo veel zwarer beproeving ook nog eens uit de schaal van meerder hoop vertroost worden! In het laatst van de maand verneem ik, dat onze samenkomst te A. zal plaats hebben. Mijn antwoord op den brief van H. is zeer kort geweest. Ik had geen tijd tot een opzettelijke overweging van de zaken, maar schreef met een paar woorden wat ik tot hiertoe gevoeld had. Medewerking aan Evangelieprediking op allerlei wijze een dierbaar voorrecht. Geen lid van Maatschappijen die 't Evangelie niet prediken, Lid van die 't verspreiden. Genootschappen door de Schrift niet aangemoedigd. Maar nu ze bestaan, ook de onze. Eenparigheid ten haren opzichte onder eenstemmigen in 't geloof van weinig belang. Gemeenschappelijke mondelinge behandeling voor dit en andere punten hoogst wenschelijk. Gebedsvereeniging plicht. - Zeer verheug ik mij nu in de ophanden zijnde samenkomst, waarover de Almachtige zijn zegen geve. Hartelijk hoop ik dat niets mij verhinderen zal er deel aan te nemen. - Bid intusschen een zegen over mijn 12 preken af. Mocht het zaad in goede aarde vallen en niet ledig wederkeeren. Ik had eerst gedacht u over de voorrede te raadplegen. Maar later dacht ik dat een voorrede als deze volstrekt een ongerept uitvloeisel van mij zelf zijn moest, zonder eenigen invloed van buiten, en ik denk dat gij dit met mij eens zult zijn. Een steen des aanstoots zal hij noodwendig wezen moeten. Ik verlang zeer dat uw uitgave van den Ondergang der E.W. verschijne, | |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
en niet minder naar het 3de stuk van uw O.T. Hoe gaarne sprak ik u eens! God zal het te Zijner tijd geven. Wees met uwe lieve gade hartelijk van mij en de mijne gegroet. De Heere zegene u met alle de uwen. Uw hartelijk liefhebbende Broeder beets.’ Pastory v. Heemstede 11 July 1845.
Wat een warme vriendschap en broederlijke gezindheid spreekt uit heel dezen brief. Wat kinderlijke dankbaarheid teekent de zin: ‘Zelfs gaat dezer dagen het beentjen van Dirk althands niet achteruit.’ En hoe spreekt de trouwe Evangeliedienaar uit hetgeen de schrijver aanteekende bij Heldrings zendbrief! Neen, we waren niet zoover buiten de waarheid toen we beweerden beets te zullen aantreffen onder de voormannen van het Reveil des geloofs.
En nu - 't is een der laatste dagen van de maand Juli des jaars 1845. Hier is het. Hier is de woning van den alom bekenden Amsterdamschen koopman, den Heer j.l. gregory pierson, die, evenals zijn zwagers waller en de marez oyens, tot de patricische families in de IJstad behoort, en het evenmin als deze onder stoelen en banken steekt, dat hij zich het Evangelie van christus niet schaamt. Al behooren wij nu niet tot de genoodigden - we steken toch even den neus om 't hoekje van de deur om te zien wat er voorvalt en hoe het er toegaat. 't Is een mooi, oud-Amsterdamsch heerenhuis met de onontbeerlijke ondergrondsche verdieping (‘sous-terrein’ verstaat men hedendaags misschien beter) en de dientengevolge vrij hooge stoeptrap. Als we binnen worden gelaten, komt ver uit het achtergedeelte van de lange, niet te breede gang de oudste zoon des huizes, mijnheer allard, ons te gemoet. Hij weet van onze komst, en zal onze gids zijn. Met zijn aangeboren levendigheid en vriendelijkheid gaat hij ons voor, de marmeren trap, heel aan het einde der gang, op, en na een deur van kleine afmetingen geopend te hebben, zegt hij: ‘Hier ziet U de zaal; hier zullen de heeren straks samenkomen...hoe 't nog gaan zal weet ik niet: vergaderingen van meer dan twintig personen zijn nog altijd verboden, en een veertig zijn uitgenoodigd...als ze allen komen loopt het mis.’ Even | |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
gunt hij ons een blik naar binnen. De zaal is ruim genoeg om alle veertig een behoorlijke plaats te geven. Voor den schoorsteen, in 't midden van een der lengtewanden, een klein tafeltje waarop bijbel en gezangboek. Daarnaast, tusschen schoorsteen en raam (dat uitzicht geeft op een kleine binnenplaats), een eenvoudig pijporgel, voor deze gelegenheid reeds opengezet. De overige ruimte wordt ingenomen door een drietal lange rijen stoelen, die allen nog geduldig op hunne toekomstige bezitters staan te wachten. De zaal zelf ziet erg somber. 't Enkele raam is blijkbaar niet voldoende om de geheele ruimte behoorlijk te verlichten. Maar het duurt niet lang of een gedienstige geest ontsteekt een paar lampen en ettelijke waskaarsen, wier zacht schijnsel weldra aan het ruime vertrek een aanzien van gastvrijheid en gezelligheid geeft, die zoo weldadig aandoen... Voetstappen achter ons in de gang...de oude heer pierson in gezelschap van...ja, wie is die strakrechte gestalte van iets minder dan middelbare lengte, met dat in 't oog loopend kleine hoofd, baardeloos, maar gedekt door een vollen, links gescheiden haardos, met die breede bovenlip en korte, ronde kin, dien strakgesloten mond, die van rustig denken getuigende oogen en dat alles vervroolijkt door een stillen lachtrek...wie is... ‘De heer groen...’ fluistert onze gids ons in. ‘De heer groen van prinsterer...?’ ‘Dezelfde...’ ‘Die eenvoudige man, met die hoog opstaande puntboord en zwaren, zwarten strik, dat - is dàt groen? Hoe anders hadden we ons dien voorgesteld...!’ ‘En toch is hij het...degelijkheid en eenvoud in alles...'k herinner mij nog mijn eerste bezoek bij hem...'k Had veel van hem gehoord en wenschte hem wel eens te ontmoeten...maar wat viel dàt mee...er was niet de minste stijfheid...ik kan mij geen gedistingeerder en tevens geen aangenamer menschenpaar voorstellen: de eenvoud zelf. Ik was dadelijk als een kind in huis...en dan een man van die beteekenis...niet in het midden van een grooten kring of voor den schoorsteen met een halven cirkel om zich heen, oreerende, gesticuleerende - neen: bijna verloren in zijn eigen salon...Terwijl Mevrouw groen mij naast zich plaats had doen nemen op de sofa, zat hij op | |||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||
de punt van zijn stoel tegenover mij met die weinig klankvolle stem, maar waarin hij toch zooveel hart wist te leggen, vol belangstelling in onze Fransche toestanden; en dan dat aangename Fransch, volmaakt correct, met een klein exotisch tintje...’ Even wordt de spraakzame allard in zijn mededeelingen gestoord...: eenige genoodigden komen binnen...'t zijn: da costa en capadose, elout, mackay en koenen, gefken, van der brugghen en van der kemp... ‘En dan...’ gaat onze verteller voort...‘een man, die bij al zijn eenvoud, een machtigen invloed oefenen zal op den gang van zaken in ons land voor geslachten...Bijna de geheele bovenverdieping van zijn fraai huis op den Vijverberg is zijn bibliotheek. Zaterdagsmiddags om twee uur zit hij in de groote achterkamer, die op den tuin uitziet, en daar vereenigt hij ons, een tien of twaalftal van zijn leerlingen en aanhangers. Een lange tafel staat in het midden van het vertrek, waarop de boeken al klaar zijn gelegd voor zijn aanhalingen; papiertjes liggen bij de bladzijden...’ Intusschen zijn ook de heeren zubli, voorhoeve, singendonck, gevers, james, hooft graafland, rooseboom, labouchere, gildemeester, van beeck calkoen, secrétan (Waalsch predikant) brummelkamp, scholte. de Luthersche predikant leutz, de Engelsch-Episcopaalsche jamieson, heldring, van toornenbergen, de marez oyens, waller, teding van berkhout, wormser en - beets reeds in de zaal. Een twee-en-dertigtal dus, en - uit meer dan één kerkgenootschap. 't Voorgeschreven getal van 20 was verre overschreden. mr. van der brugghen - zelf rechterlijk ambtenaar - neemt plaats vlak bij de deur, om, bij een mogelijken inval der politie, met den noodigen spoed te kunnen - ontsnappen? 't Was immers nog niet lang geleden, dat zoo'n overrompeling te Weesp had plaats gegrepen. De heer groen leidt de samenkomst. Naar aanleiding van heldrings brief worden vragen als: ‘Wat moeten wij doen?’ ‘Hoe zullen we 't doen?’ ‘Een Vereeniging oprichten met program, statuten, reglementen, bestuur, enz.?’ ‘Zal die vereeniging een naam dragen en welken?’ ‘Zullen wij op elk gebied gezamenlijk optreden of - zullen wij den arbeid verdeelen?’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||
onder de oogen gezien en besproken. Tot bepaalde besluiten schijnt het niet te kunnen komen: te zeer verscheiden geesten en richtingen zijn hier dan ook bijeen. Eindelijk vereenigt men zich met een voorstel van beets, luidende: ‘Laat ons niets vooraf bepalen, laat ons Christelijke Vrienden heeten, en voorts arbeiden in afwachting van wat uit deze samenkomsten worden zal.’ ‘...uit deze samenkomsten.’ 't Was de eerste geweest. De eerstvolgende had reeds plaats den 26en Aug. van hetzelfde jaar. De opkomst voldeed niet aan de verwachting. Veel predikanten, die men gehoopt had er te zullen zien, waren niet gekomen. Drie punten waren door ds. heldring aan de orde gesteld: 1e. De Kerk, 2e. Een tijdschrift, 3e. Philanthropie. Bij de behandeling van het eerste punt gesticuleerde ds. scholte, indien Beets haar niet tijdig gegrepen had, de lamp van de tafel. 't Ging er dus een oogenblik nogal warm toe. Bij punt 2 bleef men kalmer. Besloten werd dit punt uit te stellen tot de Januari-samenkomst van 't volgend jaar. Toen - Jan. 1846 - werd opgericht het maandschrift: ‘De Vereeniging’, met den bijtitel: ‘Christelijke stemmen.’ Tot redacteur had men algemeen het oog op den predikant-literator nicolaas beets. Deze bedankte. heldring werd het. In dit maandschrift hadden de christelijke vrienden nu gelegenheid zich te uiten en uit meer dan één stuk blijkt het hoe alle terrein van 't kerkelijk en maatschappelijk leven verkend wordt om den geest des ongeloofs te weren en door dien des Evangelies te vervangen. Kerk-, Zending-, Philanthropie-, Onderwijs-, Gevangeniswezen - 't kreeg alles zijn beurt. Het zou ons te uitvoerig maken, indien we bij alles, waaruit blijken kan, met welk een toewijding beets zich aan de zaak van het Reveil gaf, ook maar even wilden stilstaan. Toch mogen we niet in gebreke blijven althans iets onder de aandacht te brengen. In de ‘Vereeniging: Christelijke Stemmen’ verscheen meer dan één nòg lezenswaardig artikel uit zijn pen. Bij enkele treffende gedeelten houden we even den vinger. Hoe vindt ge deze tegenstelling...? (1e dl. 1847, blz. 577):
‘Zij en wij. - Zij, die het Evangelie bestrijden, dat wij prediken, zullen altijd beginnen met het besluit Gods; wij met hunne keuze; | |||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||
zij met Gods verantwoording; wij met hunne verantwoordelijkheid. Zij vragen eerst: waarom heeft God het kwaad in de wereld toegelaten? Wij: waarom duldt gij het tot heden toe in uw hart? Zij: waarom gehengt God het verderf over een zoo groot getal menschen? Wij: waarom geeft gij geen acht op de groote zaligheid? Zij: waarom kan God niet behouden zonder tusschenkomst van een verzoenenden jezus christus? Wij: waarom wilt gij zalig worden zonder verzoening van uw bedorven verstand?’
In zijn optreden tegen het opkomend Wijsgeerig stelsel van zijn dagen heet het op blz. 643 en verder:
‘Wie echter meenen mocht, hier de ondiepe klaarheid der oppervlakkigheid te zullen vinden, zou zich zeer bedriegen; het stuk bewijst op iedere bladzijde iemand zoowel door grondige kennis, als meer dan gewone bekwaamheid tot de taak berekend, die hij ondernomen heeft, en waarvan hij zich met waardigheid, ernst en volheid van overtuiging kwijt; het toont den man van zedelijken moed, den man van hart, den man van Christendom, dien wij gaarne de hand reiken, en met wiens bezit wij de godgeleerde wetenschap en de Christelijke Kerk in ons vaderland van harte gelukwenschen. Het zijn de tijden nog niet weder, waarin warme en ijverige Christenen geroepen worden om als moedige verdedigers en martelaars der waarheid goed en bloed op te offeren, als waartoe een oud man dwaas genoeg geweest is als zoodanig den jongen geleerde in staat te achten die op de leer des Christendoms als op ellendige leugen, op de evangelische geschiedenis als op een wespennest van fabelen nederziet - maar waar het wel de tijd, waar het hoog tijd toe is, het is om met verachting van een opgedrongen, van een nooit gemeend, van een doodelijk bondgenootschap met de WijsbegeerteGa naar voetnoot1), met onvermoeide bestrijding van hare aangematigde rechten, met kloeke ontdekking van haar zoo menigmaal gepleegd bedrog, zich aan den ganschen haat der Wijsbegeerte te wagen, en met de zelfbewustheid van de waarheid te hebben in het Evangelie, gaarne op te offeren zijn aandeel in den geheimzinnigen glans van wetenschappelijkheid, die hen bij uitstek omgeeft, wier wetenschap van de ontkentenis van het geopenbaarde, ja, van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||
miskenning van het gebeurde uitgaat. En dit onderneemt, dit met toenemenden nadruk verwachten wij van Dr. Doedes.’
Op blz. 649 lezen we:
‘Veiligheid. In het gezegde is reeds opgesloten dat op dit standpunt, bij de verwering des Christendoms zoo min aan deszelfs veiligheid als aan deszelfs waardigheid wordt te kort gedaan. Met de waarheid der geschiedenis, de werkelijkheid der feiten, is alles bewezen, alles behouden. Of de leer, of het dogma dan niet wordt prijs gegeven, of althands in de waagschaal gesteld? Men kan die vraag niet doen, indien men het Christendom kent, indien men overtuigd is van de innige betrekking der leer en der felten, van de levens- en wezenseenheid der dogmatische met de historische waarheidGa naar voetnoot1).’
En op blz. 652 e.v.:
‘Maar men heeft het ervaringsbewijs niet zoozeer tot overtuiging van bestrijders als tot meerdere bevestiging der goddelijkheid des Christendoms voor de geloovigen zelven willen laten gelden. Het is wèl, mits men niet zegge dat “zoolang geschiedkundige getuigenissen den laatsten grond van het geloof uitmaken, wij op een menschelijken bodem staan.” (Wetensch. Theol. I. 71) en “dat de laatste gronden voor de waarheid des Christelijken geloofs veeleer gebouwd moeten worden op innerlijke crvaring.” Of zal het geloof op ervaring steunen, die niet bestaat dan door en uit het geloof? die wel, indien ik geloof, het bewijs is dat ik geloof, maar die mij, niet geloovende, toch wel niet bewijzen kan dat ik geloven moet, en zulks om de eenvoudige reden dat zij er niet is, voor ik tot geloof gekomen ben. Of meent men dat iemand tot bekeering, tot Christelijke levensondervinding komt door alvast a tutiori (voor de veiligheid) te onderstellen dat het Evangelie waar is, totdat het hem nader blijken zal? Zekerlijk, er zijn honderden van Christenen die niet twijfelen, omdat zij niet gelooven; maar hebben deze van het Christendom iets ondervonden | |||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
aan hun hart? O dat zij toezien, om hetgeen misschien in hunne weekheid, in hun godsdienstig gevoel, in hunne opgewonden verbeelding is omgegaan, voor Christelijke ervaring te houden, en op dit ervaringsbewijs hun geloof in de waarheid van het Evangelie te gronden. Één mensch, één boek, één ontmoeting, één geopperd bezwaar, één twijfling, één indruk, één strijdige ondervinding, één oogenblik van een ander gevoel kan hun gantsche geloof en geloofsgrond vernietigen. Zeker, fides praecedit intellectum, het geloof gaat aan het begrijpen vooraf; maar evenzeer gaat het vooraf aan de geloofservaring, en elke ervaring die aan het geloof vooraf gaat is eene gewaande. Eerst als ik in mijn hart ondervind: “Christus leeft in mij,” gevoel ik de vrucht des geloofs aan die heerlijke feiten: “Hij is overgeleverd voor onze zonden, opgewekt tot onze rechtvaardigmaking”; maar deze feiten kon ik niet anders aannemen dan op grond mijner overtuiging dat zij Goddelijke historische waarheid waren; en deze overtuiging grondde zich in het bistorisch getuigenis der Godsgezanten, aan welks historische waarheid God mij niet langer toeliet te twijfelen. Is dan het geloof niet anders dan het aannemen der historische waarheid van hetgeen ons de evangeliën mededeelen? En zal dat geloof ons zalig maken? Neen en Ja. Neen: indien dit aannemen slechts een bloot toestemmen en ongevoelig berusten blijft. Neen, indien men in waarachtigheid de waarachtigheid van feiten als deze kan aannemen zonder derzelver beteekenis, derzelver gewicht, zonder de verandtwoordelijkheid te gevoelen, die zij enkel door gebeurd te zijn voor een iegelijk medebrengen aan wie zij zich bewijzen waarheid te wezen! Neen, eeuwig neen! indien men dan waarlijk, in het hart der beschamende geschiedenis dezer aarde op welke men geboren is en gezondigd heeft en zondigt; in het treurig midden des verhaals vol jammers en verdriets eener menschheid met welke men lijdt en zucht, of dartelt en vergeet, het kruis van Gods Zoon kan zien oprijzen, niet als een voorstelling, maar als een wezendlijkheid, als een werkelijk hout aan een der boomen ontleend, die op den derden dag geschapen zijn, waar langs zijn waarlijk menschelijk bloed, van onder het hart eener vrouw Hem toegevloeid, heeft neder gestroomd op ditzelfde stof, waartoe men eerlang zal wederkeeren, en - zich van goeder harte vergenoegen met het zijne bladzijde te vergunnen in de kronyken van het jaar 754 na de stichting van Rome en van onze jaartelling het eerste. Maar Ja, met den hoogsten nadruk Ja indien het aannemen dezer goddelijke feiten niet slechts geschiedt door het Verstand, in die afzondering waartoe wij het kunstmatig, met verkrachting onzer natuur, en met onderbinding van zijn levens- en | |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
voedingskanalen, gebracht hebben; niet slechts door het Gevoel, in die beteekenisloosheid voor het leven, waarin het noodzakelijk blijven moet wanneer men het niet wil laten doordringen van het verstand, niet wil laten dóórdringen tot het geweten, zich slechts met een soort van zedellijken wellust schurende langs de oppervlakte der dingen, maar vreezende voor derzelver inhoud en gewicht; maar indien zij geschiedt door den geheelen Mensch, met geheel zijn verstand, geheel zijn hart, geheel zijn geweten, al zijne behoeften, al zijne gebreken, al zijne vermogens en al het besef van zijn onvermogen. Maar Ja: indien dit aannemen is een dankbaar begroeten, een juichend omhelzen, een vurig en oprecht aan het hart drukken, ja plaatsen in het hart van hetgeen voor het hart geschiedt is, en voortaan de geschiedenis van dat hart regelen zal. Ziedaar het geloof; niet anders, dan erkentenis van de geloofwaardigheid van het feit en deszelfs beteekenis; maar niets minder dan dit in den diepsten, den waarachtigsten zin.’
Wie, die beets ook maar eenigszins heeft gekend, beluistert in deze kloeke taal niet den Heemsteedschen predikant uit den Reveiltijd, maar nù als eerlijk en ridderlijk kampioen in den strijd voor de diepste waarheden des Christendoms tegen het wijsgeerig stelsel van van heusde's verstandsreveil? Op blz. 655 lezen we dit aandoenlijk verhaal van hem:
En nu nog een woord van allerbijzonderste toepassing op hetgeen onze oogen gezien en onze ooren gehoord hebben in dezen onzen tijd. In het jaar 1843 kwam tot ons over het geklank eener harpe, die voor jezus christus en zijn Evangelie scheen besnaard te zijn. Zij rustte in de hand van een jongeling, uitmuntend in gaven, rein van zeden, aandoenlijk van hart en van groote verwachtingen. Dus klonk het, als ware het uit de overtuiging des geloofs: O, 't is zoo schoon den Heer te leven,
Als nog de jeugd haar rozen strooit,
De bloemen nog ons pad omzweven
En nog geen zorg het voorhoofd plooit.
Het is zoo goed, in vroege jaren,
Als nog de hartstocht woelt en blaakt,
Zich om den kruispaal reeds te scharen,
Die ons verwinnaars heeft gemaakt;
Het is de reinste taak des levens,
Hem trouw te zijn van kindsbeen af,
Die ons zijn Eengeboren gaf;
| |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
‘Gij moet’, dus klonk het, als ware het uit de diepte der ervaring: Gij moet de heilge Bijbelblâren
Beschouwen als uw grootsten schat,
En op het heerlijk voorbeeld staren,
Dat vlek noch smet noch rimpel had.
Gij moet het lezen alle dagen,
Het Woord, waarin zich God vertoont,
En telkens naar uw Schepper vragen,
Die 't liefst in 't jeugdig harte woont.
Gij moet het bedehuis des Heeren
Bezoeken met geloovig hart,
En veel van uwen Meester leeren,
Die voor u mensch als andren werd.
Gij moet uws Heilands dood verkonden.
Hem loven aan den nachtmaalsdisch,
En bij Hem, die uw Redder is,
Bevrijding zoeken van de zonden.
Zoo moet ge liefde, hoop, geloof,
Voor 't alziend oog te zamen paren,
U van de wereld rein bewaren,
Voor haar sirenenzangen doof.
Dat wilt ge, dat is uw begeeren,
Dat koost ge met een duren eed;
Sta stevig in de kracht des Heeren,
Een rots die van geen wanklen weet.
Dan zult ge daaglijks meer gevoelen,
Hoe zalig deugd en godsvrucht is,
En daaglijks meer Gods eer bedoelen,
Hem loven in erkentenis.
Dan zult ge leed noch zonde vreezen,
Hoe moeilijk ook het pad soms schijn';
Dan zal u 't leven leven wezen,
En 't sterven u geen sterven zijn.
Naauwlijks drie jaren later zien wij dienzelfden jongeling met den tabbaart der Wijsbegeerte bekleed, en hooren wij hem tegen het Boek des Evangeliums als tegen een wespennest van fabelen, tegen het Evangelium der verzoening door het bloed van Christus, als tegen een ellendige leugen getuigen, ja den Christus voor wien het hem in 1843 zoet zou zijn te leven, in de rij der zondige kinderen van Adam zijn plaats aanwijzen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
Wat ligt hier tusschen beiden? Het ontbranden der hartstochten, levendiger bezongen dan toen nog gekend? Rampzalige verslingering in zonde en ijdelheid? Plotselinge walging en afkeer van godsdienst en deugd? Niet alzoo. Drie jaren van ingespannen studie en van voorbeeldig gedrag. Maar die jongeling had eerst zijn Gevoel voor Christendom gehouden, en toen de Wijsbegeerte hem hare geheimen opende, en hare spreuken verkondigde, moest de stem zijns geloofs verstommen. Gelukkig, dat dit zelfbedrog ophield. Maar ongelukkig, dat hij van dat oogenblik aan zich zette tot de bedroevende wraakneming, der Christenen Christendom voor gevoel te houden. Wat zal dien altijd hoogst belangwekkenden jongeling redden? Wat de honderd jongelingen die aan zijne begaafde lippen hangen, en waarvan de meerderheid misschien evenzeer zijn dichterlijk stelsel van Wijsbegeerte op een indruk des blooten gevoels bewondert, als hij zelf eenmaal het Christendom daarop had aangenomen? - Het ervaringsbewijs van duizend Christenen? Het heeft zijn afkeer vergroot en hij houdt niet op er tegen te waarschuwen. Neen, de overtuiging eenmaal; en zij wordt hem in oprechtheid toegebeden uit een hart, dat de misleidingen des poëtischen gevoels, en, door Gods genade, de kracht der zaligmakende waarheid beide bij ondervinding heeft leeren kennen; de overtuiging eenmaal dat het Evangelie geschiedenis is; geschiedenis, die geen vermeende reiniging gedoogt, geen wijziging toelaat; maar die, als waarachtig erkend, het hart reinigt, het gemoed verandert, den Waarachtige kennen doet, en het eeuwige leven doet toestroomen aan de ziel.’
Dat is de taal van onzen beets, waarin hij zich als 31-jarig predikant van Heemstede, in den strijd der geesten van zijn tijd hooren liet en gelden deed. Is het wonder dat Groen van Prinsterer hem zoo noode op de samenkomsten der ‘Christelijke Vrienden’ miste en op zijn medewerking in meer dan ééne zaak zoo bijzonder veel prijs stelde? Zoo was in den kring der ‘vrienden’ ook de zaak der zending ter sprake gekomen; in 't bijzonder de vraag naar de belemmeringen, die zij op haren weg en bij haar werk ontmoette en de middelen, die deze zouden kunnen wegnemen. In de ‘Vereeniging: Christelijke stemmen’, 2e deel 1847, nu lezen we als gevolg der besprekingen over deze zoo belangwekkende zaak op blz. 20 e.v.: | |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
‘Uitnoodiging. Een der meest treurige en algemeene bezwaren, welke de zendelingsarbeid ook in de Nederlandsche overzeesche bezittingen ontmoet, is, naar het oordeel van allen, die door geloof en ervaring, tot oordeel vellen in deze bevoegd zijn, inzonderheid aan de Evangelie-belijders te wijten. Het gedrag van velen, die aldaar den Christelijken naam dragen, is verre van ter aanbeveling te zijn voor de Christelijke waarheid; zoodat de opregte Christen weenende moet getuigen dat om derzulken wil metterdaad onder de Heidenen de naam des Heeren gelasterd wordt. Ook de Heiden en de Mahomedaan weet dat de boom aan de vruchten gekend wordt. De beklagenswaardige zendeling vindt bij hen geen of luttel gehoor; omdat hij, naar hun inzien, enkel beroepshalve aanprijzer is van geloof, waarvan de lof door de levenswijs zijner geloofsgenooten, op de meest eenvoudige en volledige wijs, tegengesproken en wederlegd is. Wat kan verrigt worden ter wegneming van dit bedroevend en ergerlijk beletsel? Het voorbeeld der Evangeliebelijders moet met den aandrang der Evangelieverkondiging worden gepaard: de kracht der zaligmakende waarheid zich openbaren in handel en wandel; in naauwgezetheid van nering en bedrijf; in het bedenken van al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat regtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat wel luidt; in de eenparige Godsvrucht des dagelijkschen levens, welke in verstaanbaarheid en nadruk, het meest bondige betoog overtreft. De ondergeteekenden, met eenige vrienden op het gewigt dezer zaak, ook door de wenken van een hunner in een onlangs uitgegeven boekske opmerkzaam gemaakt, hebben zich op algemeen verzoek belast, een ontwerp desaangaande ter kennis van hunne mede-Christenen te brengen. Het schijnt namelijk dat men, onder Gods zegen, tot bereiking van het wenschelijke doel zou kunnen medewerken door, ter verplaatsing naar de Overzeesche bezittingen, tegemoetkoming te verleenen aan lieden, bij voorkeur gehuwden, van wie men, op grond van belijdenis en leven, zou mogen vertrouwen dat zij, in ambacht en handwerk, door eenvoudige pligtsbetrachting, tot een levend bewijs van den zegen van het Evangelie zouden verstrekken aan de Apostolische lessen gedachtig: “dat, zoo iemand niet wil werken, hij ook niet ete. Een iegelijk die den naam van Christus noemt, sta af van ongeregtigheid. Zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk die u rekenschap afeischt van de hoop die in u is, met zachtmoedigheid en vrees, en hebt een goed geweten, opdat in hetgene zij kwalijk van u spreken, als van kwaaddoeners, zij beschaamd mogen worden gemaakt, die | |||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
uwen goeden wandel in Christus lasteren.” Gedachtig aan de vermaning des Heeren: “Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader die in de hemelen is, verheerlijken. Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen en van de menschen vertreden te worden.” De te verleenen hulp zou bestaan in de kosten van uitrusting, van overvaart, en van eerste vestiging en onderhoud; dit laatste, in gewone gevallen, voor weinige maanden, daar een bekwaam persoon, na dien tijd, in zijne behoeften moet kunnen voorzien. Er zou naauwkeurig onderzoek geschieden naar de aanbevelenswaardigheid zoowel om eenvoudige en praktikale Godsvrucht als om kunde en degelijkheid in ieders beroep. Ook daarom stellen de Ondergeteekenden er prijs op dat, gelijk nu, ook voortaan een of meer predikanten der Nederlandsche Hervormde Kerk in hunnen kring aan hunne werkzaamheden deel nemen. Bij de keus der plaats van bestemming zou men vooral in het oog houden dat, al mogt er allengskens aan een aanmerkelijk getal personen bijstand kunnen worden verleend, het raadzaam is de beschikbare krachten op weinige punten vereenigd te houden; en dat inzonderheid, zoo niet uitsluitend, de oorden in aanmerking komen, waar een aanzienlijk deel der bevolking uit Europeanen bestaat; vermits het voorbeeld van den nijveren en oppassenden werkman, die elders wegens gebrek aan taalkennis in ongelegenheid zou geraken, aldaar, gelijk zijdelings en later voor Mohammedaan en Heiden, regtstreeks en terstond voor de zoogenaamde Evangeliebelijders tot zegen zou kunnen zijn. Overigens zal hier, als van zelf spreekt, veel afhangen van den aard van handwerk of bedrijf, en van de aanwijzingen die het verschil der omstandigheden telkens aan de hand geeft. Van bijdragen en werkzaamheden zal verslag worden gedaan. Zij vragen in den Naam des Heeren met vrijmoedigheid ondersteuning voor dit Christelijk werk; dat, ofschoon het niet zonder aanzienlijke sommen in eenigszins ruimen omvang zou kunnen geschieden, evenwel, vergelijkenderwijs met de vorming en het onderhoud van Evangelieleeraars, weinig omslag en kosten vereischt; en waartegen niet kunnen ingebragt worden de velerlei bedenkingen eener angstvallige wijsheid die, in de overdrevenheid van haar bezorgdheden de pligten en de beloften der Heilige Schrift miskent. Een werk dat, zelfs op kleine schaal begonnen, voor Christendom en Vaderland, onder den zegen van Hem, die alleen wasdom geeft, onberekenbaar nut zou kunnen hebben; en hetgeen, wel verre van aan eenige Christelijke inrichting | |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
afbreuk te doen, veeleer bijkans onmisbaar is voor allen arbeid der Evangelieverkondiging onder de Heidenen; wanneer zij geschiedde onder de zinspreuk: “Vrede door het bloed des kruises”; - vrede in den naam van onzen grooten God en Zaligmaker, Jezus Christus, voor ons tot zonde gemaakt, en aan wien, als het Lam dat geslagt is, in de gemeenschap des Vaders en des Heiligen Geestes, tot in alle eeuwigheid toegebragt wordt het lof- en danklied der Gemeente die Hij zich uit alle talen en natiën door zijne zelfsofferande gekocht heeft; - Vrede voor hart en leven, voor tijd en eeuwigheid, door den eenigen waarachtigen troost in leven en in sterven, opgesloten in de aanneming met het hart dier leere van ellende, verlossing en dankbaarheid, welke, in overeenkomst met Gods onfeilbaar en volkomen Woord, de Nederlandsche Hervormde Kerk in haar openbare getuigenissen blijmoedig en vrijmoedig voor God en menschen belijdt.’
En op pag. 754 van 't zelfde deel der ‘Vereeniging Chr. St.’ lezen we in een verslag over de jongste samenkomst der Christelijke Vrienden te Amsterdam:
‘Dr. beets deelt mede wat door zijne tusschenkomst en de krachtige ondersteuning van Christelijke vrienden ten behoeve van een dertigà veertigtal kinderen van polderarbeiders aan den oever van het Haarlemmermeer heeft kunnen plaats hebben. Door bijzondere eigendommen van de gemeenschap met de naburige dorpen afgesneden, zwierf de polderjeugd bij den Cruquius zonder school of onderwijs rond. Men heeft eerst een strooijen, daarna een keet van ruwe planken tot school kunnen inrichten, en een Christelijk jong mensch, de heer Schrieke, schoolonderwijzer van den 3den en op heden zijn examen doende voor den 2den rang, heeft uit Christelijke liefde, dagelijks gratis onderwijs gegeven aan zooveel kinderen als zich aanmeldden. Dat onderwijs, in de maand September begonnen, heeft tot het laatst der maand April, geregeld en in spijt van alle weêr en wind plaats gehad. Met dat gevolg, dat een 13-tal kinderen thans genoegzaam lezen kan, en vrij gevorderd is in de Bijbelsche | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
geschiedenis. De overigen waren goed op weg. Spreker had voor weinige dagen een examen bijgewoond, waarbij hem vooral duidelijk geworden was 1o. hoeveel een onderwijzer, die tact en oefening bezit, in zeer korten tijd en met zeer gebrekkige hulpmiddelen, de kinderen leeren kan; 2o. hoe goed het mogelijk is, zonder in het zoo gevreesd leerstellig onderwijs te vervallen, zelfs aan zeer jonge kinderen, bij het behandelen der Bijbelsche Geschiedenis, heldere denkbeelden omtrent den weg der zaligheid bij te brengen; 3o. welke zoete belooningen er zijn voor een onderwijzer, die zich door regtvaardigheid en liefde de achting en genegenheid der kinderen verwerft. Het uur van examen was tevens het afscheidsuur van den Heer S., die, gelijk men van den beginne af aan geweten had, niet langer dan tot Mei 1845 zijn belangrijke taak vervullen kon. Als hij met de kinderen een versje aanhief om daarmede te besluiten, barstten zij allen, de een na den ander, in tranen uit, zoodat de meester op 't laatst alleen zong. Met de aandoenlijkste bewijzen van liefde deden zij hem allen uitgeleide. Die dag had spreker een groote vreugde, maar ook een groote smart doen smaken. Was den broederen iemand bekend die het liefdewerk van den Heer S. zou willen opvatten? Op kost en inwoning te Heemstede zou hij kunnen rekenen.’
Of, tegen vergoeding van ‘kost en inwoning te Heemstede’, tijdig een opvolger van den heer schrieke gevonden is, vinden we niet vermeld. Maar - en dit mag in onze dagen wel eens herinnerd worden - welk een belangelooze toewijding aan de zaak van christus in de prediking van Zijn Evangelie op alle manier, in enger of ruimer kring, met het woord en de daad! Wat een arbeid, wat een volharding, wat een ontbering getroostte men zich! Wat een innige liefde voor ‘de zaak’ èn voor elkander straalt ons, nòg koesterend, uit alles, uit groot en klein geschrift, maar vooral uit die uitgebreide correspondentie tusschen de hoofdmannen van 't Reveil, tegen. Het moet een lust geweest zijn, toen geleefd te hebben. Wat een kinderlijke dankbaarheid in die mannenharten bij den kleinsten zegen, dien ze op hun volhardend pogen smaken mochten. Maar ze mochten ook vaak van grooten zegen getuigen. Op blz. 54 (7e deel) der ‘Vereeniging Christelijke Stemmen’ deelt ds. heldring iets mede van de afvaart te Rotterdam met het schip ‘Abel Tasman’ van een zestal zendelingwerklieden naar Java, n.l. van de broeders grimm, borgers, v.d. linden, schneider, geisler en ottows. Heerlijk moet het | |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
den vrienden, die hun uitgeleide deden, hebben tegengeklonken toen dit zestal hun van boord eenige oogenblikken vóór de afvaart twee liederen toezong. 't Waren twee uit het Duitsch vertaalde liederen. ds. beets had hun die vertalingen bezorgd. In diens ‘Gedichten’ (volledige uitgave: A.W. Sijthoff's uitgeversmaatschappij, Leiden) zochten wij ze te vergeefs. beets heeft zeker zijn goede reden gehad, ze steeds uit zijn bundels terug te houden. Ons komt het niet onaardig voor, ze hier te vermelden, zooals we ze vonden in de aanteekeningen van den heer Van Rijn. Jezus die ons hoort.
Jezus, die ons hoort,
Kom met ons aan boord.
Die in uw gemeenschap varen,
Siddren voor geen hooge baren,
Vreezen voor geen nood;
Gij ontzaagt geen dood.
O, wat is het goed,
Met ontroerd gemoed
Neer te zinken aan die voeten,
Die wij overal ontmoeten,
Die wij, West en Oost
Volgen welgetroost.
O, met welk een vreugd
IJlt een kloeke jeugd,
Die de Heiland wil geleiden
Tot den zwarte' en bruinen Heiden,
Wien 't verzoenend bloed
Nog besproeien moet.
Heer, Uw liefde zij
Ons alom nabij.
Ga 't ook tegen wind en stroomen,
Gij doet ons ten anker komen.
Lam, voor ons geslacht,
Gij zijt onze kracht.
Vaartwel.
Vaartwel, getrouwe harten
In hem die onze smarten
Heeft van den toorn bevrijd;
Vaartwel, door Jezus wonden
Aan ons zoo nauw verbonden,
Dat ons niet scheiden plaats en tijd.
Dit is het uur van scheiden,
Om tot den armen Heiden
Te gaan op 's Heeren stem.
Van eeuwig licht omschenen,
Zal zij ons weer vereenen
In 't zalig nieuw Jeruzalem.
Komt, zij die keus bezworen!
Dat wij Hem toebehooren
Tot onzen jongsten snik!
Heer, leven van ons leven,
Ons hart blijft u gegeven,
Dat maar Uw liefde ons tegenblikk'.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||
En hoe klinkt uit heldrings eenvoudige Christenziel de stille jubel ons nog tegen bij het lezen der woorden, waarmede hij in ‘De Vereeniging’ zijn verslag over die afvaart besluit:
‘Het zijn voor mij groote en heilige dagen geweest. Ik heb gerust en gewerkt in de gedachte van den heerlijken Calvijn, waarvan mij mijn vriend Beets nog herinnerde, dien ik op mijn terugreis bezocht, ‘dat nooit minder, nooit meer, maar altijd even volkomen Gods heilige voorzienigheid ons omringt, en wij als werktuigen in Zijne hand slechts de uitvoerders zijn van Zijnen wil.’ Alzoo was het mij al die dagen. Wat God wil zal volbracht worden.’
Een vergadering der Christelijke Vrienden, waar beets niet op verscheen, was een zeldzaamheid. Aan zijn adviezen en raadgevingen hechtte men - ook mr. groen van prinsterer - niet weinig waarde. Uitsluitend in het Evangelie zocht hij zijn eenige kracht. ‘Medewerking van Evangelieprediking op allerlei wijze een dierbaar voorrecht. Geen lid van Maatschappijen, die 't Evangelie niet prediken. Lid van die 't verspreiden.’ Dus had hij bij heldrings zendbrief aangeteekend. En in 1843 reeds had hij, toen de clercq allerlei tegen de Kerk aanvoerde, die volgens deze niet recht stond voor God, geantwoord: ‘Laat de kerk staan, God laat haar ook staan.’ (De strijd voor kerkherstel, door J.H. Rullman. - W. Kirchner, Amsterdam). beets zocht zijn kracht niet in éénige kerk, óók niet in de zijne; maar - in zijn christus als Hoofd der levende gemeente, en in de prediking van diens Evangelie het eenige middel tot wering van revolutie en ongeloof. Zoolang dàt beginsel ook in den boezem van het Reveil richting gaf en stuwkracht bleef bij alles wat men ondernam, had het Reveil heel zijn hart en kon het op zijn krachten rekenen. Maar.... In 1847 geeft ds. scholte zijn ‘Nieuwjaarsgeschenk’, een ernstig woord aan Vorst en volk. Daarin zegt deze o.a.: ‘Wat is de bijna algemeene toestand der Christenen? Men brengt het niet verder dan woorden en stemmen, dan redeneeringen en overleggingen, en daardoor wordt de voortgang van Gods Koninkrijk in Nederland gestuit.’ Dat prikkelde groen en meer dan één der Christelijke Vrienden niet weinig. In de ‘Vereeniging Chr. St.’ verscheen een artikelen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||
reeks over de formulieren en het Recht der Hervormde gezindheid. 't Bleef er niet bij. In hunne samenkomst van 20 Oct. 1847 werden de ‘Christelijke vrienden’ voor deze vier vragen gesteld:
't Bleef nog bij besprekingen. Maar...kerk en kerkelijke toestanden en kerkr echt en kerkh erstel en wat dies meer zij, waren er nu als onderwerpen der eerstvolgende beraadslagingen door ter tafel gebracht. Daar kwam beweging. De belangstelling werd gaande gemaakt. De eerstvolgende samenkomst, 3 en 4 Mei 1848 (twee dagen dus!) kon niet meer ‘op’ de zaal van een of andere particuliere woning plaats hebben ('t getal vrienden werd te groot), maar werd gehouden in het Casino te Amsterdam. beets zag den storm opkomen. ds. heldring toch kwam met het voorstel: ‘dat door deze Vergadering ter plaatse, waar zij behoort, en op de wijze, die zij zal goedvinden, een stap gedaan worde tot het verkrijgen van een ruime en meer met het Presbyteriaansche beginsel overeenkomstige vertegenwoordiging der Nederl. Hervormde Kerk, inzonderheid met toepassing op de samenstelling der Classicale Besturen.’ 't Ging er warm toe. Ieder voelde dat men zich geplaatst zag voor een beslissenden stap. beets vraagt het woord. Kortelijk, maar afdoende verklaart hij, ‘dat hij, en zulks om des Koninkrijks Gods wil, stellig was tegen alles wat in de kerk in dezen tegenwoordigen tijd een crisis zou provoceeren of verhaasten.’ Dat beets' stem te midden der vrienden niet die eens roependen in de woestijn was, bleek uit het resultaat der verdere besprekingen. 1e. nam men voorgoed het beginsel aan, dat in de samenkomsten der vrienden, over punten, de belangen van een bepaald | |||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||
Kerkgenootschap betreffende, wel raad ingewonnen en gedelibereerd zou worden, maar nimmer tot eenigen stap of maatregel besloten zou kunnen worden; 2e. dat den volgenden morgen, te 9 uur, een bizondere bijeenkomst zou gehouden worden door de leden van het Hervormd Kerkgenootschap, om het voorstel van ds. heldring, dat door hem op deze vergadering nu werd ingetrokken, in overweging te nemen. Het eenig resultaat der vergadering van den volgenden morgen was, dat men besloot...een nieuwe vergadering te houden. Deze werd bepaald op den 17en Mei. En hier nam men even het besluit, tot de kerkeraden, predikanten, opzieners en leden der Ned. Herv. Kerk een Noodiging te richten, om op 18 Augustus a.s. te Amsterdam op een algemeene vergadering middelen te beramen tot verkrijging van een herstelling der kerk op haar waren grondslag. beets hoorde den storm aanloeien. Maar - hij bleef met wormser den groei en bloei van de ‘Gemeente van Christus’ stellen boven herstel van welke kerk ook. In elke kerk, waar de christus naar de Schriften de eenige hoeksteen was, bleef hij ook zien levende leden van dat heerlijke lichaam, waarvan christus is het Hoofd. Prediking van Diens Evangelie op alle manier, ten allen tijde en overal, tot uitbreiding van die Gemeente - dàt; dàt was het geneesmiddel voor Kerk en Staat. Van die Gemeente moest en zou de kracht uitgaan tot uitbreiding en vestiging van het Koninkrijk Gods op aarde. En voor die kracht zou alle ongeloof en revolutiegeest moeten wijken. Gebedsvereeniging van alle ware vromen, daarin zag hij den band der vereeniging - in ‘kerkherstel’ een bron van twist. Algemeen betreurde men het dat juist een persoonlijkheid als beets zich aan medewerking dreigde te onttrekken. Niemand smartte dat inniger en dieper dan juist mr. groen van prinsterer. In den kring der zeven onderteekenaars van de voorgenomen ‘Noodiging’ werd deze zaak niet minder diep betreurd. Wat te doen? beets werd verzocht de leiding der Vergadering op 18 Aug. op zich te nemen. Wel een bewijs dat onder de mannen van 't Reveil en in den kring der ‘Christelijke Vrienden’ Beets in | |||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||
de voorste gelederen stond en zijn medewerking op zeer hoogen prijs werd gesteld. De zeven onderteekenaars der Noodiging waren: o.g. heldring, j.c.j. secrétan, j.j. van toornenbergen, g. groen van prinsterer, a. capadose, i. da costa en a. mackay. da costa, een der teerste vrienden van beets, zou hem het verlangen inzake het voorzitterschap, mondeling gaan mededeelen. Zoo is geschied. beets bedankte. Hij deed zulks in een schrijven van den 28en Juli 1848, aan Mr. Groen, dat we in zijn geheel laten volgen, om hem zelve ook nù nog eens te laten zeggen, welk standpunt hij ten opzichte van het toen voorgenomen kerkherstel innam. Ten einde dat schrijven juist te kunnen beoordeelen, achten we het niet ondienstig op te nemen de geheele ‘Noodiging aan Leeraars, Opzieners en Leden der Nederlandsche Hervormde Kerk, tot eene samenkomst ter beraadslaging over belangrijke aangelegenheden, zoowel den vorm als de leer dier Kerk betreffende. Broeders en Medeleden!
De ondergeteekenden hebben op zich genomen ter uwer kennis te brengen, dat het aan eenige leden der Hervormde Kerk, onder welke ook Leeraren, goed gedacht heeft, zich te vereenigen om den toestand der Kerk in deze dagen ernstig met elkander te bespreken. Een samenkomst tot dat einde heeft plaats gehad te 's Hage, op den 17en Mei l.l. en eenstemmig is aldaar de erkenning geweest: Dat de Hervormde Kerk, gelijk die zich heden ten dage in ons land bevindt, zoo niet rechtens, althans feitelijk is afgeweken van de groote beginselen van Gods eigen Woord, zoo ten aanzien van de leer als van den vorm. Dat uit dezen stand van zaken noodwendig volgt de kwetsing van veler geweten in de uitoefening der heiligste plichten. Dat op allen, die de waarheid lief hebben, gelijk die in Christus Jezus is, de verplichting rust om tegen een zoodanigen toestand der Kerk te protesteren en den terugkeer te vorderen tot de even bedoelde grondbeginselen, in het Evangelie van God nedergelegd Intusschen heeft eene ondervinding van vele jaren reeds de vruchteloosheid getoond van elken stap tot een zoodanigen terugkeer, zoolang de Kerk in het land bestuurd wordt naar hare tegenwoordige instellingen. Men heeft alzoo evenzeer erkend, dat in den gegeven toestand, | |||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||
voor alle dingen, het herstel van de kerkelijke organisatie op haar wezenlijken grondslag vordert. Men heeft zich overtuigd, dat in den tegenwoordigen kerkvorm schending plaats heeft der rechten van een gedeelte der Opzieners door het andere; schending bovenal der rechten van geheele Gemeenten, als die van alle deelneming aan de zaken zijn uitgesloten, uit kracht van een stelsel van zoogenaamde vertegenwoordiging, hetwelk alle de machten te zamen trekt binnen het beheer van eenige zeer weinigen. Men heeft erkend, dat de beginselen eener ware en wijze vrijheid, even verwijderd van bandeloosheid en wanorde als van willekeur, en met zich voerende gelijken waarborg voor bestendigheid en voor levensbeweging in de Kerk, klaar en heerlijk genoeg zijn ontwikkeld in het Nieuwe Testament, om het tegenwoordig bij ons bestaande stelsel van kerkregeering te veroordeelen en aan onze kerkelijke instellingen een anderen grondslag dan den tegenwoordigen te geven. Die beginselen zijn gelegen in het recht der Gemeenten, om deel te nemen aan de verkiezing hunner Leeraars en Opzieners, en in het deel, dat aan elk individueel lid der Gemeenten van dat recht toekomt, overeenkomstig de beloften van God, die hem als zoodanig geschonken zijn. De Vergadering verklaarde zich eenstemmig overtuigd, dat dit de aangewezen weg is en het eenige middel om, met de hulp en met den zegen van het verheerlijkt Hoofd Zijner Kerk en van den Heiligen Geest, dien Hij aan allen die gelooven, beloofd heeft, eene levenskracht in de Kerk te herstellen, welke daarentegen het thans bestaande stelsel uit zijnen aart niet anders kan dan doen verstikken. Dien overeenkomstig is besloten om, Ten einde tot een dergelijke, wezenlijke vertegenwoordiging der Kerk, op het Evangelie gegrond, te geraken, Alle leden en in het bijzonder de Leeraars en Opzieners der Gemeenten, die in de boven uitgedrukte gevoelens deelen, te noodigen om zich op den 18en Augustus eerstkomende te Amsterdam te vereenigen, ten einde zich in den geest des geloofs en der liefde over deze groote aangelegenheden te verstaan en alzoo de middelen te beramen tot verkrijging van eene wederherstelling der Kerk op haren waren grondslag, opdat zij in dien weg aan hare verhevene roeping moge kunnen beantwoorden. Broeders! indien uwe medeleden deze noodiging thans tot U richten, het is omdat het hun heeft toegeschenen, dat het oogenblik gekomen is, en dat God ons allen roept tot de vraag aan elkander en aan ons zelve, hoedanig toch in deze gewichtige dagen onze post en onze | |||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||
plicht is, en of wij niet werkelijk schuldenaren zijn jegens die Kerk, welke wij beminnen, en tot welke wij van harte belijden te behooren, ten einde zij werkelijk en wezenlijk een huis Gods zij, gebouwd op het eenig en waarachtig fundament Jezus Christus, welke is God geopenbaard in het vleesch. Genade en vrede zij met ons en met geheel het Israël Gods.’
Aan degenen, die hun voornemen om de vergadering bij te wonen bekend hadden gemaakt, is, eenige dagen te voren eene door de commissie opgestelde Verklaring van beginselen toegezonden, met kennisgeving dat de eerste werkzaamheid door de Bijeenkomst bestaan zou in het beraadslagen over dit Ontwerp. En nu volgt hier Beets' schrijven als antwoord op deze noodiging en op het verzoek, de vergadering van 18 Aug. te willen leiden, aan Mr. Gr. van Prinsterer:
‘Hooggeachte Broeder!
Ik was te Heilo, ten huize van mijn schoonmoeder, als mij een brief van broeder Capadose werd nagezonden, houdende uitnoodiging tot een voorloopige bijeenkomst met betrekking tot de door u met zes andere broeders, ten gevolge van de Haagsche vergadering van 17 Mei uitgeschrevene vergadering van den 18den Aug. aanst. Gisteren, 27 July woonde ik, als afgevaardigde van de Afd. Beverwijk, de Groote vergadering van het Bijbelgenootschap bij. Na afloop van deze bezocht ik br. da Costa die van den Haag terugkwam en de beide zittingen der voorloopige bijeenkomst had bijgewoond. Hij verhaalde mij daarvan het een en ander, en ook dat hij in mandato had mij te verzoeken op de voorgenomen verg. van den 18den het voorzitterschap te willen waarnemen. Dit laatste nu wordt door mij bij dezen met de meeste stelligheid gewezen van de hand. Ik ben er onbevoegd, ongeschikt, ongezind toe. Onbevoegd omdat ik niet behoor tot uwe Commissie, noch | |||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||
behoord heb tot de vergadering aan welke uwe Commissie haren oorsprong verschuldigd is, welke omstandigheid op zich zelve reeds genoegzaam zijn zou om mij tot den post ongeschikt en ongezind te maken, indien ik het niet was uit andere oorzaken. Ongeschikt; niet slechts omdat ik in het algemeen veel mis van datgene hetwelk in een voorzitter, vooral in eene groote en uit zeer verscheidene ingrediënten bestaande vergadering, verwacht wordt, maar vooral omdat ik datgene ontbeer wat hem, die eene verg. over kerkelijke aangelegenheden bestieren zal, niet mag ontbreken. Want zoo ik al in staat ben mijne eigene gevoelens en wenschen in dezen verstaanbaar en met eenige kracht te uiten, ik ben veel te weinig te huis op het terrein waarop zich de voorkomende questiën bewegen, en sta van oogenblik tot oogenblik aan het begaan van allerlei misslagen en onhandigheden bloot. Dit strekt mij waarlijk niet tot eere. Maar wat het ergste is: ik ben ook ongezind, om in deze vergadering den voorzittersstoel te bekleeden; en zulks om deze ééne eenvoudige reden dat deze vergadering niet heeft mijne volkomen sympathie. Die mij kennen weten zeer goed, ook gij weet zeer goed, het medelid uwer Commissie van Toornenbergen, mijn zeer geliefde broeder ook in de bediening, weet bijzonder goed, wat ik ook op de morgenvergadering te Amsterdam (4 Mei) heb uitgesproken: dat ik, en zulks om des Koninkrijks Gods wil, stellig ben tegen al wat in de Kerk in dezen tegenwoordigen tijdGa naar voetnoot1) een crisis zou provoceeren of verhaasten. Ik blijf daarbij, schoon ik weet, en het mij op dien 4 Mei ook niet ontgaan is, dat ik door deze houding het vermoeden van vreesachtigheid op mij breng. In dezen geest was ik ook op de predikantenverg. van 25 Nov. 47 te Utrecht, geen voorstander geweest van de door Toornenbergen, wel niet uit uwen naam, maar dan toch ten gevolge van met u gehoudene gesprekken, aldaar voorgestelde bijeenkomst van leeraars en kerkeraadsleden. Zoo ik mij de benoeming in eene commissie om over de al of niet wenschelijkheid en uitvoerlijkheid met u en andere leden te delibereeren liet welgevallen, het was omdat ik daarin een gelegenheid zag, mij tegen beiden te verklaren, zooals ik ook reeds in die vergadering liet blijken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||
In dezen geest heb ik ook weder op de predikantenverg. van 4 Mei te Veenendaal gesproken, als Heldring het te Amsterdam behandelde ook daar ter tafel bracht. Ik heb aldaar voorgesteld ‘dat de vergadering verklaren zou dat het niet wenschelijk is dat ter plaatse waar het behoort in het tegenwoordig oogenblik aangedrongen worde op eene wezenlijke, volledige vertegenwoordiging der Kerk.’ De meerderheid was voor die verklaring, en Heldring en van Toornenbergen werden verzocht hiervan te 's Gravenhage op de verg. van 17 Mei mededeeling te doen. Op die vergadering was ik getroost niet te kunnen verschijnen, zonder een groote verandering in mijn reisplan (naar Breda) te maken, hetwelk ik echter zeker zou gedaan hebben, indien de zaak mijne sympathie gehad had. Op die vergadering wordt een Commissie benoemd die in de Vereeniging van July, optreedt met de oproeping tot eene Vergadering, van eene strekking als daarin vermeld, en die vergadering wordt ik eensklaps verzocht te presideeren...hoe zou ik mij kunnen vinden het te willen doen? Broeder! de vergadering van den 18 Aug. aanst. is de voortzetting eener lijn die ik nimmer met u getrokken heb, die ik veeleer heb willen ophouden en storen. Zoo ik op de vergadering van den 18den kom, het zal zijn om daar te zeggen wat ik plicht acht en wat ik gevoel, misschien in tegenspraak met de geheele of een groot deel der commissie en der Haagsche Verg. op meer dan een gewichtig punt. Op den voorzittersstoel te zitten zou mij in een gantsch valsche positie brengen. Ik zou dan den schijn hebben aanlegger te zijn van eene zaak, die ik mij wel geen vrijheid vind te keeren, maar die ik niet zonder groote bezorgdheid zie plaats hebben, en ten opzichte van welke ik zeker gantsch anders gestemd ben dan de Beschrijvers, en de vergadering waaruit het plan is voortgekomen. Derhalve, geen enkel woord meer van het Voorzitterschap! Tegen de vergadering zelve heb ik, behalve de hoofdreden die mij al dergelijke stappen zou doen vermijden, nog deze bijzondere, dat de oproeping zoo als die is liggende, in dezen tijd te veel analogie schijnt te hebben met den geest des tijds. (De voorgenomen vergadering vermijdt den schijn niet van op kerkelijk grondgebied een soortgelijke oorsprong en strekking te hebben als het francforter congres op het staatkundige). De oproeping zooals die daar ligt, is voor groot misverstand vat- | |||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||
baar, en wordt werkelijk misverstaan, niet alleen door afkeerigen, maar ook door de massa die ‘voor de waarheid zijn.’ Deze willen er in zien dat de lang verlangde scheiding nu eindelijk geproclameerd wordt. Hun opkomst zal aan de vergadering, vrees ik, een gantsch ander karakter, een gantsch andere wending geven dan gij wenscht of wilt. Gij zult dan zeker kunnen terugtreden, maar niet kunnen beletten dat deze, ééns te zamen gebracht, voortgaan, en waarschijnlijk tot onberadene en betreurenswaardige stappen komen. Tegen mijn persoonlijk deelnemen aan de vergadering heb ik als dienaar der Ned. Herv. Kerk en tot nog toe aan de gestelde ordenantiën onderworpen, dat in de oproeping voorshands de staf over de bestaande kerkelijke overheid gebroken wordt, en de vraag: of het niet betamelijk zijn zou den uitslag af te wachten der beraadslagingen, die ook bij de synode zelf aanhangig zijn en ter welker voltooiing ik heden in de dagbladen lees, dat zij op den 15den Aug. opnieuw zal bijeenkomen. Ondanks deze bezwaren hoop ik nog altoos, de vergadering van 18 Aug. bij te wonen, ofschoon ik zeggen moet dat zij in de laatste dagen bij een meer opzettelijke overweging der zaak, dan mij, van andere dingen zeer vervuld, tot heden mogelijk geweest was, en vooral ook bij het waarnemen van den indruk dien de oproeping op anderen maakt en de verwachtingen, die zij bij het algemeen opwekt, veel kracht gekregen hebben. Maar ik wil u alles zeggen, opdat niets u teleurstelle. Indien ik ondanks mijn weinige ingenomenheid en ondanks alle bezwaren de vergadering van 18 Aug. bijwoon, verwacht van mij niet de medewerking tot een enkelen stap om de formulieren opnieuw verbindend te maken. Zoo min als ik ze mag wegwerpen, zoo min kan ik van mij verkrijgen te vragen, dat men ze opnieuw handhave; zoozeer als ik vereenigd ben met de formulieren, zoo weinig ben ik voor formulieren. heldring schreef naar mijn hart als hij mij onlangs schreef: ‘God is grooter in zijn werk (en ik voeg er bij in zijne waarheid) dan wij in alle formulieren ooit kunnen uitdrukken, ofschoon zij, zooals zij uitgedrukt zijn, onze goedkeuring wegdragen, omdat er een adem Gods in is.’ En op hetzelfde punt schreef ik hem onlangs: ‘Ik geloof met u dat, wat men ten dam opwerpt tegen den stroom der dwaling en der zonde, de dwaling en de zonde niet stuit, maar een valsch rustpunt wordt voor geestelijke traagheid en een storing, een belemmering voor de ontwikkeling, de werkingen, de vrije werkingen des Geestes. Neen, geen formulieren (ingeroepen!) ook uit kracht van het beginsel: ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||
mijd den schijn des kwaads! den schijn van uzelve en anderen te willen binden; den schijn van menschelijk werk boven Gods werk te willen stellen; de schijn van mistrouwen op de kracht der waarheid in de Gemeente; den schijn met den schijn van rechtzinnigheid tevreden te zijn. Dit wordt mij hoe langer hoe duidelijker. - Zal ik dan aan de Ned. Herv. Kerk voorstellen de formulieren overboord te werpen? Neen, ik geloof dat dit nog ontijdig zijn zou; maar ik zal haar niet voorstellen terug te keeren tot het quia; ik zal haar verzoeken het quatenus ook tot de lidmaten uit te strekken,’ enz. enz. Ziedaar, waarde Broeder! u gezegd waar ik sta, en wat ik denk en gevoel. Gij kunt daarvan mededeeling doen aan de broeders, die met u mij tot voorzitter wenschten. Misschien is er nog het een of ander in dezen brief, waarmede gij uw voordeel zoudt kunnen doen. Dat weet ik niet; maar zeker weet ik dat gij mij mijne eigene zelfstandige beschouwing toelaat en laat. Ook is zij meer en meer gerijpt en vast geworden, ondanks al het voortreffelijke dat door u in de verdediging en aanprijzing van uw en zooveler standpunt altijd gezegd en geschreven is. Zij zal zich niet laten overrompelen. - Laat mij, bid ik u, aan mijzelve over om de zaak der vergadering van den 18den nog nader bij mijzelven te overwegen. Één ding moet ik u en de zes broeders met u nog aanraden. Ik meen dat da Costa mij gisteren gezegd heeft dat gijlieden tot een zeker programma gekomen waart: Welnu, laat ook dit vóór de vergadering bekend worden, en in druk in dagbladen uitgaan, opdat gij eenigszins zeker zijt van den geest der vergadering. Nu zou er wel eens een meerderheid kunnen zijn, die het u spijten zou in beweging te hebben gebracht. Bedenk dit ernstig. Ik heb het niet bedacht of zelfs gedacht bij het lezen van de Oproeping, die ik meer in verband met vorige bijeenkomsten beschouwde. Maar op eens ben ik op dat punt wakker en verontrust geworden. Het is van aanbelang. - God geve u en allen die met u zijn, ook mij, wijsheid en getrouwheid; hij geve ons vrijheid, ook ten opzichte van elkander en dat geheellijk. Met de innigste hoogachting en liefde Uw broeder in Christus nicolaas beets. P.S. De stap, dien ik bij de laatste groote verg. van het Zendeling Gen. gedaan heb (provocatie eener verklaring ten opzichte van den grondslag waarop het Gen. staat in den zin zijner leuze) zal u uit de Vereeniging 1o. Aug. bekend worden, zoo immers mijn stuk niet te laat gekomen is. Het is in afwachting van den gedrukten letter nu te lang om te melden.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||
Uit het volgende briefje van gr. v. prinsterer aan da costa blijkt le dat, ofschoon het onzeker was of beets den 18en Aug. te Amsterdam zou zijn, dezen toch een ‘Verklaring van beginselen’ is toegezonden, en 2e dat gr. v. pr. omtrent doel der samenkomst hem nader heeft ingelicht.
1 Augustus 1848.
‘Van Beets had ik een uitvoerigen brief; gij kent den inhoud. Mij dunkt, zoo als ik hem onmiddelijk geantwoord heb, dat hij zich geen juist denkbeeld maakt van ons oogmerk. Ik vlei mij dat de inzage van het ook aan hem toegezonden voorstel der commissie zijne opinie werkelijk wijzigen zal.’.................
Den 3en Aug. ontving gr. v. pr. het ‘Programma’ (Verklaring van beginselen) van beets terug, met dit begeleidend schrijven:
‘Hiernevens het Programma terug. Ik geloof dat het, zoo als het daar ligt, de punten die behandeling vereischen, zeer goed opgeeft en anderen waarvan de behandeling precair is, ter zijde laat. Eenige meerdere duidelijkheid ware wellicht in het algemeen wenschelijk, doch uwe bedoeling is concise en keurig uitgedrukt. Dank voor uwe belangstelling in mijne weinigheid. De Heer geve ons te zijn en te doen, of te laten wat goed is in zijne oogen’....... Heemstede, 3 Augustus.
In een schrijven van gr. v. pr. aan da costa van den 7en Aug. meldt de eerste:
‘Van Beets ontving ik, nadat ik het Programma medegedeeld had, een paar vriendelijke regels. Gelukkig is onze hoop en kracht niet bij de menschen.’
Kenmerkend is aan 't slot van dit schrijven de vraag:
‘Hebt gij nog iets van Beets vernomen?’
Uit deze geheele voorgeschiedenis der vergadering van 18 Aug. 1848 te Amsterdam blijkt hoe beets niet alleen maar was een ‘man van 't Reveil’, maar in den kring dier mannen behoorde tot de hoofdfiguren en vooraanstaanden in den strijd der geesten | |||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||
van zijn tijd, waar gr. v. prinsterer hem maar noode als zoodanig miste. Maar - beets is den 18en Aug. 1848 niet in Amsterdam geweest. Te weinig ‘duidelijkheid’ in het programma maakt hem wellicht beducht aan het voorgenomen kerkherstel mede te werken. Die onduidelijkheid gold zeker in de eerste plaats art. 5 van de Verklaring:
‘Dat de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk uit haar Levensgeschiedenis en belijdenisschriften overbekend is, en dat haar leden, op dien grond, regt hebben de erkentenis en handhaving te vragen der kenmerkende waarheden, door wier verloochening de eigenaardigheid van haar bestaan, als Hervormde, Protestantsche, Christelijke Kerk te niet gaat.’
Die belijdenisschriften en het bestaan der Kerk op dien grond vooral, maakten beets huiverig en hielden hem, vooral toen hij dit geheele artikel in verband las met groëns beschouwingen over de formulieren in ‘De Vereeniging: Chr. Stemmen’, terug. Maar ook art. 8 was hem een hinderpaal. ‘Dat,’ zoo luidde het,
‘Dat ten aanzien van de Vrijheid der Gemeente, het Woord Gods, terwijl het de aanstelling der opzieners en diakenen voorschrijft, van het goeddunken ook der geheele Gemeente gewag maakt, en het heerschappij voeren over het erfdeel des Heeren verbiedt; en dat de leden der Nederlandsche Hervormde Kerk daarom de verwerping moeten vragen van den tegenwoordigen Aristocratischen of Oligarchischen Kerkvorm, opgedrongen door de wereldlijke magt, strijdig evenzeer met de voorschriften van den Bijbel als met de Presbyteriaansche herinneringen der Kerk, en waardoor men, onder een schijn van Vertegenwoordiging, een revolutionair alvermogen, ter verdooving van alle levenskracht, ter begunstiging van dwaalbegrippen, ter verdrukking van de kern der Gemeente, in naam en onder het schild der Regeering, aan eenige zeer weinigen in handen gespeeld heeft. Dat, bij het ontwerpen van een nieuwe Kerkelijke Organisatie, de gelijkheid der geloovigen, onder den eenigen Koning der Kerk, en het recht der Gemeenten om deel te nemen aan de verkiezing van Leeraars en Opzieners niet langer mag worden miskend.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||
In dat art. nu loopen de begrippen: Kerk - Kerkelijke Organisatie - Gemeente - Gemeenten - in levende Gemeente van Christus, zóó dooreen, dat het in beets' oog wel dringend aan ‘eenige meerdere duidelijkheid’ behoefte had. Dit art. gaf hem de woorden in de pen: ‘Tegen mijn persoonlijk deelnemen aan de vergadering heb ik als dienaar der Ned. Herv. Kerk en tot nog toe aan de gestelde ordenantiën onderworpen, dat in de oproeping voorshands de staf over de bestaande Kerkelijke overheid gebroken wordt...’ Bovendien is het zoo goed als zeker dat onder den invloed van vinet, beets, als zoo menigeen met hem, in den kring der Reveilmannen was gekomen, en bij hem dus het begrip: ‘Gemeente van Christus’ hoog uitstak boven dat van Kerk, Kerkgenootschap, enz. en hij er heilig van overtuigd was, dat geen enkele vorm van Kerkbeheer en wat daarmede verband houdt de levende Gemeente van Christus baten of schaden kon. En - of nu de Vergadering van 18 Aug. 1848 en het daar verhandelde en beslotene (de ‘Verklaring’ werd, behoudens kleine wijzigingen, aangenomen en een adres aan de Synode, als ook aan den Koning, in den zin daarvan, opgesteld) beets uit het Reveil deed treden...? Zoo iets deed men toen nog niet. Om één of twee punten, omtrent welke men met de broederen van meening verschilde, ging men nog niet uiteen: op enkele geschilpunten tuurde men zich niet blind - men hield het groote doel in 't oog: door middel van Evangelieprediking op alle manier - uitbreiding van het Koninkrijk Gods en bloei van de Gemeente van Christus. Neen: beets bleef Reveilman en is het geweest tot zijn dood - een ijverig Reveilman zelfs. Een vergadering der Christelijke Vrienden, waarop hij niet verscheen, was, gelijk we zeiden, een zeldzaamheid; een tak van werkzaamheid, waaraan hij geen deel nam, bijna ondenkbaar; een terrein, dat verkend moest worden en waarop hij niet voorlichtte, een uitzondering. Ten bewijze een paar voorbeelden uit velè. Allereerst iets uit het verslag der 8ste bijeenkomst der ‘Christelijke Vrienden’, in het Casino te Amsterdam, 11 en 12 October 1848, zooals we dat aantreffen in de ‘Vereeniging Chr. Stemmen’ III, 1849. | |||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||
De eerste zitting wordt door Ds. Beets na voorlezing van Efez. III: 14 e.v. met gebed geopend. Het onderwijs in verband met de nieuwe Grondwet komt ter sprake, maar wordt tot de tweede zitting uitgesteld. V.d. Brugghen doet verslag omtrent de Bijzondere School en Normaalschool te Nimwegen. Van daar komt het op de klassieke opleiding der onderwijzers. Hij wenscht, wat men er ook van denken moge, zeer bepaaldelijk het Grieksch en Latijn te zien behooren tot de vakken waarin zij worden geoefend. Ook een dorpsschoolmeester zal daar geen schade bij hebben, een stadsonderwijzer zal er veel bij winnen. Ingenuas didicisse fideliter artes emollit mores...Ga naar voetnoot1) Niets tempert zoozeer eene zekere inbeelding van halve wetenschap dan de kennisneming aan de klassieken. Het onderwijs in de nieuwere talen, in de spraakkunst zeer bepaaldelijk, zal grondiger worden. Ook acht de spreker dat elk Christelijk onderwijzer ten minste in staat moet zijn het Nieuwe Testament in de grondtaal na te zien. Ongehoord is deze zaak niet. In Schotland is de kennis der talen bij den schoolonderwijzersstand algemeen, wordt in hem vereischt. (Rev. Jamieson bevestigt deze mededeeling als de eenige Schot in de vergadering). Een belangrijke discussie ontwikkelt zich uit het gezegde, waaraan Teding van Berkhout, Groen, da Costa en Beets deelnemen. Vervolgens deed da Costa uitkomen dat er nog groot verschil was tusschen klassieke opleiding en het leeren van Grieksch en Latijn. Klassieke opleiding verplaatst geheel in het heidendom. In 't voorbijgaan merkt hij op: dat die klassieke wereld in deze tijden meer en meer op den achtergrond geraakt. Alles wordt meer modern. Ook zouden de nieuwere taalkundigen den heilzamen invloed der Latijnsche Grammatica op vele nieuwere talen niet toegeven. Wat het meer algemeen leeren van het Latijn en Grieksch betreft, dat men nog met het Hebreeuwsch zou kunnen vermeerderen, dit was als zoodanig en met toepassing op de Heilige Schrift ten allen tijde aan te raden. Vader Brakel had reeds goed gezegd: ‘Kent de drie talen van het kruis.’ doet Dr. Beets opmerken: hoe bij een wenschelijke bekendheid van den onderwijzersstand met de grondtaal des Nieuwen Testaments, in de gemeente een wenschelijk tegenwicht zou ontstaan tegen eene zoo vaak zich met machtspreuken behelpende aanmatiging. Ook ziet hij in de aanraking met het klassiek gebied een geschikten weg tot vorming en ontwikkeling van alle kringen van onderwijzers. De beschuldigingen door de nieuwste en grondigste beoefenaars der | |||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||
Noordsche talen tegen den invloed der op haar toegepaste Latijnsche Grammatica, zijn hem niet onbekend; nogthans acht hij de kennis dezer laatste voor elk grondig taalonderzoek nog van blijvend gewicht. Ook hij zou meenen, dat men voorbarig zou doen, reeds bij de eerste pogingen die men tot vorming van Christelijke onderwijzers aanving, de klassieke studiën op te nemen; maar het was reeds nu van belang, elkander opmerkzaam te maken op hetgeen in het verschiet wenschelijk was. Men kon zich daardoor van stonde aan in de keuze van personen, aan wie men de opleiding van onderwijzers zou willen toevertrouwen, laten besturen. Ten sterkste ondersteunt hij de meening van den heer van der Brugghen ten opzichte van de minder aanbevelenswaardige algemeenheid van het Fransch leeren. De kleine burgerstand moest deze ijdelheid, die haar geenerlei voordeel aanbracht en al te duur met kostbaren tijd betaald werd, opofferen. Over het geheel achtte hij het daar waar men er niet buiten kon, een noodzakelijk kwaad in onze Hollandsche opvoeding, dat men zoo veel werk moest maken van nieuwere vreemde talen. De natiën, die zich daar niet mede inlieten, waren in staat de jonge lieden met vrij wat meer algemeene kennis toe te rusten; terwijl onze kinderen Fransch, Engelsch en Duitsch leeren, maar in een aantal kundigheden, in onzen tijd volstrekt in een iegelijk vereischt, achterlijk moesten blijven. Uit een vraag van Van der Brugghen, waarom op de bizondere school 1e kl. te Amsterdam Zahn's Bijbelsche Geschiedenissen niet gebruikt werden, ontspon zich een gewichtige discussie. De direktie der school acht het van het hoogste belang den Bijbel zelf en niets dan den Bijbel te gebruiken. De kinderen moeten dien leeren kennen in zijn geheel en in zijn samenhang. Zahn levert slechts, als reeds de titel uitbrengt: ‘Bijbelsche Geschieden issen’, niet de Bijbelsche Geschiedenis. Zijn zeer verdienstelijk werk is hooger te achten als een leiddraad voor den onderwijzer dan als een schoolboek voor den leerling. Misschien is wegens de ingevoegde Lessen zijn gebruik boven dat van den Bijbel zelven daar verkieslijk, waar de onderwijzer weinig takt heeft om over en uit den Bijbel tot de kinderen te spreken; maar dit is in de Amsterdamsche school het geval geenszins. Behalve de bijbellezing heeft daar ook nog een afzonderlijk onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis plaats. De eerbied van den Bijbel lijdt bij zijne terzijdestelling voor een menschelijk boek, hoe Bijbelsch ook. De terzijdestelling van den Bijbel in de huisgezinnen noopt tot zijn ijveriger op den voorgrondstelling in de school. De heeren Bousquet en Mackay geven hunne goedkeuring over deze gevoelens krachtig te kennen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||
De heeren van der Brugghen en Beets kunnen de juistheid er van niet volkomen toestemmen. De eerste acht het waarlijk niet onverschillig op den practischen weg de methode te leeren kennen en te volgen, volgens welken een man zoo ervaren in de Christelijke paedagogie als Zahn, het bijbelsch onderricht pleegt te geven; en betreurt de achterstelling van een boek, bij duizenden exemplaren in Nederland, in ontelbare hoeveelheid in Duitschland gebruikt. Ds. Beets acht dat zonder twijfel in de Christelijke school het Bijbelboek op zijne eereplaats zijn moet. Hij wenscht den schooldag met gebed en de stichtelijke lezing van een klein gedeelte des Bijbels te zien beginnen. Hij wil dat de schoolkinderen het Bijbelboek als zoodanig leeren kennen en behandelen. Maar hij verklaart ronduit, dat naar zijn gevoelen de Amsterdamsche broeders er niet wel aan gedaan hebben het uitmuntend werk van Zahn ter zijde te leggen. Om met Gods woord bekend te worden, en het zwaard des Geestes, (niet te verwarren met het Bijbelb oek als zoodanig) te leeren behandelen, moet de beste methode gevolgd worden. Hij kent geen betere dan die van Zahn in zijne bijbelsche geschiedenissen. Men miskent dat boek, zoo men op den titel af het voor een losse verzameling van uitgekozene bijbelsche verhalen houdt. Het is een geheel, een met uitnemende wijsheid, naar de behoefte der school en van den kinderlijken leeftijd ingericht geheel. En niet slechts een geheel van geschiedenis, maar een geheel van Bijbelgeschiedenis en Bijbelleer en Christelijke praktijk. Ook de ingevoegde lessen maken te zamen en met den hoofdtekst een geheel uit. Van de honderd christelijke onderwijzers zijn er misschien negentig die op verre na de bekwaamheid en de kracht niet hebben, om den arbeid van Zahn te kunnen missen. Bij het gebruik van het Bijbelboek zelve ten behoeve van het bijbelsch onderwijs der kinderen, stuit men op vele vragen en moeilijkheden, welke men in Zahn, opgelost, vermeden, overwonnen vindt. Hij zelf gebruikt Zahn's boek met toenemende ingenomenheid op zijn catechisatie, en zou het ook op zijn Zondagsschool hebben ingevoerd, indien het bij de oprichting daarvan reeds bestaan had. De heer Capadose, die overigens Zahn's boek alle recht liet wedervaren, had bezwaar tegen het verzachten of veranderen van ergerlijke? bijbelsche woorden, dat hij er in opgemerkt had. Hij acht dat onvoorzichtig, volgens zijn ondervinding waakte een bizondere voorzienigheid tegen het kwaad, dat men daarvan bij de kinderen zou kunnen vreezen. Dit leidde tot een belangrijke gedachtenwisseling over het raadzame of plichtmatige om in huisgezin of school den geheelen bijbel te lezen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||
zonder overslaan. Da Costa, Beets en Westhoff stemden voor eene wijze vrijheid in dezen; met betrekking tot de school liet Ds. Beets de noodzakelijkheid uitkomen van een volledige bijbelkennis boven de uitvoerige kennis van slechts een min of meer groot gedeelte. De heer da Costa toonde aan hoe de Schrift juist als werk Gods een zekere menschelijke tusschenkomst behoefde, om in kerk, school en huisgezin zijn verscheidenheid van zegeningen uit te werken...De pit van de kers had zonder twijfel zijn nut en eigenaardige goddelijke bestemming; doch die de vrucht at behoefde niet altijd den steen te kraken om ook de pit te eten. Groen als voorzitter, de geopperde denkbeelden resumeerende, voegde zich bij hen, die vóór het gebruik van Zahn waren en deelt mede dat hij indertijd mede de hand gehad heeft in het nazien der proeven van de Hollandsche vertaling en mede schuldig is aan het weglaten van sommige woorden. Naar aanleiding van het ter sprake brengen van het bekend geworden Concept-reglement eener nieuwe kerkelijke organisatie door Ds. Heldring, die het advies vroeg van de aanwezige broeders, schetst Dr. Beets in groote trekken de nieuwe organisatie, zooals die door de Synode geconcipieerd is. Hij vestigt de aandacht op het facultatief laten van het medebrengen van ouderlingen op de klassikale vergaderingen, het gering getal ouderlingen in klassikale en provinciale commissiën, het onevenredig getal ouderlingen in de laatsten, waarbij (zoo hij 't wèl heeft) geen opzicht genomen is tot het getal classes, zoodat b.v. in Gelderland en Zuid-Holland op 7 en in Utrecht en Overijssel op 4 predikanten gelijkelijk 2 ouderlingen zullen zitting hebben. In deze vergadering ontwikkelde Beets de redenen waarom hij geen deel genomen heeft aan de vergadering, 18 Aug. 1.1. gehouden.
In de tiende bijeenkomst der ‘Christelijke Vrienden’ (Casino, 10 Oct. 1849) komt ter sprake het lager onderwijs met betrekking tot het christelijk beginsel. Beets vraagt het woord en zegt:
‘Naar mijn inzien mag men niet opgeven den eisch, dat de Staat zich in dit algemeene volksbelang tegenover eene Christelijke bevolking op Christelijk standpunt plaatse, en het Christelijk onderwijs mogelijk make, zoo als elk het verstaat. In de verschillende gezindheden kan de Staat niet komen. Bij hem is niet in het hoogste ressort de beslissing, welke de leer en vereischten der onderscheidene gezindheden zijn. Maar dit weet hij: Eene Protestantsche school eischt den Bijbel; eene Roomsche school duldt dien niet.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||
De ‘Nederlander’ (no. 1060) bevat een stuk van zijne hand over ‘Cellulaire Gevangenis,’ in verband met het reeds door Ds. O.G. Heldring in 1849 daarover geschrevene in het Bijblad der ‘Vereeniging’. Tegen Heldrings slechte opinie over het cellulaire stelsel hadden de heeren Suringar en Lorasco zich verzet: Ds. H. werd in den wetenschappelijken ban gedaan. Nu er bijna algemeen getwijfeld werd aan de voortreffelijkheid van het stelsel en de heer Wintgens in de Tweede Kamer ondanks alle door hem geciteerde celebriteiten en ondanks de tonnen gouds die aan dit zeer kostbare stelsel reeds besteed waren, het waarschijnlijk acht dat de groote ingenomenheid er mede reeds gezakt was, acht Beets het niet onbelangrijk op het door dezen in 's lands Vergaderzaal gesprokene terug te komen. Hij haalt daarbij een gedeelte aan van het door Heldring in 1849 en 50 geschrevene, spoort tot de lezing ervan aan en besluit met de volgende, eigen beschouwing, die evenmin aan helderheid als beknoptheid te wenschen laat!
‘Wat ons betreft, ons gevoelen is altijd geweest dat niet anders dan grove miskenning van de eerste uitspraken eener gezonde zielkunde aan eene argelooze menschlievendheid in het stelsel der eenzame opsluiting zoo als het is, een stelsel der verfijndste onmenschelijkheid heeft in de hand gespeeld; dat geen ander stelsel als strafmiddel vreeselijker, als verbeteringsmiddel onschikter zijn kan. En wij zullen ons nooit verwonderen indien de ondervinding als natuurlijke vruchten der cellulaire gevangenis beurtelings kennen leert: cellulaire geveinsheid; cellulair zelfbedrog; cellulaire wrok; cellulaire verstomping; cellulaire razernij; cellulaire wanhoop; cellulaire zelfmoord. Kostelijke vruchten voorwaar en kostbaar naar evenredigheid.’
In het verslag over de gevoerde bijeenkomst der ‘Christelijke Vrienden’ lezen we in de ‘Vereeniging’ (III, blz. 24):
Hier kwam een voorstel van Ds. Brummelkamp in, dat de vergadering den Koning verzoeke in het Grondwetsontwerp de bepaling op te nemen, dat geen Kerkelijke gemeente langer ondersteuning van den Staat genieten zal. Ondersteund door van der Brugghen kwam het in behandeling. De steun van van der Br. berustte op twee gronden: 1o. op een rechtsgrond: Het is onrecht- | |||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||
vaardig een deel der natie te laten betalen voor hetgeen, waarbij dat deel geen profijt heeft; 2o. op een evangelischen grond: dat de dienaars van het Evangelie ook van het Evangelie moeten leven. Dr. Secrétan bestrijdt evenals da Costa het voorstel. ds. beets ziet met belangstelling deze teedere kwestie hier besproken. Hij gevoelt de zwarigheid èn van het salariëeren door den Staat, èn van het salariëeren door de gemeenten. Hij oppert het denkbeeld of het niet mogelijk ware dat er door de gezamenlijke Hervormden een fonds voor de Hervormde Kerk werd tezamen gebracht, waaruit de respectieve tractementen betaald kunnen worden. Hij voor zich zou het wenschelijk vinden dat het betaalmeesterschap van den Staat konde ophouden. Brummelkamps voorstel werd echter met groote meerderheid van stemmen verworpen.’
De ‘Vereeniging’ VI, blz. 809 (1852) vermeldt het volgende:
‘Door Ds. L. Tinholt was als rapporteur eener daartoe samengestelde kommissie rapport uitgebracht over den zedelijken toestand der zeelieden. Dat rapport was niet rooskleurig, maar bevatte toch aan het slot het volgende:...richtte men de leering en het gebed naar zijne bevatting en behoefte in, dan was hij niet afkeerig van eene ernstige opwekking. Daartoe had hij (een zeeman van wien een brief aangehaald werd) het meeste nut ondervonden van de Stichtelijke Uren van ds. beets, bij deze gelegenheid moest nog eene gewone dwaling aangetoond worden, alsof gemeene en platte zeemanstermen alleen en bij uitsluiting door de zeelieden wilden aangehoord worden; het tegendeel is waar. Zij ergeren zich dikwijls dat men hen anders beschouwt als andere menschen en het wangebruik door sommigen van zoogenaamde zeemanstermen, wekt dikwerf hun spotlust en gelach op. De schrijver van den brief meent derhalve, dat er behoefte bestaat aan een stichtelijk boek voor zeelieden, waartoe hij volgens zijn overtuiging geen geschikter schrijver kan aanwijzen, die de menschenkennis, de diepe inzichten en duidelijkheid tot zoodanig werk vereischt, zoo zeer in zich vereenigt, dan juist den schrijver der Stichtelijke Uren. Naar aanleiding van dezen voorgelezen brief gelooft spreker, niet beter zijne hulde en overeenstemming met dezen in vele opzichten merkwaardigen brief te kunnen betuigen, dan door onder de middelen tot verbetering der zeelieden de verspreiding van zoodanig boek onder hen op te nemen, en vermits hij ook ten volle de overtuiging des schrijvers deelt, den schrijver der Stichtelijke Uren, den Heer beets, te verzoeken, zich met de Redactie daarvan wel te willen belasten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||
Ds. beets vraagt het woord en zegt: dat, ofschoon hij voorgenomen had over deze zaak niet te spreken, hij nu echter zelfs tot een handelend persoon wordt opgeroepen, waartoe hij zich echter ten eenenmale onbekwaam gevoelt. Hij is niet met de zeelieden bekend, leeft niet aan zee of op een eiland, maar diep in het land, waar nog het eenige water in de nabuurschap wordt drooggemaakt. - Men heeft zich ten dien opzichte op zijne menschenkennis beroepen. Maar dit is naar zijn inzien niet voldoende. Als Hollander stelt hij groot belang in den zeemansstand en in hun wezen en zijn; maar daarom kan hij niet zeggen, ze genoegzaam voor zulk een taak te kennen. Hij had gehoopt iets uit het verslag te Ieeren. Er is echter een groot verschil tusschen den schrijver van den brief en de rapporteurs. De eerste vraag is toch, wat zijn zeelieden? Men heeft in het rapport alleen de matrozen op het oog gehad en dat is maar een gedeelte. - Daartoe kan en zal men zich niet bepalen. In de door de rapporteurs opgehangen schets ziet spreker wel een zondaar, maar niet bepaald een matroos. Men moet eerst de type van Janmaat en zijn eigenaardigheid kennen. Alle menschen hebben iets gemeenschappelijks en dat alleen is in het verslag voorgesteld. Hier komt het echter op eene bijzonderheid aan; welnu, spreker zal de verdediging van Janmaat op zich nemen. De matroos in het rapport is een onmogelijkheid. Hij is wel een zondaar, maar geen onmogelijk karakter om naderhand stuurman of kapitein te kunnen worden. Bij gelegenheid van het gewenschte om een geestelijke aan boord te hebben, is (er) in het rapport melding van gemaakt dat de matroos de nietsdoenders aan boord niet verdraagt. Ziedaar een eigenaardigheid: afschuw van luiheid. Verzamel zoodanige trekken om zijn karakter te ontdekken. - Over het geheel komt het Spreker voor, dat er in het rapport te veel overdrijving is, althans dat de voorstelling niet karakteristiek is en daarom onjuist. De matroos is ernstig. Dat leven van gevaar, in het gestadig gezicht van den dood; dat leven van gedurige inspanning van krachten, van moed en gehoorzaamheid is een geheel ander leven dan men heeft voorgesteld. De matroos is niet buiten de Maatschappij; hij beweegt zich en is begrepen in een zeer gestrenge orde van zaken. Zijn leven slijt hij meest aan boord en is daar onderworpen, waaraan de meeste slechten niet onderworpen zijn, namelijk aan arbeid, matigheid en gehoorzaamheid. Het gebrek van het tegenwoordige geslacht, Insubordinatie, bestaat bij hem niet. - Van de Kapiteins, Stuurlieden en Chefs hangt mitsdien veel af. Men kan veel invloed op hem uitoefenen, omdat hij onder sterken dwang is. - Nu komt hij aan land en geeft zich met al zijn energie aan zijne uitspattingen over. - Later moet hij ook zijne | |||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||
liederlijkheid bezuren; hij heeft voor anderen gewerkt, die zijn geld machtig worden. Dit zijn de realiteiten van het zeemansleven. De zeeman blijft als een kind onder gezag. Daarom moet dit gezag Christelijk gemaakt worden. Hij is niet meer dan anderen aan de zonde overgegeven, maar wel aan de magt zijner Chefs onderworpen. Daar moet dus op gewerkt worden; men moet vooral trachten met menschen in betrekking te komen, die den matroos kennen. Zij verdienen en hebben aanspraak niet alleen op onze ontferming, maar ook op onze liefde.’ Na eenige woordenwisselingen resumeert de Voorzitter het besprokene en bedankt de Commissie voor hare moeite en ijver. Ds. beets heeft, bij zijne betuiging van ongeschiktheid, in zijne belangrijke rede blijk gegeven, dat hij alleszins geschikt is, om zijne gaven ook ten dienste der verwaarloosde zeelieden aan te wenden. - De ontvangen inlichtingen zijn nog niet voldoende, om eenig besluit te nemen. Hij stelt mitsdien voor het benoemen eener nieuwe Commissie, belast met dezelfde taak en bestaande uit de h.h. tinholt, looman, pierson, singendonck, van rhijn en knap, waarmede de vergadering genoegen neemt: terwijl aan de wijsheid der Commissie wordt overgelaten om, zoo noodig, reeds voor de October-bijeenkomst zoodanige voorloopige maatregelen te nemen, als zij zal vermeenen te behooren.’
We zien het: niet uitsluitend waren het onderwerpen van kerkelijken en kerkrechtelijken aard, die de vrienden bezig hielden: in het behandelen van meer dan één onderwerp, betreffende school en opvoeding, staken ze meer dan een paedagoog naar de kroon. Over de 9e bijeenkomst, den 18en en 19en April '49, lezen we in de ‘Christelijke Stemmen’ (III, blz. 713 e.v.):
‘Bij afwezigheid van Groen, die in de Tweede Kamer zijn moest, presideert v.d. Brugghen. Deze geeft verslag van den toestand der Bizondere School 1e klasse en deels aangevangen Normaalschool te Nijmwegen en beklaagt zich dat er zoo weinig medewerking is. Ds. Beets zegt, zeer getroffen te zijn door hetgeen door den heer van der Brugghen gezegd is en door de wijze waarop hij het heeft gezegd. Onder diens spreken heeft hij het nadrukkelijk gevoeld, dat deze zaak eene zaak des Heeren is, eene zaak die met veel ernst en getrouwheid door zeer geliefde en achtenswaardige broederen behartigd wordt, onze zaak. Ja, roept de spreker uit, wie zich ook verder deze zaak moge aantrekken, wij hebben dat uitnemend voorrecht, deze | |||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||
zaak in eene eerste plaats de onze te mogen noemen. Hij herinnert hoe van de eerste dezer bijeenkomsten af aan, de zaak van het christelijk onderwijs een onderwerp van bespreking en gebed voor de christelijke vrienden heeft uitgemaakt. Hij herinnert hoe men op deze bijeenkomsten elkander op het hart gelegd heeft om zich op bepaalde tijden huiselijk te vereenigen tot het gebed om de vrijheid van onderwijs. Die vrijheid is nu daar. Zij is ons aangekomen, onverwacht, als bij wonder. Zij heeft ons niets gekost. Maar thans moeten wij haar door onze krachtige belangstelling in al wat deze aangelegenheid betreft, betalen. In de Nijmeegsche kweekschool is de aanvang eener zaak om van die verkregen vrijheid genot te kunnen hebben. Men moet de broeders, die dat goede werk begonnen hebben, de handen steunen. Het zwakke kan niet krachtig worden zonder krachtige hulp. Spreker is diep getroffen door hetgeen hij een anderen broeder heeft hooren verklaren, namelijk, zich overtuigd te houden dat elk der aanwezige broederen het zijne wel reeds zou hebben gedaan in deze zaak. Met schaamte belijdt hij in aller tegenwoordigheid, dat hij zelf tot hiertoe nog is teruggebleven; dat hij zijne belangstelling nog niet met daden heeft getoond. Doch hij wil van dit oogenblik aan, doen wat hij vermag. Hij heeft wel onthouden, wat broeder van der Brugghen gezegd heeft, en naar den indruk, dien het op hem gemaakt heeft, te oordeelen, heeft hij een goede verwachting van dien indruk ook op anderen. Hij zal die woorden overbrengen tot zijne gemeenteleden en rekent op hunne goedkeuring, indien hij zich en zijne gemeente verbindt tot eene jaarlijksche bijdrage van f 100. Ds. Callenbach, v. Toorenenbergen en Sanders betuigen achtereenvolgens dit voorbeeld te willen volgen. De heer Labouchère stelt voor, een lijst ter inteekening voor te leggen en met een uitnemend gevolg. Voor f 410 werd ingeschreven; aan giften in eens voor f 150. De heer Singendonck vraagt: welke houding moet de christen in den als zoodanig niet christelijken staat aannemen bij de op handen zijnde regeling van het openbaar onderwijs? De heer Singendonck zegt dat de nieuwe wetgeving op het onderwijs waarschijnlijk zal uitgaan van het beginsel dat de openbare school ten opzichte van het godsdienstige geheel op onzijdig grondgebied geplaatst worde, geen enkel godsdienstig element opneme, de opneming daarvan overlatende aan de bijzondere scholen, ten gevolge van de vrijheid van onderwijs op te richten. Nu is de vraag, bij eene vluchtige behandeling van dit stuk op eene vorige bijeenkomst reeds ter sprake gebracht, of de christelijke staatsburger hierin kan | |||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||
berusten, een zoodanig stelsel ondersteunen, of wel zijne stem tegen de aanneming er van verheffen moet. Ds. Beets neemt het woord en zegt van oordeel te zijn, dat de Christen nimmer moet loslaten of compromitteeren het beginsel dat de openbare school eene zaak der Kerke behoort te wezen en niet van den Staat. Dat hij dit beginsel behoort in 't licht te stellen en te verspreiden waar hij vermag, en uitgaan van de billijke verwachting, dat de Kerk niet nalaten kan tot bewustheid van haar recht en plicht omtrent het openbaar onderwijs te komen, en zulks te minder, naarmate de school door een, als zoodanig atheïstischen Staat, van alle godsdienstig element ontbloot, meer en meer blijken zal, niet aan de zedelijke en godsdienstige behoeften der natie te kunnen voldoen. Middelerwijl late dan de christelijke burger den Staat eene school organiseeren zooals hij volgens zijn tegenwoordig stelsel zal meenen te behooren, en wachte zich wel om door het laten gelden van zijne christelijke wenschen bij de daarstelling der organieke wet op het openbaar onderwijs, met den Staat in eenige transactie van beginselen te komen. Neen, het christelijk beginsel moet geen coëfficient zijn in het organiseeren door den Staat van een onderwijs, dat nimmer aan de christelijke behoefte zal voldoen. Het reserveere zich in zijn geheel, totdat het de volheid van zijn eisch kan doen gelden en ingang vinden; ‘het openbaar onderwijs is eene zaak der Kerk’; en vergenoegt zich intusschen met den uitweg en de toevlucht, die in de vrijheid tot het oprichten van Bijzondere Scholen gegeven is.’
Het hoogst belangrijk debat dat zich verder ontwikkelde over het onderwijs hier in zijn geheel op te nemen, is onmogelijk, maar met het oog op de behandeling der onderwijswet in de Tweede Kamer in de zitting van 1856-'57, onder het ministerie van der Brugghen is het noodig het volgende te vermelden uit het gesprokene.
‘Ds. Heldring verklaart zich tegen de poging van vele zijden aangewend om het openbaar onderwijs christelijk te kleuren met geen ander doel dan het zoo christelijk te houden als het sinds 1806 was. De heer Singendonck wenscht den Staat de bevoegdheid te ontzeggen in te grijpen in onze hoogere belangen en meent dat ieder godsdienstig staatsburger recht heeft tot den Staat te zeggen: Krenk onze rechten niet, handhaaf uw stelsel van gemengde scholen niet, maar richt het in naar den eisch der hoofdgezindheden in ons Vaderland. Hij stelt voor een prijsvraag uit te schrijven, waarbij aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||
gewezen wordt op welke wijze Art. 194 van de Grondwet, waarbij het openbaar onderwijs geregeld wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, op de lagere school is toe te passen, zonder dat het recht van den Staat, van de gezindheden, noch van de ouders gekrenkt wordt. Ds. Secrétan wenscht het voorrecht dat nu slechts de kinderen der diakoniescholen te beurt valt, aan alle kinderen der gemeente te zien verzekerd. Mr. da Costa is meer voor een kommissie dan voor een prijsvraag. Hij acht dat het gevaarlijk kan zijn de stelling dat de Staat atheïstisch zou zijn in al hare gevolgen aan te nemen en vraagt of de kerk zelf niet een al te groot aandeel heeft in den tegenwoordigen afval van de goede beginselen, om van haar zooveel te verwachten als de Brs. Beets en Secrétan hebben doen voorkomen. Ds. Beets merkt hierop aan, ‘dat het, naar zijne meening hier niet zoozeer de vraag is wat er op dit oogenblik van de Kerk te wachten zij, maar alleen waar het openbaar schoolwezen te huis behoort, bij de Kerk of bij den Staat. Kan de algemeene meening voor het eerste gevoelen gewonnen worden, neemt de Kerk eenmaal het openbaar schoolwezen tot zich, dan zal de school zeker niet beter zijn dan de kerk, maar zij zal de kerk althans in al haar phases volgen; hij, die nu voor de kerk werkt, zal dan tegelijk voor de school werken; en men zal tenminste het treurig verschijnsel niet zien, dat de geestelijke opwekking in de kerk, een schoolwezen aan hare zijde heeft, voor geestelijke opwekking onbereikbaar en daardoor tegengewerkt. Spreker ondersteunt voorts het voorstel eener prijsvraag boven dat van eene commissie, omdat het te verwachten is, dat tot de beantwoording zich zullen aangorden mannen van het vak, die hunne beginselen toetsen aan de praktijk, de ervaring en de geschiedenis van het schoolwezen in Nederland. De heer Capadose ziet evenals da Costa in den tegenwoordigen toestand van de Kerk niet veel heil in de verkondiging der gevoelens van Ds. Beets, welke hij voor zich geheel deelt. Ds. de Liefde wil de school niet onder de Kerk, want hij twijfelt er aan, of de predikanten wel de beste paedagogen zijn. Het voorstel eener prijsvraag wordt aangenomen.’
Dit voorstel evenwel schijnt door de ‘Predikantenvereeniging’ van die dagen te zijn overgenomen. En dat men toen ook al niet gaarne over één nacht ijs ging, blijke uit de omstandigheid dat de prijsvraag, in April '49 door de ‘Christelijke Vrienden’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||
aangenomen in Mei 1852 (dus drie jaar later) werd uitgeschreven. Althans in de ‘Nederlander’ van 16 Febr. 1853 lezen we de de volgende advertentie:
‘Namens de Vereeniging van Predikanten, welke in de maand Mei des vorigen jaars eene prijsvraag heeft uitgeschreven over de onafscheidelijkheid van Onderwijs en Opvoeding, wordt mits dezen bekend gemaakt, dat daarop, op den bepaalden tijd zijn ontvangen 10 antwoorden onder de navolgende zinspreuken:
Deze antwoorden zijn ter beoordeeling in handen eener bevoegde commissie gesteld.’ Februarij 1853. n. beets.
En in de ‘Nederlander’ (No. 1068) onder ‘Onderwijs en Opvoeding:
‘De vereeniging van Predikanten, door welke in de maand Mei van het jaar 1852 eene prijsvraag is uitgeschreven over de volstrekte onafscheidelijkheid van onderwijs en opvoeding, waarop tien andwoorden ontfangen zijn, heeft, na ingewonnen advies van bevoegde beoordeelaren, in hare vergadering van den 13 Dec. j.l. gemeend, de uitgeloofde vereering van Driehonderd Guldens te moeten toekennen aan het stuk, geteekend met de spreuk: Die op het woord verstandelijk let zal het goede vinden. Spr. 16:20a, en het accessit van Honderd Guldens aan het stuk, geteekend met de spreuk: Leer den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs, | |||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||
als, ondanks zeer gewichtige bedenkingen, naar de meerderheid der uitgebrachte adviezen het beste en op één na het beste der ingekomen opstellen. Bij de opening der verzegelde naambriefjes bleek dat met de spreuk: Die op het Woord enz., geschreven te zijn door den heer Huibertus Johannes Lemkes, hoofdonderwijzer aan eene Bijzondere School van de tweede klasse, te Aarlanderveen, lage zijde van Alphen, en het stuk, geteekend: Leer den jongen, enz. den heer Dirk Hendrik Roodhuyzen, eerste Leermeester in een der Nederduitsche Gereformeerde Diaconiescholen te Amsterdam, tot schrijver te hebben. De naambriefjes der overige stukken zijn in de vergadering ongeopend verbrand. De stukken die niet bekroond zijn, kunnen door de schrijvers terugbekomen worden bij de boekhandelaars Kemink & Zoon te Utrecht, op franco aanvrage, met bijgevoegd voldoend bewijs van recht en eigendom. In het Maandschrift Ernst en Vrede zal nader verslag van deze bekrooning gegeven worden. Namens de Vereeniging nicolaas beets.’
Zoo zien we dus, al kon de vergadering van 18 Aug. '48 te Amsterdam ook zijn instemming niet hebben, en nog minder wat daar besloten was, dat Beets daarom niet treedt uit den kring van het Reveil, maar aan zijn streven een even werkzaam deel neemt als voor dien tijd. En dat hij met Gr. van Prinsterer op den allerbesten voet blijft, zegt zijn briefjen aan dezen van 12 Jan. 1849, naar aanleiding van de ontvangst van een pres. exempl. van Groens brochure: ‘Grondwetsherziening en Eensgezindheid’:
‘Hooggeachte Broeder in Christus!
Hartelijk dank voor de toegezondene brochure, die er nog meerdere belooft, en wederom overvloedig toont welk een man het vaderland in u heeft en miskent. Het gewicht van den inhoud en de schoonheid van den vorm, de ernst en de waardigheid, waarmede gij uw gansche meening zegt, kunnen niet nalaten ook op andersdenkenden een diepen indruk te maken. Mocht Gods zegen er op rusten, en ook dit geschrift in Zijne hand iets wezen voor het lieve Vaderland, hetwelk in deze dagen zoo veel verderfelijken onzin hooren moet. | |||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||
Hoe verheugt mij uw benoeming tot Lid der Tweede Kamer. God wilde dat gij het zijn zoudt. Hij zal u sterken en steunen ter plaatse waar hij u gesteld heeft. Moedig zult gij optreden in Zijne kracht. En hij zal uw schild en loon zijn. Juffr. Voute heeft mij goede berichten van uwen toestand en die uwer echtgenoot doen toekomen. Wees met haar, ook door mijne vrouw, van harte gegroet en aan 's Heeren genade duurzaam aanbevolen. Hoogachtend en liefhebbend, Uw Broeder in den Heer nicolaas beets. Heemstede, 12 January 1849.
Het onmiddellijk voorgaande zet ons in het hart van 't begin van den schoolstrijd. Voor òns, die met eenigen grond op een gewenscht einde ervan mogen hopen, kan het zijn nut en eigenaardige bekoring hebben, dat begin nog eens van nabij te bezien. En te liever doen we dat hier, omdat beets juist in dien strijd niet enkel een groot aandeel nam, maar - en meer dan eens te midden zijner ambtsbroeders gansch alleen - vooraan stond. Zooals we weten, hadden in het tijdschrift: ‘De Vereeniging’, met den bijtitel: ‘Christelijke Stemmen’, de ‘Christelijke Vrienden’ hun orgaan, waarin openbaar werd wat op hunne samenkomsten werd verhandeld en besloten. Behalve de ‘Christelijke Vrienden’ had men in die dagen meer dan eene, meestal provinciale, predikantenvereeniging. Veel predikanten bezochten beide. Het verschijnsel was dus alleszins verklaarbaar, dat meermalen een aan de orde zijnde kwestie van de eene naar de andere overging. Zoo ook toen de Grondwetsherziening van 1848 in 't zicht kwam, waarbij natuurlijk ook de zaak van het openbaar lager onderwijs opnieuw zou geregeld worden. Reeds zagen we hoe, èn in den boezem der ‘Christelijke Vrienden’, èn op de vergaderingen van predikanten de zaak van het onderwijs aan de orde kwam. De verslagen van het ook hierover gesprokene kwamen tamelijk breedvoerig in de ‘Christelijke Stemmen’ en gingen zóó van kring tot kring. Deze openbaarheid had dat groote voordeel, dat menigeen voor het gevaar, dat dreigde - een volksschool | |||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||
zonder bijbel - de oogen opengingen, maar ook meer dan één voorstander van ‘neutraal’ onderwijs opschrok en naar de wapenen greep. Ging het eerst door artikel op artikel in Dagblad en Tijdschrift, weldra deden lezing en voordracht, vlugschriften en open brieven goeden dienst. ‘De zaak van het lager onderwijs op de Christelijke Bijeenkomsten te Amsterdam’, is de titel van een ‘Voorlezing, gehouden op de onderwijzersvereeniging in het achtste schooldistrict van Zuid-Holland, den 24en Augustus 1850,’ waarin dr. a. de jager een pleidooi meent te moeten houden vóór de neutrale school en tegen de ‘Vrienden’, maar die den laatsten nooit grooter dienst had kunnen bewijzen. Zóó toch werd de zaak, eerst behandeld en bestudeerd in eigen kring, populair in den goeden klank van 't woord - een zaak des volks dus. dr. de jager bepaalt zich in zijn voorlezing - om zijn eigen woord te gebruiken - ‘bloot tot de rol van verslaggever’, d.w.z. hij deelt zijn hoorders, en later zijn lezers eenvoudig mede, wat er in den kring van de ‘Christelijke Vrienden’ in zake het onderwijs omgaat. Hij propageert daardoor dus de zaak zijner tegenstanders niet weinig en zeker zijn deze hem daarvoor recht dankbaar geweest. Twee redenen voor één dus: 1e. nadere kennismaking met den kring der ‘Christelijke Vrienden’, en 2e. er nog eens getuige van te zijn hoe deze als Reveilmannen van het eerste gelid, op hunne wijze en met de hun ten dienste gestaan hebbende middelen tegen de nadering der Grondwetsherziening van '48, den schoolstrijd aanbonden, waarin beets met zijn overtuiging: het lager onderwijs een taak der Kerk, en: geen onderwijs voor protestanten zonder den bijbel...vooraan stond, om dr. de jagers lezing hier in haar geheel over te nemen. Luisteren we dus:
‘Tot hetgeen den tegenwoordigen tijd van den vroegeren onderscheidt, behooren de spoorwegen en de congressen. Hoe vreemd de zamenvoeging dezer twee verschijnselen oppervlakkig moge schijnen: Ik meen, dat het eene niet zonder alle verband met het andere bestaat en dat zelfs het laatste zijne aanleiding, voor een deel althans, aan het eerste verschuldigd is. De bijeenkomsten toch, in verschillende landen van Europa tegenwoordig aan de orde, en doorgaans onder den naam van congressen bekend, hebben ten oogmerk, bewoners van verschillende deelen des lands, of ook bewoners van verschillende landen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||
voor eenige uren of dagen bij elkander te brengen; en dit oogmerk wordt door de ijzerbanen op uitnemende wijze bevorderd, zelfs in sommige gevallen eerst uitvoerbaar gemaakt. Ik meen ook, dat er in den aard der beide verschijnsels zelven wel eenige overeenkomst aan te wijzen is. Even gelijk toch onze stoomtreinen ons met sneller vaart, dan die van vroegere vervoermiddelen, het doel der reize doen bereiken: zoo stelt men zich op de congressen voor, de zaken, welker behartiging de belangstellenden bijeenbrengt, met meer doorzettende kracht en vluggen spoed ten uitvoer te brengen, dan onze gewone genootschappen of maatschappijen op de wijze der voorvaderlijke trekschuiten of postwagens dit óf voorschrijven óf veroorloven. Ofschoon in vergelijking met naburige rijken onze vaderlandsche bodem geen zeer groote afstanden ter inkrimping aanbiedt, ook wij kunnen toch mede op het bezit van spoorwegen roem dragen; en hoewel diezelfde bodem inwoners draagt, die zich sedert meer dan eene eeuw vereenigd hebben tot genootschappen met alle mogelijke christelijke en menschelijke, zedelijke en stoffelijke, nuttige en liefderijke bedoelingen, heeft men het in de laatste tijden niet onnoodig geoordeeld, ook onder ons hier en daar congressen te houden, op welke landgenooten uit de onderscheidene gewesten bijeenkwamen, om over punten van gewigtigen aard met elkander te beraadslagen en plannen voor de toekomst te beramen. Onder deze is er een, dat sedert Augustus 1845 een paar malen 's jaars in de hoofstad des rijks wordt gehouden en bekend staat onder den naam van ‘bijeenkomst van christelijke vrienden.’ Ik geloof, dat men de bedoeling der leden met deze door hen zelve gebezigde benaming zou miskennen, door te beweren dat zij er mede willen aanduiden eene bijeenkomst van vrienden, ‘bij uitnemendheid’ als christelijk te beschouwen; eene opvatting, die tot het onchristelijk oordeel zou leiden, dat alle andere tot zekere einden bijeenkomende vrienden als niet, of althans als minder christelijk zouden zijn aan te merken. Ik meen, dat de benaming alleen zal aanduiden, dat eenige vrienden bijeenkomen, om uitsluitend of hoofdzakelijk de belangen, die het christendom betreffen, te behartigen. De titel christelijk moet dan eigenlijk overgedragen worden van de vrienden op de zaken, die zij behandelen. Ik erken, die overdragt is wat stout te noemen, want het is als of men voor een bijeenkomst van vrienden die over geldzaken handelen, zeide ‘eene bijeenkomst van geldelijke vrienden’; maar behalve dat mijne christelijke liefde mij die opvatting voorschrijft, wordt zij geregtvaardigd door de omschrijving, welke de vereeniging zelve van hare vergaderingen geeft, als zijnde zamen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||
komsten van christenen uit onderscheidene oorden des lands, met het doel om elkanderen de onderscheidene christelijke belangen in Nederland beter te leeren kennen, en zich onderling te sterken in het voldoen aan de heerlijke roeping, waartoe zij geroepen zijn, die den naam van onzen grooten God en Zaligmaker ter hunner zaligheid belijdenGa naar voetnoot1).’ Het zal niemand, die zich overtuigd houdt, dat het lager onderwijs tot de gewigtigste volksaangelegenheden behoort, vreemd dunken, dat ook dit onderwerp van tijd tot tijd de stoffe der behandeling bij de zamenkomst der christelijke vrienden uitmaakt. Men weet daarenboven van elders, dat sommigen hunner sedert eenige jaren zich bevlijtigd hebben, den toestand van ons lager schoolwezen gade te slaan en hunne inzigten deswege aan het publiek mede te deelen; dat zelfs door hunne bemoeijing hier en daar bijzondere scholen zijn opgerigt of nog staan opgerigt te worden, door welke inrigtingen zij meenen te verwezenlijken wat, hetzij uithoofde van de beginsels der wet van 1806, hetzij door haar onjuiste toepassing, huns inziens aan de bestaande scholen ontbreekt. Ik heb, M.H., het voornemen opgevat, u in dit uur een overzicht aan te bieden van hetgeen nopens de zaak van het lager onderwijs in de christelijke bijeenkomsten is in het midden gebragt. Ik acht eene kennisneming daarvan te dezer plaatse verre van overbodig. Wien uwer toch zou het onverschillig kunnen zijn te weten, hoe zijn stand en zijne werkzaamheden worden beschouwd door anderen? beschouwd ook door mannen van erkende bekwaamheden en aanzien in de maatschappij? beschouwd door vrienden, die zich hebben verbonden de zaken bij voorkeur van het christelijk standpunt te bezien? Wien zou het onverschillig kunnen zijn, derzulken meening te kennen in een tijd als den tegenwoordigen: nu zoo veler zienswijze en van zoo menigerlei standpunt is openbaar geworden, en weldra nieuwe instellingen op het lager onderwijs zullen moeten worden getoetst zoowel aan de eischen der paedagogie en de behoeften des nederlandschen volks, als aan de uitdrukkelijke verklaringen der grondwet? En valt het niet te ontkennen, dat de stemmen, die wij zullen gaan vernemen, zich wel eens in eene rigting tegen ons hebben doen hooren: wij zijn de les indachtig, dat van een' verstandig' vijand vaak meer valt te leeren, dan van een' al te gedienstig' vriend. De gelegenheid om u het vermelde overzigt te kunnen geven, is mij geboden door de prijselijke openbaarheid, die de christelijke vrienden, immers na hun laatste zamenkomsten, aan hunne handelingen | |||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||
plegen te geven; eene openbaarheid, die wij wederom kunnen aanmerken als een verschijnsel, dat bijzonder aan onzen leeftijd eigen is, en dat tevens op nieuw bewijst, dat de trekken van overeenkomst tusschen de spoorwegen en de congressen dezer dagen menigvuldiger zijn, dan zij oppervlakkig wel schijnen. Even weinig toch, als de eigenaars van trekschuiten of postwagens na zeker tijdverloop gewoon waren, aan het publiek rekening van hunne vrachten (in de dubbele beteekenis van dit woord) te doen: evenmin vernam men buiten den kring der genootschappen zelve wat er werd verhandeld; terwijl thans én spoorwegdirectiën én congresbureaux in dagbladen en tijdschriften telkens den volke bekend maken, de eerste met het aantal vervoerde personen en ontvangen gelden, de laatste met het verhandelde tot in geringe bijzonderheden toe. Wat bij het christelijk congres te Amsterdam betreffende het lager onderwijs is ter tafel gekomen, is van tweederlei aard: het betreft de bijzondere scholen door de leden opgerigt, of de zaak in het algemeen. Het eerste, hoewel gansch niet onbelangrijk voor wie zou willen trachten, eene geschiedenis of beschrijving dier scholen te leveren, ga ik thans met stilzwijgen voorbij; deels omdat het onderwerp betrekkelijk minder gewigt voor u bezit, deels omdat ik van uwe aandacht niet te veel op eens mag vergen. Ik ga u derhalve alleen met zulke beschouwingen bezig houden, welke het schoolwezen of het onderwijs in het algemeen raken. De eerste aanleiding tot zulke beschouwingen gaf het ingediende ontwerp van grondwetsherziening. Geen wonder dat die voordragt, en inzonderheid het 183ste artikel, 't welk zoo vele hoofden en harten in beweging bragt, op de amsterdamsche vergadering van 4 Mei 1848 ter sprake kwam. De heer Elout deed er voorlezing van de artikelen der concept-grondwet, het onderwijs betreffende, en stelde aan de vergadering voor, in een adres aan Z.M. aan te dringen op het maintineren dezer artikelen. Dit voorstel werd aangenomen, en door den Voorzitter eene commissie van 4 personen benoemd, om het adres op te stellenGa naar voetnoot1). Ik behoef bij dit adres niet breedvoerig stil te staan, daar het, behalve in het gewone verslag der vergadering, in der tijd ook afzonderlijk is uitgegeven en alzoo als genoegzaam bekend mag ondersteld worden. Genoeg zij het hier te herinneren, dat de Steller (zoo ik meen de heer Da Costa) een zeer donker tafereel ophangt van den toestand van het openbaar onderwijs hier te lande. ‘Alle christelijke beginselen en waarheden, zoo als die door alle christelijke gezindheden in ons vaderland gemeenschappelijk worden erkend en | |||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||
beleden, zijn met ongehoorde willekeur van de scholen geweerd geworden. Daarbij is men overgeleverd aan iederen inval, aan iedere meening, aan iedere dwaasheid en ongerijmdheid, die in het hoofd van schoolopzieners en onderwijzers dagelijks en afwisselend oprijzen, en die dikwijls geen andere overeenstemming hebben, dan dat zij iedere openbaring van positief Christendom bestrijden.’ Men bemerkt, dit getuigenis is voor schoolopzieners en onderwijzers niet zeer vleijend; maar deze zijn het niet alleen, die tot den algemeenen afval hebben bijgedragen. ‘Het aangewezen noodlottig stelsel is te meer verderfelijk geworden (zeggen de Adressanten) door de aanmatiging van hoogere en lagere Besturen, om zich ook van het onderwijs op de Bijzondere Scholen der beide klassen meester te maken, of liever om de Bijzondere Scholen der 2de klasse te beheerschen, en de oprigting van die der 1ste klasse te beletten.’ De Adressanten verblijden zich dan ook van harte, dat het ontwerp van gewijzigde grondwet hun het vooruitzigt opent om van de geestelijke overheersching door burgerlijke autoriteiten verlost te worden. Zij verklaren aan Z.M. ‘dat, zoo art. 183 van het ontwerp wordt aangenomen en nageleefd, hunne bezwaren zijn opgeheven; maar ook, dat zij zich met niets minder kunnen vergenoegen.’ Na onder anderen nog aan Z.M. te hebben onder het oog gebragt, dat ‘de wetenschappelijke bekwaamheid van zeer velen der tegenwoordige onderwijzers veel te wenschen overlaat, en dat het onderwijs op de meeste scholen gegeven, uit een bloot wetenschappelijk oogpunt beschouwd, hoogst gebrekkig is, achten zij het van het hoogste belang, dat de examens ter verkrijging van de verschillende onderwijzersrangen aanmerkelijk worden verzwaard. Daarvan zal het eenvoudige gevolg zijn, dat alleen geschikte en met een gezond oordeel begaafde personen zullen worden toegelaten; dat wij niet langer, gelijk thans, met zulk een verbazend getal van onderwijzers van alle rangen zullen worden overstelpt, en dat de vrees voor eene te groote vermenigvuldiging der scholen verdwijntGa naar voetnoot1).’ Aan de christelijke Adressanten kan de lof niet worden ontzegd, dat zij rond en onbewimpeld genoeg voor hunne meeningen en wenschen zijn uitgekomen: of deze allen even billijk en gegrond te achten zijn, dan of zij hier en daar blijk dragen van onkunde, of vooroordeel, of laatdunkendheid, zal ik thans niet onderzoeken. Hoe uitvoerig, intusschen, het adres ook moge zijn, het schijnt mij toe, niet alle inlichtingen te behelzen, die Z.M. zoude kunnen behoeven. Mij althans is het b.v. duister gebleven, of de Adressanten meenen, dat onder de nieuwe wetsbepalingen de schoolopzieners en onderwijzers geene dagelijksche ‘invallen’ meer zullen | |||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||
hebben, dan of zij wenschen, dat de wetgever die ‘invallen’ onschadelijk zal hebben te maken. In het laatste geval zou, dunkt mij, eenige nadere aanwijzing deswege welligt aan Z.M. niet onwelkom geweest zijn. De najaarsvergadering van hetzelfde jaar - want de buitengewone groote vergadering, den 18den Augustus in het Odeon gehouden, was uitsluitend aan de kerkelijke belangen gewijd - de najaarsvergadering dan van October 1848 was voor de zaak van het onderwijs de vruchtbaarste van alle. Verschillende vraagpunten, en daaronder zeer gewigtige, kwamen ter tafel. De heer Groen van Prinsterer, permanent voorzitter, opende de vergadering met eene hartelijke toespraak, waarin hij onder anderen de groote dankbaarheid erkende, Gode verschuldigd voor de vorderingen, die de vrijheid van onderwijs door de aanneming der gewijzigde grondwet in Nederland heeft gemaakt, en hulde brengt aan de heeren Mackay, Van Reede van Oudshoorn en Van Lijnden, van wege de mannelijke wijze waarop zij de christelijke beginselen en belangen ten dezen in de zittingen der kamers hebben voorgestaan. Een paar korte, maar niet onbelangrijke opmerkingen van den heer Van der Brugghen trekken het eerst onze aandacht. Deze volijverige bestuurder van de nijmeegsche christelijke school sprak zijn gevoelen uit over de regte verhouding tusschen het goddelijke en menschelijke, het christelijke en het wetenschappelijke in het onderwijs ‘Met soberheid moest men met het eigenlijk stichtelijke omgaan. De ondervinding leerde, dat het onderwijs om christelijk nut te stichten, niet op den duur te gemoedelijk zijn moest. Er moest tot de kinderen niet te veel in het algemeen gepredikt worden. Zij gewennen er aan; de indruk houdt op; de vrucht blijft uit, men verspilt kracht. Bekend te worden gemaakt met de groote feiten van het koninkrijke Gods, dat is het waar het op de school voornamelijk op aan komt.’ Eene tweede opmerking van den Spreker betreft het bij inrigtingen van lager onderwijs zoo algemeen gewenschte onderrigt in de fransche taal. Hij noemt dat ‘treurig. Het is op de scholen een grootendeels nuttelooze ballast; kost veel tijd, die nuttiger en noodiger besteed moest worden; en levert in die mate waarop het aldaar slechts kan worden geleerd, geen evenredige vrucht.’ Deze bedenking wordt ten sterkste ondersteund door Ds. Beets. ‘De kleine burgerstand (zegt deze) moest deze ijdelheid, die haar geenerlei voordeel aanbrengt en al te duur met kostbaren tijd betaald werd, opofferen. Over het geheel achtte hij het daar waar men er niet buiten kon, een noodzakelijk kwaad in onze Hollandsche opvoeding, dat men zoo veel werk moest maken van nieuwere vreemde talen.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||
Bij eene vroegere gelegenheid had de heer Van der Brugghen reeds zijne meening te kennen gegeven, dat bij de opleiding tot den onderwijzersstand ook de klassieke talen behoorden te worden opgenomen, en zelfs voor zijne kweekschool uitgezien naar een bekwamen candidaat in letteren en godgeleerdheidGa naar voetnoot1). In de tegenwoordige zitting werd door den Voorzitter, ten gevolge van een met 2 bekwame schoolonderwijzers gehouden gesprek, bedenking tegen die zaak ingebragt. De heer Van der Brugghen vindt daarin aanleiding om meer in het breede dat punt te ontwikkelen. ‘Hij wenscht, wat men er ook van denken moge, zeer bepaaldelijk het Grieksch en het Latijn te zien behooren tot de vakken waarin de schoolonderwijzers worden geoefend; ook een dorpsschoolmeester zal daar geen schade bij hebben, een stadsonderwijzer zal er veel bij winnen. Het is bewezen (vervolgt de Spreker na het aanhalen eener latijnsche spreuk, die der vergadering ontegenzeggelijk bewijst, dat hij zelf eene klassieke vorming genoten heeft), dat de klassieke studiën een behoefte vervullen van des menschen geest, welker vervulling voor zijn volkomene ontwikkeling volstrekt noodzakelijk is, namelijk die welke door het gevoel van het schoone opgewekt wordt. Niets tempert zoo zeer een zekere inbeelding van halve wetenschap dan de kennisneming aan de klassieken. Het onderwijs in de nieuwere talen, in de spraakkunst zeer bepaaldelijk, zal grondiger worden. Ook acht de Spreker, dat elk christelijk onderwijzer ten minsten in staat moet zijn het N.T. in de grondtaal na te zien. Ongehoord is deze zaak niet. In Schotland is de kennis der klassieke talen bij den schoolonderwijzersstand algemeen, wordt in hem vereischt.’ De heer Van der Brugghen verklaart dit laatste, en de Eerw. Jamieson, lid der vergadering en Schot van geboorte, bevestigt het. Deze ontwikkeling van denkbeelden heeft (zegt de verslaggever der zitting) eene belangrijke discussie ten gevolge. De heeren Teding van Berkhout en Beets ondersteunen de meening van den heer Van der Brugghen. De Voorzitter schijnt tegen de aangevoerde redenen niets meer te kunnen inbrengen, maar geeft alleen zijne vrees te kennen, dat het streven naar eene te groote volkomenheid in de verbetering van den staat van het lager onderwijs de bereiking van het gewenschte doel welligt al te zeer zou verschuiven. De heer Da Costa wil onderscheid gemaakt hebben tusschen klassieke studiën, en het leeren van het Latijn en Grieksch. De eerste zoo onbepaald aan te raden, acht hij bedenkelijk. ‘Zij verplaatsen toch altijd geheel in het heidendom. Op hun gebied tredend heeft men zich ten allen tijde meer veroorloofd | |||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||
dan een voorzichtige, christelijke leefregel raadzaam acht. In het voorbijgaan merkt hij op, dat die klassieke wereld in deze tijden meer en meer op den achtergrond geraakt.’ Wat overigens het leeren van het Latijn en Grieksch betreft, dit was als zoodanig en met toepassing op de H.S., zijns inziens, ten allen tijde aan te raden, doch men zou, naar zijne opmerking, daar het Hebreeuwsch bij kunnen voegen. Als men in aanmerking neemt, dat het grootste deel des Bijbels in laatstgenoemde taal is geschreven, moet die opmerking zeer consequent voorkomen, en zij schijnt dan ook in de vergadering geene tegenspraak te hebben ontmoet. 't Ware intusschen niet ondienstig geweest, indien de heer Da Costa of een der overige voorstanders van de klassieke vorming der onderwijzers hadde aangewezen, of de kennis der latijnsche, grieksche en hebreeuwsche talen als vereischte moet beschouwd worden voor den vierden, dan wel voor een' anderen onderwijzersrang. Nog een ander niet onbelangrijk onderwerp kwam in dezelfde Bijeenkomst in behandeling: het betrof het gebruik van Zahns Bijbelsche Geschiedenis op de school, nevens of in plaats van den Bijbel zelven. De bestuurder der Klokkenberger school leide aan de directie der Amsterdamsche Bijzondere School de vraag voor, waarom men op die school geen gebruik van het genoemde leerboek maakte. De directie bleef op die vraag geen antwoord schuldig. ‘Zij achtte het van het hoogste belang den Bijbel zelven en slechts den Bijbel te gebruiken. De kinderen moeten dien leeren kennen, in zijn geheel en zijn zamenhang. Zahn levert slechts, als reeds de titel uitbrengt, Bijbelsche Geschiedenissen, niet de Bijbelsche Geschiedenis. Zijn zeer verdienstelijk werk is hooger te achten als een leiddraad voor den onderwijzer, dan als een schoolboek voor den leerling. Misschien is wegens de ingevoegde Lessen zijn gebruik boven dat van den Bijbel zelven dáár verkieslijk, waar de onderwijzer weinig takt heeft om over en uit den Bijbel tot de kinderen te spreken; maar dit is in de Amsterdamsche school het geval geenszins. Behalve de bijbellezing heeft daar ook nog een afzonderlijk onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis plaats. De eerbied voor den Bijbel lijdt bij zijne terzijdestelling voor een menschelijk boek, hoe bijbelsch ook. De terzijdestelling van den Bijbel in de huisgezinnen noopt tot zijn ijveriger op-den-voorgrond-stelling op de school.’ Over deze geuite gevoelens der Amsterdamsche bestuurders geven de heeren Bousquet en Mackay krachtig hunne goedkeuring te kennen. Anderen evenwel kunnen de juistheid er van niet volkomen toestemmen. Onder dezen is vooral de heer Van der Brugghen, die het ter wederlegging der zoo krachtig uitgebragte meening voldoende keurt, te wijzen | |||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||
op de voortreffelijkheid van Zahns leerboek. ‘Hij acht het waarlijk niet onverschillig, op den practischen weg de methode te leeren kennen en te volgen, naar welken een man, zoo ervaren in de christelijke paedagogie als Zahn, het Bijbelsch onderrigt pleegt te geven, en betreurt de achterstelling van een boek, bij duizenden exemplaren in Nederland, in ontelbare hoeveelheid in Duitschland gebruikt.’ Ds. Beets, ofschoon het Bijbelboek in de christelijke school op zijne eereplaats willende laten, ‘verklaart ronduit, dat de Amsterdamsche broeders er niet wel aan gedaan hebben, het uitnemend werk van Zahn ter zijde te leggen. Hij kent geene betere methode dan die van Zahn in zijne Bijbelsche Geschiedenissen. Men miskent dat boek, zoo men op den titel af het voor een losse verzameling van uitgekozene Bijbelsche verhalen houdt. Het is een geheel, een met uitnemende wijsheid, naar de behoefte der school en van den kinderlijken leeftijd ingerigt geheel. En niet slechts een geheel van geschiedenis, maar een geheel van Bijbelgeschiedenis en Bijbelleer en christelijke praktijk. Ook de ingevoegde Lessen maken te zamen en met den hoofdtekst een geheel uit. Van de honderd christelijke schoolonderwijzers zijn er misschien negentig, die op verre na de bekwaamheid en de kracht niet hebben, om den arbeid van Zahn te kunnen missen. Bij het gebruik van het Bijbelboek zelven ten behoeve van het bijbelsch onderwijs der kinderen stuit men op vele vragen en moeijelijkheden, welke men in Zahn opgelost, vermeden, overwonnen vindt.’ De heer Capadose, aan het werk van Zahn overigens alle regt latende wedervaren, heeft echter een bezwaar tegen dat boek: hij acht namelijk het verzachten of veranderen van ergerlijke Bijbelsche woorden, dat hij er in heeft opgemerkt, onvoorzigtig. ‘De kinderen (meende hij) nu ook den Bijbel ter hand nemende, stuiten er te eerder op, en een onbetamelijke nieuwsgierigheid wordt opgewekt. En wat die ergerlijke woorden en voorstellingen in den Bijbel betreft, volgens zijne ondervinding waakte eene bijzondere voorzienigheid tegen het kwaad, dat men daarvan bij kinderen zou kunnen vreezen.’ Deze opmerkingen leidden tot (zoo als de verslaggever mededeelt) ‘een gewigtige onderhandeling over het raadzame en plichtmatige al of niet van in school en huisgezin den geheelen Bijbel te lezen zonder overslaan.’ Sommige heeren stemden voor eene wijze vrijheid in dezen. Ds. Beets betoogde, dat men hier het minder noodzakelijke aan het hoofdzakelijke moet opofferen, en datgene laten rusten wat voor de jeugd minder geschikt of gepast is. De heer Da Costa toonde ‘op treffende wijze,’ dat alles in de Schrift zijn doel, zijn nut, gelijk zijn Goddelijken stempel had; maar dat niet alles te aller plaatse en voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||
elken leeftijd even geschikt was. ‘Tot uitkiezen was vrijheid, gelijk tot uitleggen noodzakelijkheid.’ Deze krachtige stemmen schijnen in de vergadering geene tegenspraak te hebben uitgelokt; alleen deelde de heer Looman ‘uit zijne ervaring belangrijke bijzonderheden mede, om aan te toonen, hoe de man, die zich naauwgezet ten pligt stelt den geheelen Bijbel aan de kinderen te laten lezen en dien te verklaren, op het gebed bij voorkomende moeijelijkheden hulp en ondersteuning ondervindt.’ De Voorzitter, de discussiën sluitende, schaart zich bij degenen die achten, dat het Bijbelboek zelf op den voorgrond treden moet, doch dat echter het boek van Zahn met vrucht kan gebruikt worden. Voorts belijdt hij, in der tijd de hand gehad te hebben in het nazien van de proeven der Hollandsche vertaling, en alzoo zelf schuldig te zijn aan het weglaten van sommige woorden. Tot verdediging dezer handelwijze deelt hij eene bijzonderheid mede uit zijne ervaring, welke tegen de bovenvermelde ondervinding van den heer Capadose schijnt over te staan; ‘hij herinnert zich namelijk een geval, waarin het lezen van het eerste Boek des Bijbels op jeugdigen leeftijd een zeer verderfelijke uitwerking heeft gehad.’ Eene andere aanmerking, die hij niet kan terughouden, betreft het gewigt, dat men aan het getuigenis der zoodanigen moet hechten, die op het punt van onderwijs uit hunne eigene ondervinding spreken. ‘Naarmate namelijk dat zij meer bevoegd zijn, hun oordeel omtrent de beste methode uit te brengen, zijn zij dikwijls in een ander opzigt te onbevoegder, overmits zij hunne eigene bekwaamheid en takt vaak al te gereedelijk in anderen onderstellenGa naar voetnoot1).’ De voorjaarsbijeenkomst van April 1849 was voor de zaak van het lager onderwijs mede ééne der belangrijkste. Bij afwezigheid van den heer Groen van Prinsterer werd zij bestuurd door den heer Van der Brugghen. Geen punt werd er zoo breedvoerig behandeld dan de vraag, door den heer Singendonk ter tafel gebragt, en dus luidende: ‘welke houding moet de Christen in den als zoodanig niet Christelijken staat aannemen bij de op handen zijnde regeling van het openbaar onderwijs?’ Tot opheldering dezer vraag doet de Voorsteller opmerken, ‘dat de nieuwe wetgeving op het onderwijs waarschijnlijk zal uitgaan van het beginsel, dat de openbare school ten opzigte van het godsdienstige geheel op onzijdig grondgebied geplaatst worde, geen enkel godsdienstig element opneme, de opneming daarvan overlatende aan de bijzondere scholen, ten gevolge van de vrijheid van onderwijs op te rigten. Nu is de vraag, of de christelijke staatsburger hierin kan | |||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||
berusten, een zoodanig stelsel ondersteunen, of wel zijne stem tegen de aanneming er van verheffen moet.’ ‘Ds. Beets neemt het woord en zegt van oordeel te zijn dat de Christen nimmer moet loslaten of compromitteren het beginsel dat de openbare school eene zaak der Kerke behoort te wezen en niet van den Staat. Dat hij dit beginsel behoort in 't licht te stellen en te verspreiden waar hij vermag, en uitgaan van de billijke verwachting dat de Kerk niet nalaten kan tot bewustheid van haar regt en pligt omtrent het openbaar onderwijs te komen, en zulks te minder, naar mate de school door een, als zoodanig atheïstischen Staat, van alle godsdienstig element ontbloot, meer en meer blijken zal, niet aan de zedelijke en godsdienstige behoeften der natie te kunnen voldoen. Middelerwijl late dan de christelijke burger den Staat eene school organiseren zoo als hij volgens zijn tegenwoordig stelsel zal meenen te behooren, en wachte zich wel om door het laten gelden van zijne christelijke wenschen bij de daarstelling der organieke wet op het onderwijs met den Staat in eenige transactie van beginselen te komen. Het christelijk beginsel moet geen coëfficiënt zijn in het organiseren door den Staat van een onderwijs, dat nimmer aan de christelijke behoefte zal voldoen. Het reservere zich in zijn gebeel, totdat het de volheid van zijnen eisch kan doen gelden en ingang vinden: “het openbaar onderwijs is eene zaak der Kerk;” en vergenoege zich intusschen met den uitweg en de toevlugt, die in de vrijheid tot het oprigten van bijzondere scholen gegeven is.’ Onderscheidene leden ondersteunen het door Ds. Beets uitgebragte gevoelen, onder anderen Ds. Heldring, die tot nadere toelichting der zaak nog de opmerking maakt, dat ‘van vele zijden in ons land op het christelijk kleuren der openbare staatsschool gedrongen wordt, met geen ander doel dan om het openbaar schoolwezen zoo christelijk te houden als het sedert 1806 geweest is. Onze wenschen (zegt hij) strekken zich verder uit en kunnen niet vervuld worden door onderhandeling met den Staat. Door de oprigting van bijzondere scholen protesteren wij reeds met tegen het slechts christelijk gekleurd volksonderwijs.’ De heer Singendonk vraagt het woord en ontwikkelt nader zijn gevoelen. ‘Hij vereenigt zich met dat van Ds. Beets, voor zoo ver de regten en pligten der Kerk betreft. Hij voegt zich echter niet bij zijn praktische conclusie, dat in afwachting van de werkzaamheden, in dezen, der Kerk, de groote meerderheid des volks wordt prijs gegeven aan een godsdienstloos Staatsonderwijs. Hij wenscht, even weinig als Ds. Heldring, het handhaven van het Christendom van Staatswege, | |||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||
op de openbare gemengde school. Naar het den Spreker voorkomt, kan het aan den Staat niet worden vergund, zijn ongeloof op de volksschool te handhaven, en door middel van zoodanig krachtig werktuig, aan de natie op te dringen. De Staat zij voor zich zelven wat hij kan, atheïstisch, neutraal, quasi christelijk, daaruit mag de gevolgtrekking niet worden toegelaten, dat nu de volksschool noodwendig zich met datzelfde karakter zal behooren te getroosten; immers zoo krijgen wij altijd, zelfs bij ruime concurrentie, eene heerschende godsdienst van den Staat op de school. Wij kunnen ons (vervolgt de Spreker), mitsdien niet te vrede stellen met den eisch, dat er geen speciaal schoolfonds tot vernietiging van alle concurrentie worde daargesteld. Eene staatssubsidie ten behoeve van het openbaar schoolwezen bestaat en is aanzienlijk genoeg, daargelaten de invloed waarover de Staat buitendien beschikt, om de bedoelde mededinging zeer te bemoeijelijken. Het volk van Nederland verdeelt zich in twee hoofdgezindheden, de Protestantsche en de Roomsche, om nu niet van de onderscheidene kerkgenootschappen te gewagen. Ten aanzien van het regt en van de verpligtingen der gezindheden in dezen, kan Spreker zich geheel met de zienswijze van Ds. Beets vereenigen. Maar hij gaat in één opzigt verder dan hij, doordien hij beweert dat het volk van Nederland, dat elk burger van den Staat, die als zoodanig tot eenige godsdienstige gezindheid behoort, niet behoeft af te wachten, dat de kerk in haar geheel organismus, en dus met voorgangers, kerkeraden en centrale vertegenwoordiging, tot het volle besef gekomen zijn van de regten en pligten, welke zij ten aanzien van het onderwijs behoort in toepassing te brengen; maar dat godsdienstige staatsburgers, en Christenen voornamelijk, reeds dadelijk bij de aanstaande regeling van het openbaar onderwijs, deze vordering hebben te doen gelden: Krenk onze regten als leden eener bepaalde gezindheid niet, door de eerbiediging onzer godsdienstige begrippen, welke de grondwet u gebiedt zoodanig toe te passen, dat gij op uwe school aan onze kinderen onthoudt, hetgeen ons boven alles noodig en dierbaar is, en aldus een grievend onregt pleegt aan de teederste belangen van ons geweten: - handhaaf niet langer uw geliefkoosd stelsel van gemengde scholen, hetwelk toch bij den opgewekten naijver der gezindheden meer en meer onhoudbaar wordt, en u willens in de onmogelijkheid stelt, om regt en geregtigheid te doen, door eene behoorlijke inrigting van het openbaar lager schoolwezen, naar den eisch der hoofdgezindheden in ons Vaderland.’ Mijne hoorders bemerken, dat de heer Singendonk de zaak in questie nog niet heeft uitgemaakt. Wel eindigt hij zijne opmerkingen | |||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||
met aan den Staat voor te leggen, wat hij niet moet doen; maar wijst niet aan, wat hij al behoort te doen, en dit hadden de leden der bijeenkomst, en wij met hen, zeker het liefst verlangd. De Spreker gevoelt die leemte zelf en stelt uit dien hoofde aan de vergadering voor ‘dat zij eene prijsvraag uitschrijve, door welker beantwoording dit punt zooveel mogelijk worde toegelicht.’ Zijns inziens zou de prijsvraag (met eene eenigszins zonderlinge overweging), aldus kunnen worden uitgeschreven: ‘Uitgaande van de onderstelling dat, bij de tegenwoordige verscheidenheid der begrippen, eene volledige regeling van het openbaar schoolwezen voor alsnog onmogelijk is. Dat daarom eene voordragt van wet, zoo die reeds in den loop dezer zitting aan de Staten-Generaal werd aangeboden, geen meerderheid zoude kunnen verwerven, en althans aangenomen zijnde, weldra het bewijs van haar onuitvoerlijkheid opleveren zou; Stelt men, ter beantwoording vóór 1o. Januarij 1850, de volgende vraag: Op welke wijs is de bepaling in Art. 194 der Grondwet, dat het openbaar onderwijs geregeld wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, op de lagere scholen voor eene toepassing vatbaar, waarbij het regt noch van den Staat, noch van de gezindheden, noch van de ouders, worde gekrenkt; en die tevens aan het ware belang van Godsdienst en Vaderland bevorderlijk zij?’ Aan deze prijsvraag ontbréékt ééne bijzonderheid, dat is - de prijsGa naar voetnoot1). Of het om deze reden is, dat zij bij de vergadering geen grooten opgang maakte, dan wel om andere oorzaken, is mij onbekend. Het voorstel verwierf alleen de goedkeuring van één lid. De heer Da Costa was tegen de uitschrijving, maar wenschte in de vergadering eene Commissie benoemd te zien, om dit onderwerp tot meerdere klaarheid te brengen. De heer Beets ondersteunde het voorstel der prijsvraag boven dat eener Commissie ‘omdat het te verwachten is, dat tot de beantwoording zich zullen aangorden (let wel!) mannen van het vak, die hunne beginselen toetsen aan de praktijk, de ervaring en geschiedenis van het schoolwezen in Nederland.’ Indien mij de eer ware te beurt gevallen, de christelijke bijeenkomst bij te wonen, zou ik niet geaarzeld hebben, uit naam van al mijne ambtgenooten, ook uit den uwen, M.H., Ds. Beets dank te zeggen voor zijne goede gedachte van de ‘mannen van het vak,’ eene gedachte, uit zijn mond te verrassender, naarmate | |||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||
het mede door hem geteekende adres van Mei 1848 voor die ‘mannen’ grievend en zelfs beleedigend mogt heeten. Of intusschen veel mannen van het vak, bij eene eventuële uitschrijving der prijsvraag zonder prijs door de christelijke vergadering, zich opgewekt zouden gevoeld hebben naar de eer te dingen, waag ik niet te beslissen; met meerder zekerheid doe ik opmerken, dat niet lang geleden één der ‘mannen van het vak’ zich met gewenschten uitslag hééft ‘aangegord’ tot het beantwoorden eener prijsvraag, mede in de hoofdstad, edoch door eene andere vergadering en met een' dubbelen prijs, uitgeschreven; dat de schrijver van de bekroonde verhandeling, aan wiens taak de vraag van den heer Singendonk niet vreemd was, naar het verlangen van Ds. Beets, zijne beginselen hééft ‘getoetst aan de praktijk, de ervaring en de geschiedenis van het schoolwezen in Nederland’; doch dat zijne uitkomsten veelzins verschilden met de beginselen, in de christelijke bijeenkomst van 1849 verkondigd, en dat alzoo eene wederlegging der eerste, of eene herroeping der laatste, op eene der volgende christelijke bijeenkomsten, met billijkheid mag, en met belangstelling zal worden te gemoet gezien. Daar noch het uitschrijven der prijsvraag, noch het benoemen eener commissie in de vergadering bijval vond, moest de Voorzitter op eenig ander middel bedacht zijn, om de zaak tot een goed einde te brengen, en hij was het inderdaad. Hij stelde voor ‘de aanwezige broeders uit te noodigen, hun gevoelen in het Tijdschrift de Vereeniging nader voor te stellen, en zulks bij wijze van theses, die dan in de October-vergadering nader ter sprake konden worden gebragt.’ Na eenige woordenwisseling werd het voorstel van den Voorzitter aangenomen, en dien overeenkomstig besloten. Van die woordenwisseling wordt door den Verslaggever eene bijzonderheid medegedeeld, die ik, op mijne beurt, evenmin mag voorbijgaan. Ds. De Liefde namelijk begeerde ‘de vergadering opmerkzaam te maken op het min wenschelijke van de School onder het bestuur der Kerk te zien plaatsen, daar de ondervinding door hem, ook in Duitschland opgedaan, hem doet twijfelen of (ik herinner mijne hoorders, het is Ds. De Liefde die twijfelt, ik zeg niet dat ik twijfel), of de heeren predikanten over 't algemeen wel de beste paedagogen zijn.’ Waarschijnlijk wegens tijdgebrek, werd dat berigt, naar het blijkt, alleen voor notificatie aangenomen. Zoo er, wat ik niet regt weet, onderwijzers onder de christelijke leden aanwezig zijn geweest, hadden zij, al ware het alleen, om de beleefdheid, door Ds. Beets hun bewezen, met een wederkeerig blijk van achting te beantwoorden, de vergadering wel | |||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||
mogen doen opmerken, dat, gesteld eens dat de twijfel van den predikant De Liefde gegrond ware, er nogtans geruststellende uitzonderingen op den regel voorhanden waren, zoo als dit onder anderen uit de nu en ook op vroegere bijeenkomsten gevoerde discussiën betreffende onderwijs en opvoeding blijken konGa naar voetnoot1). Tot het min aangename, dat de zomer van 1849 voor mij heeft opgeleverd, behoort het ongeduld, waarmede ik van maand tot maand in het tijdschrift de Vereeniging de theses te gemoet zag, tot welker mededeeling de broeders in de vergadering van April waren uitgenoodigd. De zaak schijnt intusschen of uit het oog verloren, of niet tot de gewenschte helderheid gebragt, bij alle broederen op één na. De heer Wormser gaf in het nommer van Augustus een opstel, getiteld: het openbaar lager onderwijs, dat als een uitvloeisel mag beschouwd worden van de beraadslagingen op de laatstgehoudene bijeenkomst. Het komt mij echter voor, dat de Schrijver niet mag geacht worden de zaak in questie te hebben uitgemaakt. Ook schijnt de hoofdbedoeling van zijn schrijven niet onduidelijk geweest te zijn, de aandacht der medebroederen te bepalen bij wat men ‘de Kerk’ genoemd had. ‘De christelijke vrienden zelve, zegt de Schrijver, waren, voor zoo veel hunne Bijeenkomsten aangaat, nog niet tot kerkelijke bewustheid gekomen.’ Uit het stilzwijgen, dat de broederen op de volgende bijeenkomst aangaande des Schrijvers betoog hebben bewaard, zou ik onderstellen, dat zij door zijne redeneringen even weinig tot ‘kerkelijke bewustheid’ geraakt zijn. Hoe dit moge wezen, met betrekking tot het eigenlijke vraagpunt, zegt de Schrijver aan het slot van zijn opstel het volgende: ‘Ik beweer, dat bij de bepalingen der Grondwet, die voorschrijven dat bij de inrichting van het openbaar onderwijs ieders godsdienstige begrippen moeten geëerbiedigd worden, en dat overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs moet worden gegeven (bepalingen, die beide moeten worden ten uitvoer gelegd), er nu reeds dadelijk geen andere keus overblijft, dan het daarstellen van overheidswege van gezindheidsscholen, waarbij de Regering, die geheel of gedeeltelijk in haar onderhoud voorziet, zorgt voor de behoorlijke behartiging van het Burgerlijk-maatschappelijk belang (het wetenschappelijk gedeelte van het onderwijs), maar die voor het overige, wat het godsdienstige betreft, geheel staan onder het bestuur en den invloed van het kerkgenootschap, waartoe zij behooren.’ Van dit gevoelen heeft de heer Wormser, door zijne voordragt, de | |||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||
broederen niet overtuigd. Men mag dit reeds opmaken uit den ijver, waarmede de zaak in de bijeenkomst van 1849 weder werd ter hand genomen, en van verschillende zijden bezien. De voorzitter Mr. Groen van Prinsterer meende het onderwerp van het lager onderwijs met betrekking tot het Christelijk beginsel, ‘vooral in verhouding tot de geprojecteerde wet eenigzins te moeten toelichten, ten einde het standpunt te bepalen, waarop volgens zijn gevoelen de discussiën zouden moeten gevoerd worden. Het is eene zaak van het grootste belang, voornamelijk op dit oogenblik, dat eene Wet op het onderwijs voorgedragen wordt. Men moet niet denken dat het nu te laat zoude zijn, en vergeefsche moeite zich hiermee bezig te houden. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze Wet hetzelfde lot zal ondergaan als elders het geval is geweest, en derhalve van jaar tot jaar worden uitgesteld. Daarom is het van het hoogste gewigt, dat men de regten kent, welke wij door de Grondwet verkregen hebben. - - Men moet dan ook het regt laten gelden en mag er niet mede wachten. De vrijheid van onderwijs is ons bij de Grondwet gewaarborgd en moet derhalve zijn eene realiteit, eene daadzaak en geen schijn. Mogen wij ons vergenoegen met de bijzondere scholen, en daarmede tevreden, het openbaar onderwijs, waaraan verre weg het grootste deel van de bevolking deel neemt, geheel daarlaten? Spreker gelooft dat niet, en meent, dat de bezwaren, welke aan de toepassing van een beginsel verbonden zijn, geene vrijheid geven dat op te geven. Het is daarom noodzakelijk te waken, vervolgt de Voorzitter, dat ook onze Godsdienstge begrippen geëerbiedigd worden. Sommigen (en dit gold onder anderen den presenten broeder Wormser), meenen hieruit verkeerd en ongerijmd te moeten afleiden, dat de Staat verplicht is aan iedere Godsdienstige gezindheid eene bijzondere school te geven. Doch de Staat heeft als zoodanig volstrekt geene Godsdienst en mag zich daarom van het onderwijs niet meester maken, noch zijn principe daarop toepassen. Dit stelsel strijdt ook met de Grondwet, want terzijdestelling is geene eerbiediging. Het komt mitsdien Spreker voor, dat de Staat met de verschillende gezindheden moet in overleg treden, ten einde met waarachtige eerbiediging der Godsdienst het beginsel van vrij onderwijs, bij de Grondwet gewaarborgd, onpartijdig en regtvaardig toe te passen en te handhaven.’ Oordeelt gij, M.H., dat in deze voorstelling van den Voorzitter de heldere logica gemist wordt, die wij anders bij den bekwamen Woordvoerder bewonderen, gij staat in uw oordeel niet alleen. De Voorzitter zelf erkent, na de tegenspraak van een der leden, ‘dat hij zich reeds te veel in consequentiën verdiept heeft, daar het hier voornamelijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||
principes gold. waarbij hij had moeten blijven. Hij meent, dat het niet noodig is beginselen prijs te geven om tot eene gewenschte overeenkomst te geraken en dat eene afscheiding van Gezindheden op het gebied van het openbaar onderwijs mogelijk is. Althans zoude dat kunnen plaats hebben, ten opzigte der hoofdafdeelingen, als de Israëliten, Roomsch-Katholijken en Protestanten. De Staat (en dit gold de broederen, die op de vorige bijeenkomst met zoo veel ijver de aanspraak der Kerk deden gelden), de Staat mag het openbaar onderwijs aen de Kerk niet afstaan. Dit verbiedt de Grondwet, vermits zij aan den Staat de verpligting oplegt, openbaar onderwijs te verleenen. - - Het geldt hier het principe of men, na hetgeen door den Minister van Binnenlandsche Zaken in zijn toelichting gezegd is, als Christen daarin mag berusten en stil zitten. Men moet, volgens zijn inzien, daartegen ten krachtigste protesteren.’ De heer Secrétan stemt ook voor protesteren, maar dringt echter aan, ‘dat het onderwijs aan de Kerk worde toevertrouwd. Bij den Staat bestaat toch geene zekerheid van beginsels in het godsdienstige, en onder voorwendsel van orde en rust, dringt hij aan de school zijne leer op. Hij merkt verder op, dat de nieuwe wet nog datgene ontneemt, hetgeen de vorige, hoe gebrekkig ook, nog overliet. De nieuwe wet kent slechts twee soorten van scholen. De diakonie-scholen heeft men voorbijgegaan. - - Er moet derhalve ten eerste worden aangedrongen op de wettelijke erkenning der diakonie-scholen te veranderen, gelooft Spreker dat het bezwaar grootendeels zoude worden uit den weg geruimd en de Kerk den haar toekomenden en verwaarloosden invloed op het onderwijs op deze wijze terug erlangen.’ De Voorzitter verklaart zich nog nader en gelooft ‘dat even als bij de vorige wet ieder Christen verpligt was tegen de zoo flaauwe gemengde Godsdienstige stemming in het onderwijs te strijden, hij evenzeer gehouden is, tegen de geheel ongodsdienstige strekking te protesteren en iets beters moet verlangen.’ Aan de nu volgende discussiën nemen onderscheidene leden deel. Zij komen daarin overeen, dat ‘er moet geprotesteerd worden.’ Overigens komen mij hunne inzigten niet nieuw of belangrijk genoeg voor, om hier afzonderlijk te worden vermeld. Ik wil alleen stilstaan bij een krachtig woord, door den heer Da Costa gesproken. Deze tracht niet ‘de bezwaren en moeijelijkheden van de behandelde questie’ weg te ruimen, maar wijst aan, dat zij ‘volgens zijne overtuiging moeten gezocht worden, in den tijd, waarin wij leven. Wij zullen (zegt hij) niet tevreden gesteld worden met halve concessies, welke de Staat mogelijk geneigd zoude zijn toe te staan. Zal het ons voldoen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||
zoo moet het onderwijs een wezenlijk positief Protestantsch Christelijk onderwijs zijn. En dit is volgens de Grondwet niet te verkrijgen. Daar ligt het kwaad. Het moet erkend worden: de Staat heeft geene Godsdienst en de meerderheid van het volk deelt in dat gemis. Men verkeert dus in zoo verre in denzelfden toestand als in den eersten Christentijd, onder het Heidendom. Het is daarom moeijelijk te bepalen, wat een Christelijk representant in dergelijke staatshuishouding doen moet. De eenige voldoende oplossing zoude het heugelijk verschijnsel zijn, dat de Staat Christelijk wierd.’ De Voorzitter komt met kracht tegen deze beschouwing van den heer Da Costa op. ‘Mag en kan men zeggen (vraagt hij) dat de Staat onchristelijk is, wanneer het geheele volk zegt Christelijk te zijn? Hij gelooft dat het gevoelen van den vorigen Spreker op eene dwaling berust en kan daar niet mede instemmen. De Staat stelt wel alle gezindheden gelijk, maar mag daarom niet gezegd worden onchristelijk te wezen - en het is daarom niet vergund zich in den toestand van de Christenen in den tijd van het Heidendom te verplaatsen.’ De heer Da Costa zegt ‘onderscheid te maken tusschen Staat en natie, welke hem toeschijnen bij de beantwoording te zijn vermengd geworden. De Staat is datgene wat hij belijdt te zijn. Hij heeft alle Godsdienst verworpen. Dit is een gevolg van den geest des tijds, van de revolutie. Hij kan niet instemmen met het gevoelen, dat de Staat, zelfs in den uitgestrektsten zin, Christelijk is, en wenscht dat men hem aantoone waar eenige Christelijke strekking in de Staatswet bestaat.’ De Voorzitter verklaart ‘dat de consequentie van het gesprokene hem in de noodzakelijkheid zou brengen, zijne demissie als Vertegenwoordiger te moeten nemen. Doch hij is overtuigd, dat het niet zoo is.’ Voorts staaft hij deze meening nog met weinige woorden. ‘Hij voor zich kent geenen anderen Nederlandschen Staat, dan den historischen.’ Aan het einde der langdurige en wel eens wat afwijkende discussie neemt de Voorzitter de niet gemakkelijke taak op zich ‘het gesprokene te resumeren.’ Naar zijn inzien blijkt duidelijk ‘hetgeen de Christen tegen deze Wet moet doen; namelijk, protesteren, en eischen, dat in de Wet opgenomen worde het principe, dat op de scholen het gebruik van den Bijbel niet verboden wordeGa naar voetnoot1).’ Eenigzins bevreemdt het mij, dat bij het sluiten der discussie door den Voorzitter, door geen der ieden is herinnerd, dat nu eigenlijk de hoogstbelangrijke vraag, in de voorgaande bijeenkomst ter tafel gebragt, | |||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||
en omtrent welke gedurende den zomer door de broederen theses zouden worden ontworpen, die thans gezamenlijk zouden worden besproken, nog altijd op beantwoording wacht. Ik vermoed, dat men voor die herinnering de tijd te ver verstreken heeft geacht, daar men in dezelfde zitting niet alleen over het lager, maar ook over het hooger onderwijs had te beraadslagen. Ik vrees nu, dat de meergemelde vraag vooreerst wel niet opgelost zal worden, want op de laatstgehoudene voorjaarszitting is zij weder onbesproken gebleven. Daar de zoo even genoemde zitting overigens niets van algemeen belang voor de zaak van het lager onderwijs heeft opgeleverd, zie ik mij thans aan het einde der door mij opgenomene taak. Ik vertrouw, dat het u aangebodene overzigt niet geheel uwe aandacht onwaardig was; en vlei mij tevens, met de voordragt er van te hebben gehandeld in den geest van de christelijke vrienden zelve, die, althans in de laatste jaren, toonen, in de kennisneming hunner beraadslagingen door het publiek belang te stellen. Het zal uwe aandacht niet zijn ontgaan, dat ik mij schier bloot tot de rol van verslaggever heb bepaald. In eene toetsing der geuite meeningen en aangevoerde gronden heb ik mij thans niet begeven. Hoe uitlokkend de stof nu en dan daartoe ook ware, ik moest mijn plan getrouw blijven en mogt uwe aandacht ook niet te lang bezig houden. Binnen de grenzen onzer bevoegdheid zou zulke beoordeelende beschouwing anders wel liggen. Indien toch meesters in de regten, doctoren in de medicijnen en andere faculteiten, predikanten bij afgescheidene en niet afgescheidene gemeenten, ambtenaren van hoogen en lagen rang, handelaars in verschillende artikelen, verwers, kaarsenmakers en andere handwerkslieden, zich de bevoegdheid toekennen, om over den toestand en de vereischten van het lager onderwijs, en over de geschiktheid van wie het geven, hun oordeel te vellen; dan zullen onderwijzers van beroep hunnen kring wel niet te buiten gaan, indien zij met bescheidenheid beoordeelen wat men van hen en hunne scholen in het openbaar zegt. Zelfs acht ik het geval niet ondenkbaar, dat eerlang, hetzij dan in de hoofdstad of elders, een congres van schoolonderwijzers worde bijeengeroepen ter beantwoording b.v. van de volgende vragen: Sedert wanneer is de wetenschap der paedagogie een zoo gemeen goed in ons vaderland geworden, dat lieden van allerlei stand en rang daarin genoeg ervaren mogen geacht worden, om, ongeroepen en niet zelden uit de hoogte, eene stem uit te brengen, waar het gewigtige vraagpunten dier wetenschap geldt? Van waar heeft de Amsterdamsche vriendenkring het regt ontleend, om door hen gestichte scholen als bij uitsluiting christelijk te beschouwen en alle | |||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||
andere hun bekende of onbekende inrigtingen als onchristelijk te veroordeelen? Van waar heeft de kerk, en bepaaldelijk de protestantsche van deze dagen, die op verre na niet bij magte is, overal voor het leerstellig-godsdienstig onderwijs van de kinderen harer leden te zorgen, de bevoegdheid, om de zorg voor het lager onderwijs in zijn geheelen omvang op zich te nemen? Zou van alle kerkgenootschappen, en alle leeraars in dezelve, kunnen worden verklaard, dat zij, overeenkomstig den wensch van het Landsbestuur in 1806, en de beloften daarop toenmaals door de kerkelijke autoriteitem gedaanGa naar voetnoot1), gepaste maatregelen hebben genomen om te zorgen, dat het der jeugd nergens aan gepaste gelegenheid tot het godsdienstige onderrigt ontbreke? Zou...dan genoeg! Ik mag niet te zeer vooruitloopen op hetgeen op het onderstelde congres van onderwijzers zal kunnen worden aan de orde gesteld; maar wil liever u de gelofte doen, dat, zoo de handelingen hunner bijeenkomsten tot mijne kennis komen, ik u daarvan even getrouw een overzigt zal aanbieden, als nu door mij ten aanzien van het congres der christelijke vrienden is geschied. 1850.
Kon het wel anders dan dat deze door den druk verspreide lezing den schoolstrijd naar buiten bracht? Ten aanval hier, ter verdediging dààr, gordde men zich tot den algemeenen kamp. De ‘Nederlander’ (No. 369, 1851) meldt de ontvangst van het verslag van de zesde vergadering van de N.H.sche predikanten-vereeniging,
‘waar belangrijke wisseling van gedachten was over de vraag: “Op welke wijze behoort de protestantsche kerk als zoodanig zich het Schoolwezen in ons Vaderland aan te trekken?” Te belangrijker omdat door de herv. pred. vereen. in Z. Holl. de vraag zou behandeld worden: “Wat kan door de Kerk en bepaaldelijk door de Herders en Leeraars der gemeente, in het belang der openbare volksschool gedaan worden?” Voorzeker zal ook daar weêrklank zijn op hetgeen de predikant Beets, met zooveel ernst, waardigheid en wijze zachtmoedigheid, gezegd heeft.’
In No. 382 van hetzelfde jaar lezen we in hetzelfde blad:
‘Ziehier hoe de Tijd ten eenenmale de edelmoedige strekking miskent van hetgeen door Ds. Beets te Amst. omtrent het onderwijs gezegd is: | |||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||
Maar deze spreker was niet zoozeer bezorgd voor de scholen, die thans zijn, als wel voor de scholen, die komen zullen. Want hij heeft zich niet ontzien, en wij danken hem daarvoor, openlijk de bekentenis af te leggen, dat de meeste scholen thans nog protestantsche scholen zijn, wel is waar in strijd met de wet en onder miskenning van de Katholijken, - maar desalniettemin toch protestantsche scholen! Daarop laat de Tijd o.a. deze ten opzichte van Beets zeker onjuiste beschouwing volgen: Middelerwijl wij akte nemen van deze openlijke getuigenis, kunnen wij niet nalaten den Spreker, gelijk ook anderen woordvoerders, het verwijt te doen, dat zij in de verdediging hunner belangen, voornamelijk eene vijandelijke gezindheid tegen de Katholijken op het oog hadden.’
De Redactie van ‘de Nederlander’ neemt dan beets' partij op en vraagt:
‘Wanneer zal de Tijd jegens andersdenkenden billijkheid in acht nemen? Is het billijk, aan Ds. Beets te verwijten dat de bestendiging van het leed der Roomschen, indien zij mogelijk ware, door hem zou worden begeerd? Is niet integendeel de weêrzin tegen onrecht in zijn afkeuring van al wat naar den druk eener Protestantsche suprematie zweemt, onmiskenbaar? Is wellicht aan de Tijd het verschil tusschen een negatief en een positief Protestantisme, tusschen de richting onzer vrijzinnige theologanten en die van beets, da costa en zoo vele anderen, onbekend? Weet zij niet, dat men zich dezerzijds, bij ondubbelzinnigen afkeer van de dwalingen der Roomsche Kerk, tegen elke miskenning van het regt der Roomsch Catholieke gezindheid, bepaaldelijk in het onderwijs, verzet heeft?’
't Wordt duidelijk: 't was aldra niet meer de vereeniging ‘Christelijke Vrienden’, 't was niet meer de ‘N. Herv. Predikanten-vereen.’ - waar dan ook..., 't was Beets, en nòg eens Beets, op wien de pijlen werden gericht, omdat hij pal staan bleef voor zijn overtuiging: ‘het onderwijs kerkzorg’ en ‘geen school voor protestanten zonder den Bijbel’ en die hij juist bij elke voorkomende gelegenheid, zoowel in den | |||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||
kring der ‘Vrienden’ als in dien van uitsluitend ‘ambtsbroeders’ hooren liet. En het waren zeker niet de aanvallen uit het vijandelijk kamp, die hem het zeerst deden; maar dit smartte hem het diepst, dat hij in dat der ambtsbroeders zoo weinig bijstand ondervond en het vaandel voor christelijk volksonderwijs vaak alleen had hoog te houden in den strijd. De ‘Nederlander’ van Zaterdag 13 September 1851 geeft althans te lezen:
‘Naar aanleiding van Beets' spreken in N.H. pred. verg. over de school, wordt hier gereleveerd dat prof. des Amorie v.d. Hoeven (Voorzitter) Beets van overdrijving verdacht en Ds. Prins betoogde, dat een geslacht, voortgekomen uit scholen waar nooit een woord van Bijbelsche geschiedenis of christelijke zedeleer gehoord werd, zoo geheel onchristelijk niet is.’ Prins verklaarde n.l. dat lang vóór de bestreden Schoolwet, op de scholen nimmer een woord gehoord werd van bijb. gesch. of christ. zedeleer, en tegenwoordig ontmoet hij verscheiden kinderen die op de school verkeerde godsdienstige begrippen opdeden.’
En in het nommer van 27 Sept. '51:
‘prikkelt de redaktie de 98 predikanten, welke zwegen op Beets' pleidooi voor de school. Alleen ds. l. tinholt antwoordt in No. 394 van 9 Oktober daarop.’
Natuurlijk liet de neutrale schoolpers dier dagen zich evenmin onbetuigd. In de ‘Nederlander’ van 6 Juli '52 wordt aangehaald wat de ‘Wekker’ schreef naar aanleiding van Beets' ‘Fantasie en Werkelijkheid’, sarcastisch den schijn aannemend alsof zij het met B. eens was: ‘Gij’ (aldus de ‘Wekker’-redactie tot haar geestverwanten;
‘Gij, die thans van verdraagzaamheid gewag maakt, hebt, noch aan uwe Roomsche, noch aan uwe Protestantsche landgenooten, zelfs niet op eigen kosten, eene school naar de behoefte hunner eigenaardige belijdenis gegund.’
‘Fantasie en Werkelijkheid’...wat is dat? dr. h.j. spijker, predikant te Amsterdam, had in het ‘Maandschrift voor den beschaafden stand ter bevordering van | |||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||
Bijbelkennis en Christelijk leven, uitgegeven door de Rings-vergadering van Amsterdam,’ een opstel geplaatst onder het opschrift: ‘Een woord over Schoolonderwijs in verband met het onderwijs der kerk.’ Toon en stijl van dat ‘woord’ waren ietwat meer dan ondeugend. In de oogen van dr. spijker stond beets schuldig. Als men nu weet dat beider beschouwing van meer dan eene toenmaals ‘brandende’ kwestie op meer dan één punt nogal tamelijk uiteenliep, dan ligt de sleutel van dit geheim voor de hand. En in zulke gevallen is er vaak weinig noodig om eene vonk tot uitslaande vlammen te zien worden. ‘Maar’ - vraagt niet onwaarschijnlijk meer dan een - ‘had beets dan iets gezegd, miszegd en daardoor misd aan misschien?’ Den 13en Mei 1851 had te Amsterdam plaats gehad een vergadering der ‘Noord-Hollandsche Predikanten-Vereeniging.’ Daar was zeer breedvoerig besproken het gevaar van het neutraal karakter, dat voortaan ons volksonderwijs kenmerken zou. Als secretaris der Vereeniging nam B. in den regel niet het leeuwendeel aan de discussies, maar hield zoo veel en zoo trouw mogelijk aanteekening van 't geen anderen in het midden brachten. Nu het evenwel een onderwerp gegolden had, dat hem meer dan eenig ander belang inboezemde, had hij tot driemaal toe het woord gevraagd en gekregen. Wat hij zei mag hier volgen. 't Is ontleend aan het ‘Verslag van de zesde Vergadering der Noord-Hollandsche Predikanten-Vereeniging, gehouden 13 Mei 1851’; en dit geeft zijn drietal ‘woorden’ op de volgende wijze weer: | |||||||||||||||||||||
I.‘Broeder Beets zegt, dat zijne betrekking tot deze vergadering hem niet toelaat veel te spreken, dat hij voorgenomen had te zwijgen en slechts als een goed Secretaris ijverig op te teekenen wat door anderen gesproken werd; doch dat hij niet nalaten kan zijne blijdschap uit te drukken, dat hij ook heeft mogen opteekenen het bewijs dat het bewustzijn dat de Protestantsche Kerk zich het schoolwezen behoort aan te trekken, ook in deze vergadering zijn orgaan gevonden heeft. Gaarne zou hij nu verder opteekenen wat er gezegd werd van de wijze waarop dit geschieden kon. Geenszins ontveinsde hij dat hier zich de groote moeilijkheden opdeden. Spreker zou vooral verlangen | |||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||
in het licht te zien gesteld, hoe men op het openbaar onderwijs een gunstigen invloed zou kunnen uitoefenen. De vorige spreker wilde in hetgeen daar ontbrak, door particuliere middelen voorzien; maar mocht de volksschool als zoodanig prijs gegeven worden? Hij achtte het te behooren tot de gewichtigste vragen van den tegenwoordigen tijd, of de Protestantsche Kerk niet geroepen is zich deze aan te trekken, en ten minste een teeken van leven te geven, waar het de belangen geldt van het kind, dat zij heeft voortgebracht, al is het dat het thans verkeert onder de voogdij van den Staat. Moeielijk moge het zijn aan den staat de voogdijschap te betwisten, maar onmogelijk is het der moeder euvel te duiden, zoo men op haar gelaat de uitdrukking van moederlijke liefde, moederlijke bezorgdheid lezen blijft. Er is reden voor ernstige bekommering. De moeder kan zich niet ontveinzen dat haar kind steeds minder in staat zal worden gesteld aan hare verwachtingen te beantwoorden. De Protestantsche Kerk heeft te gemoet te zien, dat zij meer en meer zal bestaan uit leden, wier opleiding van kindsbeen af zoodanig is geweest, als weinig overeen kwam met hare belangen en hun eeuwig heil. Is het voor het oogenblik alles wat zij vermag, het zal reeds veel zijn, indien zij hare bezorgdheid luide kond geeft. Waarom zou zij die verbergen? En hoe zou zij die verbergen zonder schade? De voogd moet, terwijl hij het lot van het kind naar zijn wijsheid regelt, tenminste zich niet kunnen sterken met de gedachte: de moeder heeft van haar kind afgezien - zij ziet er niet naar om - zij doet als die vrouw, die de moeder niet was en zeide: laat het kind doorhouwen, opdat er vrede zij. | |||||||||||||||||||||
II.‘Broeder Beets vraagt andermaal het woord; hij zegt, het met den vorigen Spreker eens te zijn, dat opvoeding nog iets, nog veel meer is dan onderwijs in Bijbelgeschiedenis en Christelijke zedeleer. Hij zou de zaak eenigszins anders willen voorgesteld hebben dan door den eersten spreker geschied is. Het punt der opvoeding onderscheiden van onderwijs, laat hij als zoodanig rusten, en wil de vergadering opmerkzaam maken niet op de opvoeding, maar op de voeding, die al of niet in het onderwijs is, op de atmosfeer der school. Gevoed wordt het kind altijd en overal, gevoed wordt het door elk onderwijs, hoedanig ook. Een atmosfeer is overal, en in elke school. Het is maar de vraag welk voedsel het kind wordt toegebracht, welke lucht het ademt? Nu is volgens den Spreker dit het gevaar hetwelk het onderwijs bedreigt: men zal meer en meer uit het dagelijksch schoolvoedsel, het heilzame, het eigenlijk voedende doen verdwijnen; de levenslucht | |||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||
zal aan de atmosfeer onttrokken, zij zal zoozeer verdund worden, dat zij niet gezond, niet adembaar meer is. Met andere woorden, volgens de heerschende begrippen is het ideaal der School dit, dat zij er uit zie alsof er geene Godsdienst in de wereld ware. L'état athée vordert ook une école athée. Het is niet slechts de wettige strijd tegen ongepaste gemoedelijkheid bij het onderwijs, tegen het inprenten van kerkelijke leerstukken, het is de strijd tegen het godsdienstig element die gevoerd wordt; de School moet geheel vreemd van Godsdienst en Christendom blijven, opdat bij het kind geen enkel sentiment, geen enkele overtuiging gepraejudiceerd worde. Zoodanig is het stelsel. Maar nu is de vraag: is dit stelsel nationaal? Vormt het scholen in den geest der Natie? Nu is de vraag: is dit stelsel der Protestantsche Kerk welgevallig? Kan zij het toejuichen dat de School, de Volksschool zich bewege op een terrein, waar de gedachtenis der heiligste en dierbaarste dingen moet worden verloochend? Spreker meent dat de Protestantsche Kerk tot het getuigenis verplicht is dat dit stelsel haar grieft. Staat het aan haar niet zijn toepassing te weren, een kreet van smart over den toestand, waarin men geraakt is, zou op de openbare meening een indruk maken, die voor het tegenwoordige die toepassing wellicht kon wijzigen en een betere toekomst voorbereiden.’ | |||||||||||||||||||||
III.‘Broeder Beets zegt, dat hij het nog eenmaal waagt een woord over dit onderwerp in 't midden te brengen, ook zelfs na de indrukmakende woorden van een man, als de geachte spreker die hem is voorgegaan. Hij wenscht de voortreffelijkheid van het verbeterd schoolonderwijs, bij geheugenis van dien spreker ingevoerd, in het midden te laten. Hij wil ook niet op zich nemen de verdediging van het van buiten leeren van moeilijke Bijbelplaatsen in bewaarscholen, schoon hij het gevaar daarvan juist niet zoo donker inziet. Ieder weet wel, hoe het over 't algemeen op de Openbare School gesteld is. Hoe het bijbelsche, christelijke, godsdienstige, waar het is, niet krachtens, maar ondanks de Schoolwet daar is. Hoe het principe is aangenomen: de openbare school, als zoodanig, mag, moet niet godsdienstig zijn: zij moet, wat het godsdienstige betreft, kleurloos wezen; geen godsdienstige, een nationale opvoeding wordt verlangd, en deze zooals men ze verstaat. Spreker is ten uiterste bevreesd voor de kracht van een slecht principe. Hij gelooft en verwacht, dat dit principe meer en meer zal doordringen, meer en meer gesystematiseerd zal worden, en dat de Staat van zaken op de openbare scholen allerjammerlijkst wezen moet. Waarom kunnen de protestanten vrede hebben met den tegen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||
woordigen toestand der openbare school, waarom zien zij geen gevaar? Omdat de School over 't algemeen metterdaad gebleven is nogal bijbelsch, nogal protestantsch; omdat de onderwijzers meestal Protestanten zijn, de schoolbesturen meestal uit Protestantsche predikanten samengesteld, omdat er door den politieken stand van zaken gelegenheid was om op allerlei wijze de school buiten den Roomsch-Catholieken invloed te houden. Maar de Wet wilde dat niet; langs den wettigen wet is dit niet te behouden. Een eerlijke toepassing van wet en recht verbieden dit. Laat ons, zegt de spreker, ook dit bedenken. Het is toch waar dat wij allen als Protestanten onze kinderen liever zenden naar een school, waar de onderwijzer protestant, de atmosfeer protestantsch is, dan waar het tegendeel van dat alles het geval is; liever naar eene school waar de Bijbel gelezen wordt, dan waar hij een verboden boek is. Wij verkiezen zulke scholen, en wij kunnen ze verkiezen, omdat wij ze kunnen hebben. Laat ons dan toch ook de ingewanden der ontferming hebben voor degenen, die in onze sympathieën deelen, maar geen keuze hebben, maar wachten moeten op hetgeen hem gegeven of gelaten wordt. Ook de minvermogende Protestant ziet noode den Roomschen onderwijzer, de Roomsche school, als den onderwijzer, de school voor zijn dierbaar kroost. En zulke onderwijzers, zulke scholen zullen bij het openbaar onderwijs vermenigvuldigen. Tot hiertoe was het aantal Roomsche onderwijzers gering; het vergelijkend examen uit onderscheiden oorzaak niet in hun voordeel, de Schoolcommissie, het Plaatselijk Bestuur protestant. Maar zij zijn in een andere bedeeling ingetreden. Roomsch-Catholieke ijver en algemeen stemrecht zullen den staat van zaken geheel van aangezicht doen veranderen. Op vele plaatsen zal, bij het krachteloos worden en zwichten van Protestantschen invloed, de nogal Protestantsche School veranderen in een Roomsche, volstrekt Roomsche; en om onze Protestantsche kinderen te behoeden tegen Roomschen invloed, zal de schrale troost overschieten zich te mogen beroepen op eene Wet, op een beginsel volgens welke de school veroordeeld is, om met opzicht tot de godsdienstige ontwikkeling niets, volstrekt niets te zijn. Zoo wordt met alle achting voor het Christendom, het Christendom uit de Natie weggenomen. Van dit gevaar is de spreker doordrongen. Wat is daarbij de kwestie van kerkelijke leerstukken, ontijdige gemoedelijkheid, moeilijke bijbelplaatsen! De grootste voorrechten, de dierbaarste panden eener Christelijke Natie staan op het spel voor het nageslacht, voor de kinderen, die ons God gegeven heeft. Met het oog op deze dingen is het niet te veel, indien wij met hoogen ernst en diepen weemoed doordrongen zijn, en daarvan getuigenis geven. De spreker | |||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||
heeft met sterken nadruk gesproken, maar het belang der zaak en zijn krachtige overtuiging drongen hem.’
Dien laatsten zin begrijpen we volkomen: Wat beets was - was hij. Zijn overtuiging was hem dierbaar; diepe ernst de grondtoon van zijn denken en doen en laten. Vrede, zooveel in hem was, met alle menschen, was hem het liefst; dien te bewerken en te behouden zijn lust en streven; maar - ten koste van zijn overtuiging, zijn beginselen niet. Hoe spreekt in het bovenstaande zijn hart. Wij, die in onze jongelingsjaren het onwaardeerbaar voorrecht hadden gedurende een drietal jaren zijn lessen in ‘het lezen van den Bijbel’ te mogen volgen, en gedurende de laatste jaren van zijn leven geregeld met hem mochten verkeeren, wij zagen, onder het afschrijven van het door hem op de Meivergadering van 1851 gesprokene, hem in onze verbeelding staan, hoorden weer de klankvolle stem, waarmede hij sprak, door soberheid van gebaren en wegslependen toon van zeggen altijd boeiend tot het einde toe. En nu kennen we óók nog eens zijn beginselen in zake het Openbaar Onderwijs en de richting, die het omstreeks de helft der vorige eeuw nam, het neutraal karakter, dat zijn kenmerk werd. Vooral dit laatste stuitte beets tegen de borst, was voor hem oorzaak van diepe smart. Voor het kind van protestantsche ouders moest het onderwijs protestantsch zijn, en dus gegeven worden door protestantsche onderwijzers. Zulk onderwijs kon van den Staat niet meer verwacht worden. Christelijke scholen werden noodig - scholen mèt den Bijbel. Van die dure inrichtingen konden uitsluitend de gegoeden gebruik maken. On- en minvermogenden bleven aan 't gevaar bloot staan. Over hen maakte hij zich bekommerd. Met het oog op dezen mocht de Protestant de Openbare School niet loslaten en was de vraag: ‘Op welke wijze behoort de Protestantsche Kerk, als zoodanig, zich het schoolwezen in ons Vaderland aan te trekken?’ even natuurlijk als rechtmatig. Deze beginselen ontwikkelde hij op de zesde samenkomst der Noord-Hollandsche Predikanten-Vereeniging te Amsterdam. Maar deze beginselen waren het, die dr. h.j. spijker, toenmaals predikant aldaar...tegenstonden, Dat was diens doctors volle recht, maar zijn recht was het niet, 9 | |||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||
maanden later in de Januari-aflevering van het ‘Maandschrift voor den beschaafden stand ter bevordering van Bijbelkennis en Christelijk leven’ met beets' woorden en overtuiging...een loopje te nemen. Voor ons gevoel althans komt daarop spijker's ‘Woord over Schoolonderwijs in verband met het Onderwijs des Kerk’ neer. De lezer oordeele. En om dat te kunnen, èn om Beets' ‘Fantasie en Werkelijkheid’ des te beter te kunnen verstaan, geven we ook dit hier eerst in zijn geheel.Ga naar voetnoot1)
‘Een Woord over het Schoolonderwijs, niet een verhandeling, maar een woord, meer of minder belangrijk, naar het oordeel der lezers, niet een woord van mij, als mijn gevoelen, oordeel, advies of stem bij de discussiën over dat onderwerp, maar bericht van een of ander woord, door broeders in wijden broederkring gesproken, en daar buiten veel besproken, niet altijd in broederlijken toon of met broederlijken zin; en dat bericht nu niet tot bestrijding van artikelen in openbare bladen of tijdschriften, waarvan ik veel gehoord en tot hiertoe niets onder het oog gehad heb, maar tot beantwoording van de vraag, wat er dan toch op de Noordhollandsche Predikanten-Vereeniging, met betrekking tot het Schoolonderwijs, gebeurd, gesproken, en getwist moge zijn; en nog eens, dat bericht niet kleurloos: hoe zou het kunnen zijn, daar mijn naam bij sommigen reeds geldt voor het teeken eener bepaalde, uitstekende kleur! - maar toch, naar mijn beste weten, geheel getrouw en onpartijdig: en mocht daardoor een wat schuinsch oordeel bij sommigen weer regt gebogen worden, ik zou er mij over verblijden, eerst om der broederen wil, die hard en buiten het regt veroordeeld zijn: ik ken er het grievende van bij honderdvoudige ervaring; maar ook en vooral om den nood der tegenwoordige tijden, als waarin niet alleen bedachtzaamheid in het oordeelen van ieder strengelijk geëischt wordt, maar waardoor ook ieder onbarmhartig en partijdig oordeel onbillijk en onrechtvaardig is, als altijd, en hoogst bedenkelijk in de gevolgen voor Kerk en School en Staat bevonden. Eerst nog een woord over de Predikanten-Vereeniging zelve. Zij is Provinciaal, gelijk sedert kort zoodanige Vereenigingen bijna in alle provinciën van ons Vaderland bestaan. Deze bestaan onafhankelijk van elkander en hebben, bij groote gelijkheid van geest en strekking, toch ook verscheidenheid in vormen en reglementaire bepalingen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||
De Noordhollandsche heeft dit kenmerkende, dat zij voor hare leden alle onderscheid heeft opgeheven tusschen luther, calvijn, arminius en menno. Een groot, zeer groot aantal van Predikanten van iedere Protestantsche gezindte, behooren tot haar; ook de Afgescheidenen zijn uitgenoodigd geweest, maar hebben beleefdelijk bedankt. Alle Theologische Professoren, zooals er zijn in Amsterdam een zestal, van het Athenaeum en de onderscheidene Seminariën en kweekscholen bijeenvergaderd, zijn onder hare leden, ook broes, onze Nestor, en andere Emeriten; voorts nog Adjunct- en Hulppredikers, Candidaten, in één woord, allen, die Predikanten zijn, waren, of denken te worden, kunnen tot haar behooren. Ik wenschte wel eens, Lezer! Lezeres! dat gij onze Vergadering kondet bijwonen, in het voor- of najaar, in de Kerk der Doopsgezinden; misschien gebeurt het nog wel eens, als ook hierin de kerk het raadhuis volgen zal en hare tribunes, dat is, de ruime gaanderij zal openzetten voor allen, die het willen zien en hooren, hoe daar beneden in het ruim, die mannen van alle gezindte, taal en kleur, elkander noemen met den naam van broeders; hoe de meeningen en rigtingen elkander kruisen, naderen, uiteenloopen, en de personen, die er voor ijveren en er tegen strijden, echter als broeders zamenzijn; hoe de vrijzinnige leeraar A en de niet vrijzinnige leeraar B daar vrijmoedig spreken en welwillend gehoord worden, terwijl alleen een rede zonder liefde en broederzin dáár als wanklank luiden zou. Tot hiertoe is die wanluidende toon dáár niet gehoord; hoe het hierna wezen zal, of broederzin en broederlijke toon de vuurproef dezer dagen zullen doorstaan, wie durft het verzekeren? Maar dit toch is niet twijfelachtig, dat het voor de broeders zelve en voor Gods Kerk in ons midden goed zou zijn, indien zij die konden doorstaan. En wat er in die Vergaderingen geschiedt? Het Reglement noemt mededeeling van hetgeen ieder uit zijn studie en ervaring heeft bij te dragen en beraadslaging over hetgeen de vrucht der Evangeliebediening en het heil der Gemeente bevorderen kan. Dit wordt nu wel eens zoo verstaan, dat eerst alle gemeenschappelijke handeling, en daarenboven alle gemeenschappelijk besluit, hoewel anders het natuurlijk gevolg van onderlinge beraadslaging, is en wordt uitgesloten. Ik voor mij houd van eene wat ruimer toepassing, maar mocht toch aan die andere verklaring dit regt doen wedervaren, dat zij vooral gesteund wordt door de vrees, dat een besluit, bij stemmenmeerderheid opgemaakt, de vrije overtuiging kwetsen en misschien zelfs de vrije handeling van ieder in zijnen kring belemmeren zou. En geloof nu niet, dat onze Vereeniging door eenen geest van vreesachtigheid beheerscht wordt. Althans de keus der onderwerpen, waarover ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||
handeld is, doet eenen anderen geest kennen. En belangrijk zijn die onderwerpen en beraadslagingen ook: ik meen nu niet de discussiën over Art. 4, 6, 8, 13, 18 van het Reglement; ook niet over namen, stemmen, contributiën, ofschoon ook die lagere dingen met zorg moeten behandeld worden; maar ik heb het oog op hetgeen, vroeger of later, gehandeld is over de Eenheid der Protestantsche Kerk, de vrije Evangelieprediking, de binnenlandsche Zending, de handhaving van het Protestantisme, deze en die preekmethode, en zoo meer. Laat het nu ook bij wisseling van gedachten en beraadslaging blijven, gij gelooft toch wel, dat, zoo een honderdtal van predikanten en meer daaraan deelnemen, dit niet zonder alle uitwerksel blijven kan voor de vrucht der Evangeliebediening en het heil der Gemeente. Ik weet het niet, of het in het aanstaande voorjaar reeds te laat zal zijn, maar anders houd ik mij wel overtuigd, dat het verre van onverschillig zal zijn voor onze Protestantsche Gemeenten en hare armen, of en in welken zin ook op de Predikanten-Vereeniging beraadslaagd wordt over het Staats- en Kerkelijk Armbestuur.
Onder de vragen, die in de voorjaarsvergadering, den 13 Mei j.l. behandeld zijn geworden, was de tweede deze: Op welke wijze behoort de Protestantsche Kerk, als zoodanig, zich het schoolwezen in ons Vaderland aan te trekken? Er is daarover veel en door velen gesproken. Ik wil daarvan verhalen, zonder mij verplicht te rekenen, een Protocol te leveren, hetzij in extenso, hetzij bij uittreksel. Het is mijn voorname doel den geest en zin der discussie te doen kennen, waartoe de Actenmatige vorm niet altijd de geschiktste is, tenzij een snelschrijver alle woorden die gesproken zijn, teruggeeft, niet één minder, niet één meer. Eigene aanteekeningen, ter vergadering zelve gemaakt, levendige en duidelijke herinnering, en ook het gedrukte Verslag, staan mij hierbij ten dienste. Voor de getrouwheid mag ik mij op allen die oog- en oorgetuigen geweest zijn, beroepen, en zoo wie zulks niet was, maar dat Verslag en mijn verhaal onderling vergelijkt, zal wel geen andere verscheidenheid ontmoeten, dan die bij twee geloofwaardige getuigen verwacht en toegelaten moet worden. In hoeverre het ongunstig oordeel, waartoe men uit het Verslag de aanleiding genomen heeft, door mijn verhaal wordt uitgesloten, moge de lezer zelve opmerken, zonder dat ik daarvan telkens aanwijzing doe. Dan ter zake. De eerste spreker, gelijk hij zelf zeide, alleen om de beraadslaging | |||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||
te openen, herinnert, dat, sedert Kerk en Staat, en tengevolge daarvan ook Kerk en School gescheiden waren, de zedelijke opvoeding der schooljeugd geenszins verzuimd, maar vooral Vaderlandsche Geschiedenis, Bijbelsche Geschiedenis en algemeene Christelijke zedeleer daartoe waren aangewend; hetwelk echter in de laatste jaren bemoeijelijkt en schier ondoenlijk geweest was, sedert de Wet van 1842 aan het verzet der Roomschen tegen de drie genoemde vakken van onderwijs kracht van wettigheid en recht gegeven had. Bleef die toestand voortduren, dan zouden Protestantsche ouders hunne kinderen niet kunnen zenden naar de algemeene Volksschool, en er zouden overal kleinere scholen oprijzen, waar ieder zijne kinderen, overeenkomstig met eigene Godsdienstige beginselen kon laten onderwijzen, en hiermede zou de Protestantsche noodwendig schade lijden. Daarom is aan te raden de stichting van Protestantsche Scholen, waar onderwijs gegeven wordt overeenkomstig met de beginselen van Christendom en Protestantisme. De stichting van zoodanige scholen voor te bereiden, tot stand te brengen, te bevorderen, deze is de roeping der Protestantsche Kerk in ons Vaderland en in dezen tijd. - Alzoo heeft gesproken de Evangelisch-Luthersche Predikant van Haarlem, ds. liernur. Na hem trad als spreker op de Predikant van Heemstede (zie blz. 289), de talentvolle dichter, de lofredenaar van paulus, de schrijver der Stichtelijke Uren, vroeger hildebrand, Ds., of zooals hij hier op de Predikanten-Vereeniging nooit anders genoemd wordt, Broeder beets. Hebt gij den man wel eens ontmoet, of in een openbare samenkomst hooren spreken, gij ziet hem dan ook nu voor u, zooals hij gewoonlijk begint, langzaam, met weinige woorden, die woorden nu en dan schikkende, wijzigende, herhalende, totdat daarna zijne stem meer bezield, zijne rede krachtiger, gelaat en blikken levendiger worden, en de stroom zijner redenen daarhenen vliet, als een sterk bruischende vloed, de hoorders medesleepende en ook wel eens den spreker, verder misschien dan hij, of iemand hunner gaan of komen wil. Zoo heeft hij ook gesproken over het Schoolwezen in ons Vaderland. Met den vorigen spreker stemde hij in: de Protestantsche Kerk mag en kan niet onverschillig zijn jegens de school. Maar het is niet genoeg bijzondere scholen te stichten: wat nu, met het oog op de toekomstige Staatswet, het eerste noodig is, is dat de kerk invloed oefene op het openbaar onderwijs, de algemeene Staatsschool. Hoe zij dat kunne doen, wenscht hij door anderen in het licht gesteld te zien. Dat zij er naar trachten moet is buiten twijfel. Vergeten wij het niet, de Kerk heeft de School gesticht, de School is uit de Kerk ontstaan. De Kerk is de moeder, de School is het kind, en de Staat is de voogd, de | |||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||
hoogaanzienlijke, oppermachtige voogd. Wat zal nu de Kerk doen? Vraagt liever, wat zal de moeder doen? Wat zal zij doen, als zij haar kind door den voogd niet behoorlijk verzorgd en gekweekt, maar verwaarloosd en mishandeld ziet? Haar kind aan de voogdij onttrekken, indien zij het wilde, kan zij niet: zij, de zwakke, weerlooze moeder! Maar dit kan en zal de moeder doen: zij zal bezorgd wezen en hare bezorgdheid toonen over haar kind. Zij zal weeklagen, schreien, roepen; roepen, schreien, weeklagen zal zij, en de voogd zal voor het minst haar moeten hooren. Dit kan de moeder doen, zij moet het doen: want zij wil haar kind niet vergeten, en zij zegt niet als de vrouw die de moeder niet was: laat het kind doorklieven, opdat er vrede zij! Bevreemdt het iemand dat zoodanige rede van beets met belangstelling gehoord en met geestdrift toegejuicht werd? Het dichterlijke beeld zelf, dat kind, die moeder, die klagende moeder, en die oppermachtige voogd, het was of wij ze zagen en hoorden, en al moest het ons eerst daarna duidelijker worden, wat er geroepen, gevraagd, geëischt moest worden, wij waren toch allen bereid, om mede te roepen, ten bate van dat kind en tegen dien voogd! - Zooals het gaat, dat waar dichter of redenaar den pathos heeft opgewekt, het nuchtere proza nauwelijks gehoor en gewis niet de noodige belangstelling bij ons vindt, zoo zal het ook wel daaraan zijn toe te schrijven dat er minder gelet is op hetgeen daarna gezegd werd van de bemoeijingen der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, en van de Protestantsche Maatschappijen: Welstand, Unitas en Hulpbetoon, dat deze nu wel niet de Protestantsche Kerk, als zoodanig, uitmaakten, maar toch meerendeels tot die Kerk behoorden en althans met haar medewerkten, om, ook met het oog op de toekomstige Staatswet, invloed te oefenen op het openbaar onderwijs en om de zedelijke en godsdienstige opvoeding in verband te brengen met de algemeene Staatsschool. Meerdere aandacht dan aan deze mededeelingen en opmerkingen van dr. wildschut werd gegeven aan hetgeen de Doopsgezinde Leeraar ds. boeke in het midden bragt over het onderscheid van onderwijs en opvoeding, dat het eerste tot de school, de laatste, althans in hoogeren zin, tot het huisgezin behoort. Deze broeder weet, dat ik hem, als weinigen, acht en liefheb, maar daarom zeg ik het ook te vrijmoediger dat zijne onderscheiding van schoolonderwijs en huiselijke opvoeding mij weinig of niet heeft voldaan. Indien de onderwijsstand, vooral zooveel zij den man niet kennen, ergernis heeft genomen aan die onderscheiding, kan ik zulks wel begrijpen. En echter | |||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||
moet het tot een billijk oordeel opgemerkt worden, dat de onderscheiding eigenlijk gerigt is geweest tegen hetgeen de eerste spreker had gezegd over opvoeding door Vaderlandsche, Bijbelsche Geschiedenis en Christelijke zedeleer, daar hierbij het wezenlijke onderscheid van onderwijs en opvoeding niet genoegzaam was in het oog gehouden. Ook zal wel de schoolonderwijzer de eerste zijn om te erkennen, dat de opvoeding van den jeugdigen mensch op de school niet volledig kan zijn, maar dat opvoeding in het huisgezin haar steunen en volmaken moet. Misschien ook zou de spreker nu wel zelf deze verzachtende uitlegging aan zijn woorden geven, dat onderwijs vooral op de school en opvoeding vooral tot het huisgezin behoort. En wie uit 's mans woorden zou willen afleiden, dat zedelijke, godsdienstige, Christelijke opvoeding geene hooge waarde heeft in zijne oogen, die zou toonen, de strekking zijner woorden zoo min te verstaan, als hun zelven te kennen. En nu hooren we weder Broeder beets spreken. Hij nam ook de onderscheiding aan van onderwijs en opvoeding, maar zonder nu te willen onderzoeken, wat tot de school en wat tot het huisgezin behoort, wil hij doen opmerken, dat in ieder geval voeding behoort tot de school. Het kind wordt gevoed door het onderwijs, het komt er maar op aan, hoe het voedsel is, goed of slecht. Iedere school heeft ook een atmosfeer, maar het is voor het kind niet onverschillig welke lucht het inademt op de school. En hoe is nu die voeding, hoedanig is nu die lucht? Helaas, uit die spijze wordt het voedende beginsel weggenomen, en die lucht wordt verfijnd en verdund, dat ze niet meer adembaar is. Met eigenlijke woorden: l'Etat est athée en daarom ook l'Ecole est athée. Geene Godsdienst op de school: de Staat heeft geene Godsdienst. Geen Protestantsche geloofs-ideeën op de school: zij zouden de Roomschen ergeren. Geen Christelijke ideeën: zij ergeren den Jood. Zelfs mag de onderwijzer niet zeggen: Kinderen! er is een God in den hemel! want dit is een positief geloofsbegrip, en daarmede wordt de vrijdenker geërgerd, die niet gelooft aan God. Zoo moet de School vreemd blijven aan al wat Godsdienst en Christendom is, opdat bij het kind geen enkel sentiment of overtuiging geprejudicieerd worde. Zoo is het stelsel van den Staat. Mag de Kerk daarmede vrede hebben? Of is zij in deze dagen geroepen, om te getuigen voor allen, dat haar dat beginsel en dat stelsel grieft? Zij dan, de moeder, haar kind vervreemd ziende van het godsdienstig geloof, slake een kreet van smart, en de indruk, daardoor te verwachten op de openbare meening, zou wellicht de toepassing van het stelsel voor het tegenwoordige kunnen wijzigen en eene betere toekomst voorbereiden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||
Gelijk de lezer ziet, ontbreekt het ook in deze rede niet aan dichterlijke beelden en kleur. Vrij algemeen is ter vergadering zelve geoordeeld, dat er overdrijving was in die beschouwing der Ecole athée. De Voorzitter prof. des amorie van der hoeven, heeft anderen opgeroepen, met het schoolwezen van naderbij bekend, opdat zij de vergadering zouden inlichten omtrent den wezenlijken toestand der dingen. Ook Broeder van voorst verklaart niet zoo van nabij met het schoolwezen bekend te zijn, maar te moeten aannemen, dat die sombere en schrikwekkende beschrijving op wetenschap en ervaring gegrond was. In dien zin betuigt hij dank aan den vroegeren spreker voor de belangrijke mededeelingen. Want niemand heeft geweten, niemand heeft geloofd, dat het zoo erg was met het onderwijs, dat de onderwijzer niet zeggen mag: er is een God! Of is het de toekomstige wet, waarvan dat gevaar ons dreigt? Heeft de vroegere spreker misschien geheime mededeelingen omtrent den zin en het doel der hooge Regeering? O, dan is er gevaar, dan moeten allen roepen: allen, beide Christenen en Joden, moeten aandringen op de Regeering en haar toeroepen: er is geen God, dan ook geen Staat! - Of: steunde het gesprokene misschien niet op wetenschap of mededeelingen? Was het slechts dichterlijk gesproken? Laat ons het niet voorbijzien, dat er zijn in onze dagen, die klagten en grieven overdrijven, en die, terwijl ze zeggen te ijveren voor Godsdienst en Christendom, eigenlijk iets anders bedoelen. Zij willen kerkelijke scholen, en van de openbare scholen willen zij, dat zij een kerkelijke, in den zin eener bepaalde partij en rigting, wezen zal. Laat ons niet schuldig worden aan de overdrijving dier partij. De opvoeding behoort niet van het huisgezin naar de school overgebracht te worden. Bijbellezing en Catechismus behooren niet noodwendig tot het schoolonderwijs. De leeraars der Godsdienst behooren aan te vullen wat het schoolonderwijs niet geeft en op gemengde scholen niet geven kan. Of moet dan alles de kleur van Godsdienst en Theologie dragen? Zal ook de muziek-, teeken- en dansles met een gebed moeten aanvangen en eindigen? Er is in deze woorden, wie ziet het niet, ietwat ironie. De spreker geloofde niet aan mededeelingen of ervaring, waaruit die beschrijving van het Atheïstisch onderwijs ontleend zou zijn. Hij is kennelijk afkeerig van die overdrijving, welke phantastische beelden oproept, waaraan wezenlijkheid ontbreekt. Ook de overdrijving van godsdienstige vormen keurt hij af. Heeft hij daarom geloochend, dat een Godsdienstig, Christelijk beginsel den geheelen mensch bezielen, en al zijne handelingen besturen moet? In het vuur der improvisatie moge hem | |||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||
een enkel woordje zijn ontglipt, wat het Verslag, zonder schijn van ontrouw, wel had kunnen voorbijgaan, maar de strekking der geheele rede is niet te miskennen voor die ze niet misduiden wil. Broeder beets heeft gesproken ten derde male. Hij heeft erkend, niet volgens ervaring, noch naar bijzondere mededeelingen gesproken te hebben, maar toch bij wettige gevolgtrekking uit het beginsel, dat de Staat geene Godsdienst heeft, zijne beschouwingen te hebben afgeleid. De gevolgen van dat beginsel blijft hij vreezen. - Maar er is nog een gevaar. Het algemeene stemrecht en Roomsche ijver zullen te weeg brengen, dat de openbare scholen meer en meer door Roomsche onderwijzers bezet worden, en dan zal eerbied voor het Christusbeeld en eerbied voor maria den kinderen, ook van Protestantsche ouders, worden ingeprent. Dit laatste scheen zoo lijnrecht in tegenspraak met het vroegere te zijn, dat Prof. domela nieuwenhuis den spreker dank betuigde, dat hij zoo goed zichzelven wederlegd had. - Nog een en ander is er gesproken over en weer. Maar ik moet mij bekorten, en voor mijn naaste doel behoef ik niet alles op te nemen. Het laatst heeft gesproken ds. prins, die terugwees op den vroegeren staat van het schoolwezen, nu vóór zestig jaar, toen noch Bijbelsche Geschiedenis, noch Christelijke zedeleer tot het schoolonderwijs gerekend werden, zonder dat daarom een onchristelijke geslacht gevormd is geworden. Dogmatiek althans behoort niet tot de school en godsdienstige opvoeding behoort aan de ouders en Godsdienstleeraars te worden overgelaten.
Van die voorjaarsvergadering der Predikanten-Vereeniging is eenige maanden daarna, tegelijk met den uitschrijvingsbrief der najaarsvergadering, een gedrukt Verslag aan de leden toegezonden, hetwelk over het geheel den lof heeft van volledigheid en getrouwheid, maar juist zooveel de discussiën over het schoolwezen betreft, iets minder nauwkeurig is, en dit wel om de natuurlijke reden, dat de verslaggever anders gewoon, naar zijn eigen woord, in deze vergadering te zwijgen en slechts als een goed Secretaris ijverig op te teekenen, wat door anderen gesproken werd, nu in deze discussiën een ijverig aandeel genomen en zich dien ten gevolge niet zoo geheel aan het werk der notulen heeft kunnen wijden. Misschien was het ook wel aan te raden, dat het Bestuur den Secretaris bij de resumtie en de redactie van zoodanig verslag, iets meer ter zijde stond. En bij die resumptie zou ik wel in bedenking geven, om weg te laten al wat blijkbaar tot den vrijen, ongedwongenen toon van onze vergaderingen behoort, dáár | |||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||
geheel op zijn plaats kan zijn, maar op het papier in een compendieus verslag overgebracht, tot misverstand en onbillijk oordeel leiden moet. Ik heb vroeger zoodanig verslag en in dien geest helpen opmaken, en niemand heeft geklaagd over hetgeen was weggelaten. Meent iemand anders te moeten doen, ik veroordeel hem niet; alleen dan zij de openbare mededeeling ook geheel volledig en, tot de letter toe, volkomen getrouw! Ik heb gezegd.
h.j. spijker.
Tot zoover dr. spijker in het ‘Maandschrift’. In geen geval willen we dezen kampioen uit de eerste dagen van den schoolstrijd den ernst, aan zijn herderlijk ambt verbonden, ontzeggen, maar dat deze in meer dan één gedeelte van dit ‘Woord’ ontbreekt, dáár althans niet den boventoon heeft, stemt ieder onbevooroordeeld lezer volmondig toe. Dàt vooral prikkelde beets, den man van ernst in de eerste plaats. Maar niet minder kwam het zijn eerlijkheid en goede trouw te na dat de schrijver, doelende op het Verslag der Meivergadering, nog al wat ‘schuins’ meende te moeten recht zetten. Ook met een medelijdend schouderophalen had de Amsterdamsche predikant veel van wat door den Heemsteedschen was gezegd en geschilderd, op rekening van diens fantasie, diens verbeelding, diens talentvolle dichterlijkheid gesteld. Vooral dat laatste was beets te veel. Geen speling van zijn vernuft was het geweest, geen fantasie, die hem dingen had doen zien en zeggen, zooals hij ze zag en zeide. Integendeel: fantasie, speling van 't vernuft was in 't spel bij de mannen die ons toestanden schetsten, zooals deze eenmaal uit de stichting van Christelijke scholen naast de openbare zouden ontstaan en zich vermenigvuldigen. Was er inderdaad wat ‘schuinsch’ recht te zetten, dan was het in die schildering, en om dàt ‘schuinsche’ wat om te buigen, daartoe kon niet beter dienen dan het allereerst in scherpe lijnen en onder heldere belichtingen te toonen aan ieder die het zien wou. beets greep naar de pen en schreef zijn: ‘Fantasie en Werkelijkheid’, met betrekking tot het Openbaar Onderwijs. Openbaar Schrijven aan Dr. H.J. Spijker, Predikant te Amsterdam. (Erven J. Bohn, Haarlem 1852). We laten het hier - óók om zijn rijken inhoud, maar niet minder om zijn voortreffelijken vorm, in zijn geheel volgen: | |||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||
‘Geachte Ambtsbroeder!
Gij zult er wel geenerlei bezwaar tegen inbrengen dat ik mij met een openlijk schrijven tot u wend. Ik geloof dat. eene openbare behandeling van zaken u welgevallig is. Ook hebt gij onlangs, wel niet rechtstreeks tot mij, maar des te meer over mij, zooveel gezegd, dat ik mij alleszins gerechtigd mag gevoelen tot dezen stap. Gij hebt hem uitgelokt. De taak waartoe ik mij begeef is mij niet onaangenaam. Het is geoorloofd te zeggen wat ieder weet, dat er tusschen u en mij groot verschil is, van beschouwing niet slechts, maar van overtuiging op de aangelegenste punten. Maar ik heb achting voor den man, die er geen heil of eer in stelt een bestaand verschil lafhartig te ontveinzen, of zijne ware gevoelens te verbloemen. Met den zoodanige is een eerlijke en nuttige wisseling van gedachten en woorden mogelijk. Voor een zoodanige houd ik u. In de Predikanten-Vereeniging, van welke wij beiden sedert hare oprichting leden zijn, hebt gij mij blijken gegeven van dit karakter. De openlijke woordenwisseling over vrije Evangelieprediking en verbindende kracht van Belijdenisschriften, in de vergadering van den 1en October 1850, zal mij, ook uit dit oogpunt, onvergetelijk zijn. Het heeft mij zeer gespeten dat gij u niet gemengd hebt in die over het schoolwezen, op den 31en Mei 1851. Des te meer verblijdde ik mij, toen ik dezer dagen in handen kreeg het eerste nommer, voor dit jaar, van het Maandschrift voor den beschaafden stand, ter bevordering van Bijbelkennis en Christelijk leven, uitgegeven door de Rings-vergadering van Amsterdam, en daarin een opstel vond van uwe hand, met het opschrift: Een woord over schoolonderwijs nverband met het onderwijs der Kerk. Doch reeds aanstonds ging de blijdschap met teleurstelling gepaard. Het stuk scheen niet zoo belangrijk te zullen zijn, als ik recht meende te hebben van te verwachten. Het opschrift had mij billijk hoop gegeven op een mededeeling van uw eigen zelfstandig oordeel en gevoelen in deze tedere en aangelegen zaak, en dat met al de klaarheid en al den nadruk, waarvoor uw naam borg is; doch reeds in uwe eerste volzinnen haasttet gij u die hoop bij den wortel af te snijden. Gij toondet zelf te weten wat de lezer verwachtte; maar hij zou het niet hebben! ‘Niet een woord van u, als uw gevoelen, oordeel, advies of stem bij de discussiën over dat onderwerp’ zou hij vernemen; maar wat dan? Helaas, wat slechts? Slechts een bericht van een en ander woord, door broeders in wijden broederkring gesproken, en daarbuiten veel besproken, ‘niet altijd,’ zegt gij, ‘in | |||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||
broederlijken toon of met broederlijken zin.’ En dat bericht, met welk doel? ‘Niet tot bestrijding van artikelen in openbare bladen of tijdschriften, waarvan gij veel gehoord en tot hiertoe niets onder het oog gehad hadt, maar tot beantwoording van de vraag, wat er dan toch wel op de Noordhollandsche pred. vereeniging met betrekking tot het schoolonderwijs, gebeurd, gesproken en getwist moge zijn.’ Gij moet diep beseffen, Geachte Ambtsbroeder, dat deze beperking van hetgeen de titel beloofde, geschikt was om teleurstelling, en bij mij nog iets meer dan teleurstelling, te weeg te brengen. De vraag, tot welke beantwoording gij u moeite gingt geven, moest in mijne oogen beantwoord zijn, en dat uitvoerig en voldoende. Ik kon mij ternauwernood begrijpen dat die vraag nog gedaan werd; het moest dan wezen, dat zij weder werd gedaan. In elk geval hadt gij, dacht ik, met een bloot verwijzen naar het gedrukt Verslag van de zevende vergadering der Noordhollandsche Predikantenvereeniging kunnen volstaan. Nu gingt gij u zetten tot het berichten van het bekende, tot het schrijven van hetgeen reeds gelezen kon worden. Deze taak scheen mij toe beneden uwe talenten en voor u al te verdrietig te zijn. Doch men getroost zich een opzichzelf verdrietig werk, als men daarbij de bereiking van een verheven doel beoogt. Het bekende was, volgens uw eigen verklaring, zoo bekend, dat het zelfs veel besproken was. Er waren artikelen over geschreven ‘in openbare bladen en tijdschriften’. Dat bespreken was niet altijd geschied ‘in broederlijken toon of met broederlijken zin’, die dagblad- of tijdschriftartikelen, waarvan gij echter (was het beneden u?) tot heden niets onder het oog gehad hadt’, schenen wel bestrijding te verdienen. Een ‘wat schuinsch oordeel’ was geveld; broederen waren ‘hard en buiten het recht veroordeeld’, en uw doel was, natuurlijk niet: te bestrijden wat gij niet gelezen hadt, maar het wat schuinsche oordeel bij sommigen weer regt te buigen, u voor de ‘hard en buiten het recht veroordeelde broederen’ in de bres te stellen, en in het algemeen, vooral met een oog op den nood der tegenwoordige tijden’, bedachtzaamheid, barmhartigheid en onpartijdigheid in het oordeel aan te bevelenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||
Dit doel was zonder twijfel goed, edelmoedig, barmhartig, en zijn bereiking gewis niet zonder nuttigheid voor de lezers van het ‘Maandschrift voor den beschaafden stand, ter bevordering van Bijbelkennis en Christelijk leven’, maar mij dunkt dat in verband met dit doel, de titel van uw opstel eenigszins anders had moeten luiden. Wat dunkt u van een opschrift in deze voege?: Opwekking tot bedachtzaamheid en een barmhartig oordeel in verband met de woordenwisseling over het onderwijs in de Vergadering der Noord-Hollandsche Predikanten-Vereeniging van den 13en Mei 1851. (De datum zou den beschaafden stand bij 't in handen krijgen van uw opstel den 1en Januari 1852, gefrappeerd hebben). Wat mij betrof, ik gevoelde in mijn hart dat ik geen enkelen broeder hard en buiten het recht, partijdig en onbarmhartig beoordeeld had, en in zooverre had ik uw stukje ongelezen kunnen laten. Het kon echter zijn, dat gij u ook moeite gegeven hadt een schuinsch oordeel over mij meer recht te buigen. En in allen gevalle was het steeds de moeite waard te lezen wat gij schrijft. Ook was er iets, dat mijne belangstelling ten hoogste moest prikkelen. De oplossing namelijk van het vraagstuk, hoe gij uw doel bereiken, schuinsche oordeelen weer recht buigen en lessen van barmhartigheid uitdeelen zoudt door een bloot ‘bericht’ van het gesprokene, dat is door eene bloote herhaling van het bekende. Of zoudt gij wat anders berichten dan 't bekende? Zoudt gij het bekende in een nieuw licht plaatsen? Uwe inleiding gaf mij hieromtrent slechts een enkelen wenk: Uw bericht zou niet ‘kleurloos’ zijn. Derhalve een gekleurd bericht. Maar wat mocht dit beteekenen? Uw opstel zelf zou mij, hoopte ik, de zaak ophelderen. Ik begon het met aandacht te lezen. En toen ik het gelezen had, geachte Ambtsbroeder, gevoelde ik behoefte de pen op te nemen, en u daarover een woord toe te zenden in het openbaar; met waarneming tevens van de gelegenheid, om op het belangrijk geschilpunt terug te komen, waarover ik ter Predikanten-Vereeniging onvoorbereid en door de uitoefening van een vereerenden plicht belemmerd, niet alles gezegd had wat mij op het hart lag. Dit laatste had ik echter veel liever niet gedaan, in verband met de woordenwisseling in de Predikanten-Vereeniging, zoo gaarne had ik de herinnering zelfs aan namen en personen laten rusten, om mij alleen met de zaak bezig te houden. Doch gij noodzaakt mij, en voor uwe rekening komt, wat er in dit ophalen van ten deele reeds vergetene dingen voor dezen of genen onaangenaams zijn kan. Één ding verheug ik mij thands te kunnen toonen: dat ik menig in dagbladen en tijdschriften uitgesproken oordeel, van mijn standpunt, hard en onbillijk achten moest en heb geacht. | |||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||
In de eerste plaats, Geachte Ambtsbroeder, moet ik als toenmalig Secretaris der Noord-Hollandsche Predikanten-Vereeniging en als steller van het officieel Verslag der Vergadering van den 13en Mei 1851, opkomen tegen de wijze, waarop in uw opstel dat verslag is ter zijde gesteld. Ik ben dit aan mijzelven, die het gesteld heb, aan het Bestuur der Vereeniging, dat er zijn zegel aan gehecht heeft, aan de geheele Predikanten-Vereeniging, die het goedgekeurd heeft, verplicht. Wat hebt gij gedaan? Eerst hebt gij dat Verslag voorgesteld als wegens zijn vorm minder geschikt, ‘om den geest en zin der discussie te doen kennen’Ga naar voetnoot1); later verklaart gij dat Verslag, hoewel het ‘over het geheel den lof heeft van volledigheid en getrouwheid, juist, zooveel de discussie van het schoolwezen betreft,’ voor ‘iets minder nauwkeurig.’ Voor het laatste geeft gij een reden op, die zich wel hooren laat, en die gij ‘natuurlijk’ genoemd hebt, namelijk deze: ‘dat de verslaggever anders gewoon, naar zijn eigen woord, in deze vergadering te zwijgen, en slechts als een goed Secretaris op te teekenen wat door anderen gesproken werd, nu in deze discussiën een ijverig aandeel genomen en zich dientengevolge niet zoo geheel aan het werk der Notulen heeft kunnen wijden.’ Tot het eerste (het doen kennen van den zin en geest) zou het, zegt gij, noodig zijn geweest, ‘dat een snelschrijver alle woorden die gesproken zijn, terug gaf, niet één minder, niet één meer.’ Daartegen beweer ik met allen ernst, vooreerst, dat ik mij, ondanks mijn eigen spreken (door den tweeden Secretaris in het kort opgeteekend, en door mij uit eigen herinnering, met alle nauwgezetheid, aangevuld) terwijl anderen spraken met allen ijver en geheel aan het werk der notulen gewijd heb; ten andere, dat ik mij wel geenszins vlei voldaan te hebben aan den buitensporigen eisch, om, wel geteld, wel gemeten, alle de woorden, die gesproken zijn, in schrift te brengen, ‘niet één meer, niet één minder’; maar dat ik nogthands wegens het door mij geleverd Verslag, zonder iemands tegenspraak, den lof heb weggedragen van volledigheid en getrouwheid niet alleen, maar juist ook dezen lof, dat het door mij geleverd protocol volkomen geschikt was om den zin en geest der discussie te doen kennen; ten derde, dat ik mij dezen lof geenszins mag laten ontrooven, en te geenerlei mate kan laten verkleinen, omdat mijn hart mij zegt dat ik hem verdien, als rechtmatig verworven prijs van inspanning niet slechts, maar van nauwgezetheid, van zelfverloochening. Hoe? Ik heb, in die in mijn oog zoo belangrijke discussie, eerst uit plichtsgevoel willen zwijgen, ik heb later, spreker tegen wil en | |||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||
dank, en van meer dan ééne zijde om hetgeen ik sprak, heftig (ofschoon, ik zal het altijd luide en ook hier betuigen, nooit met eenige onheuschheid ten opzichte van mijn persoon) aangevallen, telkens terstond naar het potlood gegrepen, om geduldig en nauwkeurig op te teekenen al wat in volkomen ernst, of ook met ‘ietwat ironie’ tegen mij werd aangevoerd, veel liever verkiezende mijn tegenstanders gebrekkig te beantwoorden, dan gebrekkig te vermelden wat zij hadden gezegd; ik heb mij, na de vergadering, zoo spoedig mogelijk gezet tot het overschrijven mijner gedurende de zitting gemaakte aanteekeningen; en tot de uitwerking van hetgeen van mijne woorden door den tweeden secretaris was opgeteekend, mij daarbij slechts latende besturen door ééne gedachte, de gedachte van waakzaamheid tegen het minste inmengsel van subjectiviteit tot zelfs in het wijzigen van een volzin of het plaatsen van een woord; ik ben kort daarna met mijn Verslag verschenen in de bestuursvergadering, waar het met oplettendheid is aangehoord, eenige kleine aanmerkingen gemaakt zijn, en men voorts aangedrongen heeft of het doen drukken in extenso, juist omdat men meende dat de zin en geest der sprekers geheel in dat Verslag was opgenomen, dat (ik gebruik hier een uitdrukking, die meermalen gebezigd is) dat het was ‘alsof men hen andermaal hoorde’; de drukproeven zijn nagezien door mij niet slechts, maar in het hoogste ressort door den toenmaligen voorzitter, zelf een der sprekers in de discussie over het Onderwijs; het Verslag is aan al de leden der Predikanten-Vereeniging rondgedeeld, en ik heb niet alleen in het bijzonder vele blijken van goedkeuring ontfangen, voor hetgeen men ‘mijn voortreffelijk werk’, mijn ‘volkomen objectiviteit’, mijn ‘snelschrijverstalent’, mijne daguerreotypische getrouwheid’ genoemd heeft; maar ook op de volgende algemeene vergadering, waar dat verslag, zooals gij weet, een en andermaal is ter sprake gebracht, heb ik, bij veel lof, slechts ééne klachte gehoord, namelijk deze, dat het Verslag al te nauwkeurig was, en al te bekend; van treurige gevolgen dier nauwkeurigheid is gewaagd, maar geene stem heeft zich verheven, om het te beschuldigen van eenige onnauwkeurigheid, of van ongeschiktheid om den zin en geest der discussie te doen kennen, voor zoover namelijk de geschrevene of gedrukte letter daartoe in staat was. En nu komt gij, Geliefde Ambtsbroeder! op den 1en Januari 1852, met zulke beschuldigingen op; ik beken het, in zachte, meest negatieve bewoordingen, maar die een ongemeen gewicht ontleenen aan de omstandigheid dat gij, door een nieuw ‘verhaal’, een nieuw ‘berigt’ voor den beschaafden stand, de vraag gaat beantwoorden, ‘wat er dan toch op de Noord-Hollandsche Predikanten-Vereeniging met betrekking | |||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||
tot het Schoolonderwijs, gebeurd, gesproken, en getwist moge zijn?’ Is dat voor mij niet eenigszins krenkend? Voor de getrouwheid van dit nieuwe ‘verhaal’, dit nieuw ‘berigt’, beroept gij u op allen, die oog- en oorgetuige geweest zijn, en gij voegt er bij: ‘dat wie zulks niet was, maar uw verhaal met mijn Verslag vergelijkt, wel geene andere verscheidenheid ontmoeten zal, dan die bij twee geloofwaardige getuigen verwacht en toegelaten moet worden’. - Een geloofwaardige getuige, Geachte Ambtsbroeder, noem ik ook u met al mijn hart en in diezelfde zin en kracht waarin gij, ondanks de door u gevoelde behoefte aan een nieuw verhaal, mij dien naam laat behouden, plechtig verklaar ik, dat het niet in mij opkomt, uwe zucht tot onpartijdigheid in het minst in twijfel te stellen; mij dunkt, daarvan moet zelfs geen sprake tusschen ons zijn; maar voor zoover de verscheidenheid van twee geloofwaardige getuigen toch van niets anders het gevolg kan zijn dan van den invloed van subjectieve beschouwingen, moet ik, in de eerste plaats uzelven, opmerkzaam maken op de omstandigheid, dat ik, hoewel in de bedoelde woordenwisseling zelf spreker, maar daarom als eerlijk man des te meer, dat ik, zeg ik, in mijn officieel karakter en verantwoordelijkheid als Secretaris, tegen dezen invloed beter beschermd en beveiligd was dan gij, die, negen maanden later, u zettedet tot het schrijven van een maandschriftartikel, van een bericht, en dat niet kleurloos, van een bericht, en dat niet doelloos, maar met het uitgedrukte doel om schuinsche oordeelen, uit het Verslag voortgevloeid, recht te buigen; van een bericht, ter bereiking van welks naaste doel gij u niet tot volledigheid verplicht rekendetGa naar voetnoot1). Na aldus mijn hart van mijn eerst en grootst bezwaar tegen uw opstel te hebben ontlast, zij het mij vergund u ook een woord te zeggen van den indruk, dien uw bericht zelf op mij heeft nagelaten, en van eenige gedachten waartoe, of liever tot welker richting op dit oogenblik, het mij aanleiding gegeven heeft.
In de eerste plaats ga ik iets zeggen dat u verbazen zal. Het ergere u echter niet. Wellicht meent gij, en niet ten onrechte, dat ik u eenige erkentelijkheid schuldig ben voor de vleiende en hartelijke wijze waarop gij mij aan de lezers en lezeressen van het Maandschrift hebt voorgesteld als ‘den talentvollen dichter, den lofredenaar van paulus, den Schrijver der Stichtelijke Uren, vroeger hildebrand, Dr., of zooals hij op de Predikanten-Vereeniging nooit anders genoemd wordt, Broeder beets’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||
Maar schoon het mij tot oneer strekte, ik moet mijne snoode ondankbaarheid belijden. Uwe welmeenendheid laat mij ijskoud, of liever gij maakt het mij. Waarom? Omdat zij mij verschrikt. Dit vereischt opheldering. Dat ik in eene vereeniging, waarin het gewoonte is de leden broeders te heeten, van de algemeene benaming niet word uitgesloten, is mij niet onverschillig; doch er kan wel geen spraak zijn u dank te weten voor de opmerking dezer bijzonderheid. Den doctorstitel heb ik wettig verworven. ‘Vroeger hildebrand’ - ik schaam het mij niet, schoon ik vragen mocht: hoe komt dit hier te pas? ‘Schrijver der Stichtelijke Uren, lofredenaar van paulus’, ik geloof dat ik als zoodanig, ook bij de lezers van het Maandschrift, mijn vrienden kan hebben. - Maar wat zeidet gij in de eerste plaats? ‘Talentvol dichter’. Geachte Ambtsbroeder! dat is het wat mij verschrikt; wat mij het genot van al het volgende verbittert; wat mij ditmaal ongeschikt maakt voor het prijselijk gevoel van erkentelijkheid. ‘Talentvol dichter’. Een eerenaam is het, en dien ik gaarne met wat meer recht dragen zoude, maar ik bid u, hoe kunt gij de onvoorzichtigheid hebben mij bij dien eernaam te noemen, daar gij mij binnenleidt als spreker over een zoo praktisch onderwerp als het Openbaar Schoolonderwijs? Ziet gij niet, terwijl het u met uw opstel te doen is om ‘wat schuinsche oordeelen regt te buigen’, ziet gij niet, dat het herinneren aan dezen naam een oordeel kan doen geboren worden, hetwelk alle de andere in schuinschheid zeer verre overtreft? Weet gij niet dat dichterlijk talent door velen, door de meesten, onder hooge loftuiging overigens, als naauwelijks vereenigbaar wordt beschouwd met eenigen schijn of schaduw van gezond verstand, soliditeit, geschiktheid voor het praktische? En ik ben talent-vol! Hoe zou er dan bij mij nog eenige plaats overig zijn voor iets van dat andere? ‘Talentvolle dichters: er zijn zulke wezens, en zij mogen er zijn, maar wee der maatschappij, zoo zij enkel uit talentvolle dichters bestond.’ Zoo spreekt men; en ik ben het van harte eens. Het heeft echter geen nood. ‘Talentvolle dichters: zij hebben eer en lof, maar wee den man, en vooral, wee den man onzes tijds, die niets anders is dan een talentvol dichter!’ Ik beaam het van harte; ik poog, met alle inspanning van krachten, somtijds nog iets anders te zijn, maar men weet er mij van onderscheiden zijden niet altijd dank voor. ‘Talentvolle dichters: de doode vliege van hun dichterlijk talent maakt hunne beste zalve stinkende.’ Om dit wantrouwen weg te nemen worstel ik levenslang; maar het baat niet. Bedenk dan wat gij gedaan hebt, door mij te dezer gelegenheid als | |||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||
talentvol dichter te doen optreden. Ik heb meermalen, ook in onze Predikanten-Vereeniging, streelende toespelingen hooren maken op mijne geringe dichterlijke gave, en altijd heb ik er van gesidderd. Maar nu? Ach, mijn geachte Ambtsbroeder, het is vruchteloos zoo gij den gegeven indruk poogt te verzachten door op mijne Stichtelijke Uren te wijzen, die misschien, over het geheel genomen, den sleutel dragen van een meer praktische richting van mijnen geest; te vergeefs dat gij uit het verledene den naam oproept van hildebrand, die soms den lof verworven heeft van eenige oplettendheid ten opzichte van werkelijkheid en proza; te vergeefs dat gij mijn dichterlijke krans door mijn doctoraal diploma tracht te overschaduwen; te vergeefs dat gij, op aandoenlijke wijze, gevoelen laat, hoe gij, met de broeders der Predikanten-Vereeniging, alles, alles, voor den zoeten broedernaam vergeten wilt...De slag is toegebracht. Een talentvol dichter ben ik genoemd, in de eerste plaats genoemd...Ik ben een bedorven man. Habeo Daar lig ik; en ik sta niet weer op. Maar is het slechts onvoorzichtigheid geweest, dat gij mij in dit verband dus hebt aangeduid? Ik kan het niet gelooven. Wat dan? Boos opzet? Dat zij verre. Toevallig was het niet, opzettelijk was het niet; mijn overtuiging is, dat het natuurlijk was. Gij zelf ziet in mij den dichter; en indien niet slechts den dichter, dan toch in de eerste plaats en vooral. Het dichterlijk talent, dat gij mij toeschrijft, het is, in goeden ernst, het is voor u de sleutel, en de toetssteen, en de maatstaf van al hetgeen ik te voorschijn breng. Sta ik op om te spreken: de lofredenaar van paulus, de schrijver der Stichtelijke Uren, de vroegere hildebrand, de theologiae doctor, de broeder, het treedt alles op den achtergrond; het is de dichter, dien gij hoort, en wanneer gij dien dichter niet duidelijk hoort, houdt gij met hooren op. Die ongelukkige omstandigheid, dat ik in uw oog dichter, talentvol dichter ben, stelt al mijn hoop te loor, om u eenigermate te overtuigen van de waarheid, van het gegronde, van het gepaste, van het metterdaad praktische, dat ik wensch te zeggen. Misschien had ik u bijna bewogen; misschien zoudt gij neigen u over te geven - maar de gedachte: ‘hij is dichter’, werkt als een wapen en geweer, als een ondoordringbaar harnas tegen de speerpunt van mijn betoog, ja als een afleider voor de vonk, voor den straal, die u bijna had doen vuur vatten. Slechts één voordeel heeft deze mijne kommervolle positie, een aanmerkelijk, maar tegen de teleurstelling, die van haar onafscheidelijk is, bij het belang der zaak, die ik voorsta, toch niet opwegend voordeel, dat gij namelijk, op grond van mijn dichterlijk talent, mij steeds met welwillendheid aanhoort, ook dan, wanneer de inhoud mijner redenen | |||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||
niet of weinig met uwe overtuiging overeenkomt. Verslaan kan ik u natuurlijk niet door hetgeen, waaraan gij, op voor u zeer voldoende gronden, zoo weinig gewicht behoeft te hechten. Misschien hebt gij ook thands de opmerking gereed, dat deze voorstelling overdreven, fantastisch, dat zij, wat bij u min of meer hetzelfde beteekent, dat zij dichterlijk is. Maar ik heb gegronde prozaredenen voor hetgeen ik zeg. De zin en geest waarop gij van het door mij in de Predikanten-Vereeniging gesprokene verslag geeft, bewijzen overvloedig, dat gij in die vergadering slechts den dichter gehoord hebt en willen hooren, evenzeer als zij duidelijk toonen, dat gij hem tot driemalen toe gehoord hebt met welwillende toegevendheid. De belangstelling, waarmede, volgens u, mijne eerste ontboezeming was ontfangen, waarbij ik den wensch had uitgedrukt, dat de Protestantsche Kerk geen lijdelijke, immers geen stilzwijgende aanschouweresse bleef van hetgeen er van de volksschool geworden was, of verder worden zou; de geestdrift, waarmede die ontboezeming, altijd volgens u, werd toegejuicht, wordt alleen gesteld op rekening van ‘het dichterlijk beeld’, dat ik gebruikt had om het gewicht der zaak, zooveel in mij was, op het hart te drukken. Wat mij betreft, ik heb geen levendigen indruk van algemeene belangstelling en geestdrift uit de vergadering medegebracht; en wanneer gij verzekert: dat allen bereid waren om mede te roepen ten bate van dat kind,’ waarbij ik de volksschool ‘en tegen dien voogd’, waarbij ik den Staat vergeleken had, drukt gij, geloof ik, minder uit hetgeen in werkelijkheid gebeurd is, dan wel hetgeen naar uw eigen gevoel misschien de schatting was, aan het dichterlijk beeld verschuldigd. Maar het is u, noch op de vergadering, noch daarna, ingevallen te onderzoeken of het dichterlijk beeld ook eenige waarheid, of een beroep op het moederlijk gevoel der kerk, onder de bestaande omstandigheden, ook eenige gepastheid hebben kon. Volgens u was het poëzie, fantasie, fictie, wat volgens mij, niet anders dan de min of meer praktische voorstelling van onbetwistbare realiteiten wasGa naar voetnoot1).
In mijn tweede rede ‘ontbrak het’, volgens u, al wederom, ‘niet aan dichterlijke beelden en kleur’, ja, gij hebt niet anders kunnen zien dan eene ‘overdrijving, welke fantastische beelden oproept, waaraan wezenlijkheid ontbreekt.’ Welke beelden had ik opgeroepen? Ik had gewezen op het gevaar van een stelsel, volgens hetgeen de opvoeding van het onderwijs gescheiden, en aan het onderwijs het godsdienstig element | |||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||
ontzegd wordt. Dit stelsel is een realiteit; het bestaat, het wordt verdedigd, het is het stelsel der regeering, het heeft ook op de Noord-Hollandsche Predikanten-Vereeniging zijne voorstanders ge= vonden; men mag zeggen, het is algemeen. God beware Nederland voor de realiteiten, die, zoo dit stelsel praktisch doorgaat, er de gevolgen van zijn zullen, beide voor staat en kerk, voor christendom en goede zeden. Ik heb, en ook dit was geen fictie, de école athée (natuurlijk in den zin, waarin men, onder deskundigen, van l'état athée spreekt) als het schoolideaal overeenkomstig dit stelsel beschouwd. Met de gelukkige inconsequentiën, die ook zelfs bij het kracht hebben van dit stelsel zouden mogelijk zijn, heb ik mij niet opgehouden; ziedaar wat mij lichtelijk op het terrein der fantasie, immers der illusie zou gebracht hebben, maar het stelsel zelf heb ik aangeduid, zijn oorsprong, aart, natuurlijke gevolgen. Misschien had ik kunnen zwijgen, wat gij, als door mij gezegd, hebt aangeteekend, dat het, naar de consequentie van het stelsel, ten slotte zoover zou kunnen komen, dat de onderwijzer de kinderen zelfs niet bij het bestaan van een God zoude mogen bepalen; doch zoo dit wat te sterk was, niet de dichterlijke fantasie, maar de onverbiddelijke logica had schuld. En dit ietwat overdrijving, in het vuur eener rede ten behoeven van Christelijk onderwijs (gehouden in een tijd en kring, waarin men beraadslaagt over Innere Mission en over Stoffelijke middelen tot handhaving van het protestantisme) was het voor het minst niet even verschoonlijk als het ‘ietwat ironie’, in een rede daartegen? En geeft het, zoovele maanden later, nog regt, den spreker af te wijzen in zijn gematigden eisch, om te onderzoeken ‘of het geschetste stelsel nationaal is en der protestantsche kerk welgevallig zijn mag, dan wel of het haar een kreet van smart behoort af te persen, die de toepassing ervan voor het tegenwoordige kan wijzigen en eene betere toekomst voorbereiden’?Ga naar voetnoot1) Maar gij doet alles af met uw: ‘dichterlijke beelden en kleur, phantastische beelden waaraan wezenlijkheid ontbreekt.’
Doch indien mijn eerste en ook mijn tweede spreken, door toon en kleur, geschikt was om den dichter in gedachtenis te houden, toen ik ten derde male mijn stem verhief, trad ik geheel in de rechten van de mannen van het proza. Eigenlijk verhief ik mijne stem niet meer; ik liet haar dalen. Mijne eerste rede was eene uitboezeming geweest, door het gewicht der zaak uitgelokt; mijn tweede een nagalm van de eerste, door teleurstelling, misverstand en ‘ietwat ironie’ aangezet, | |||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||
ofschoon (God weet het, en gij zelf geeft er getuigenis aan)Ga naar voetnoot1) niet verbitterd. Zoo ik mij nog eenmaal verstout had het woord te vragen, het was om met een beroep ‘op hetgeen ieder wel wist’, en in zeer eigenlijke bewoordingen, den toestand en de vooruitzichten van het onderwijs in Nederland, uit een christelijk en protestantsch oogpunt, voor te stellen zoo als ik die beschouwde. Ik ben zeker, dat ik mij geheel op het gebied der werkelijkheid bevond, toen ik, de zaak in concreto behandelende, met weinig woorden aanwees hoe het bijbelsche, christelijke, godsdienstige, waar het op de openbare scholen nog bestaat, niet krachtens, maar ondanks de wet zijn bestaan blijft rekken, en dat ook bij een redelijke praktijk de kracht van een slecht principe gevaarlijk is; hoe men, tegenover roomsch-catholieken ijver en rechten, de illusie moest laten varen, de school, ondanks de wet der godsdienstloosheid, door protestantsche meesters, schoolbesturen en regeeringen, een protestantsch karakter te laten behouden, hoe op vele plaatsen de verhouding zou worden omgekeerd, en het roomsch element praevaleeren, gelijk tot hiertoe het protestantsche gepraevaleerd had; en hoe schraal men dan den troost bevinden zou, dezen roomschen invloed slechts te kunnen neutraliseeren, door het inroepen, in al zijn consequentie, van een wetbeginsel, hetwelk de geheele afwezigheid van het godsdienstig element vordertGa naar voetnoot2). Van dit alles hebt gij, naar het schijnt, zeer weinig gehoord, of weinig acht daarop geslagen; zeer beknopt ten minste is de vermelding, die gij van mijne derde, en uitvoerigste, rede maakt in uw bericht. Slechts hebt gij geboekt, dat ik te kennen had gegeven, ‘zonder ze nog in volle kracht te zien, de gevolgen van het door mij als gevaarlijk voorgesteld beginsel te blijven vreezen’, en voorts dat ik ernstig scheen te duchten, ‘dat eerbied voor het Christusbeeld en eerbied voor Maria, den kinderen, ook van protestantsche ouders, door roomsche onderwijzers zou worden ingeprent...’ Hier plaatst gij een beletselteeken, alsof het nu al te dichterlijk, al te fantastisch begint te worden, en hetgeen ik nog verder mag gezegd hebben, zelfs geen vermelding waardig is; en daar gij voor uw naaste doel alles niet behoeft op te nemen, vermeldt gij nog slechts even hoe door een ander spreker is opgemerkt dat ik mij zelven tegensprak en weerlegde. Volgens u schijnt het ook wel zoo. Doch gij vergeeft het den dichter, van wien gij met een welwillenden glimlach afscheid neemt. Mij dunkt dit zie ik, en dank u uit al mijn hart. | |||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||
Maar, mijn Geachte Ambtsbroeder! Gij, die het zoo duidelijk hooren kunt, dat een dichter het woord voert, wanneer gij eenige aanleiding hebt om het te onderstellen; gij, die met zoo bewonderenswaardige kracht van geest u wapent tegen het pathos, dat de poëzie opwekt, opdat het u niet vervoere, en zoo koelbloedig acht geeft op overdrijving en fantastische beelden; ik heb opgemerkt dat ook gij een mensch zijt, en uwe zwakke, uwe onbewaakte oogenblikken hebt. Of hoe zou het anders mogelijk zijn, dat gij u, argeloos en met blijkbare toejuiching, door den pathos liet medesleepen, waar het wordt opgewekt van eene onverwachte, onverdachte zijde? Hoe zou het kunnen plaats hebben, dat het u genoeg ware de fantasie te hooren spreken uit den mond van mannen, die, zoo zij mogelijk dichters zijn, toch het voorrecht - want hier is het een voorrecht - toch het voorrecht hebben niet algemeen als zoodanig bekend te wezen, om geheel en al door haar begoocheld te worden. Dit is geschied. Het is geschied op diezelfde vergadering der Noord-Hollandsche Predikanten-Vereeniging. De woorden van den spreker die onmiddellijk na mij het woord vroeg, hebt gij zelf ‘nuchteren proza’ genoemd, waarop, nadat door mij, dichterlijk en wel ‘de pathos was opgewekt, minder gelet is.’ Dit blijft voor uwe rekening. Wat mij betreft, ik heb er degelijk op gelet. Wat mij betreft, dit nuchtere proza is mij van alle klanken, die in die discussiën mij hebben tegengeklonken, nog de aangenaamste geweest. De spreker erkende met mij het gewicht der zaak. ‘De vraag hoe de zedelijke en godsdienstige opvoeding der jeugd in verband te brengen met den Staat, achtte ook hij een levensvraag.’ Hij gewaagde van zedelijke lichamen, die zich met de behartiging van deze levensvraag bezig hielden. Ik kan mij voorstellen dat er in de beantwoording der vraag verschil, groot verschil zou kunnen zijn tusschen die zedelijke lichamen en mij. Maar wij waren nog niet aan de beantwoording toe; en als openlijke bekentenis van het groot belang van het onderwerp, in het tijdsgewricht dat wij beleven, was des sprekers, zij het dan zoo gij wilt nuchtere proza, een weerklank op mijne dichterlijke ontboezeming, waarin ik mij verheugen moest. Den volgenden spreker zal ik niet beschuldigen van in zijne voorstelling te pathetisch of te fantastisch geweest te zijn; evenmin als ik uit zijne beschouwing der zaak voor een oogenblik zou willen afleiden dat ‘zedelijke, christelijke opvoeding geen hooge waarde hebben zou in zijne oogen.’ Indien mij eene aanmerking vergund ware, het zou enkel deze zijn, dat het dien spreker, voor wien ik achting heb, op het oogenblik waarin hij sprak, aan eene genoegzame mate van verbeeldingskracht ontbroken heeft, om zich uit het midden onzer Predikanten- | |||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||
Vereeniging, in de werkelijkheid van het schoolleven te verplaatsen. Ik ga ook voorbij wat door de beide volgende sprekers, die hunne bezwaren voornamelijk aan Amsterdamsche bewaarscholen ontleenden, is aangemerkt. Maar als er nu een spreker optrad, die met buitengewoon vuur en groote zeggenskracht zijne stem verhief; een man die, met al den nadruk der ontzetting, naar de ‘geheime mededeelingen’ vroeg, waarop mijne onheilspellende taal scheen te berusten; het systema l'état est athée met moedwillige godloochening verwarde, om tegen deze, in edele geestdrift een wettigen kruistocht te prediken, waarin de jood strijden zou aan de zijde des christens; als die spreker plotseling, en als met een tooverroede het grijnzend schrikbeeld opjaagde van ‘huichelaars’, die, terwijl ze zeggen te ijveren voor godsdienst en christendom, eigenlijk iets anders bedoelen, ‘alsof wij op de Predikanten-Vereeniging met dezulken iets te maken hadden; alsof hij, gaandeweg, de godsdienstige school waarover gesproken was, in eene kerkelijke, theologische, straks in een dogmatische partijschool metamorfoseerde, om ze als zoodanig aan de algemeene verfoeiing prijs te geven; als hij, terwijl niemand iets dreef of gedreven had of voornemens was te drijven, zich in onze doodbedaarde Predikanten-Vereeniging omringd zag, en met verontwaardiging uitriep: ‘ik weet niet wat men toch drijft!’ en eindelijk alles bekroonde door de zonderlinge voorstelling van een muziek-, van een teeken-, van een dansmeester, hunne lessen (in de openbare volksschool?) respectivelijk aanvangende met gebeden, alsof dat een noodzakelijk gevolg ware van de vervulling van den wensch dat de opvoeding niet van het onderwijs zou gescheiden, en het christelijk element in de volksschool bewaard zoude blijven, wensch dien ik had te kennen gegeven; of dat bijbelsche geschiedenis, geschiedenis des vaderlands en christelijke zedeleer, op de school onderwezen, tot de zedelijke vorming van protestantsche kinderen zouden blijven medewerken, zooals mijn geachte voorganger verlangd had...Geachte Ambtsbroeder! waar was uw onbevangen oordeel, dat het thands het pathos, de overdrijving, de fantasie niet bemerkte in deze waarlijk indrukmakende redenen? In dit alles hebt gij niets gezien dan - ‘ietwat ironie, en kennelijke’ (maar lees ik wel?) ‘afkeer van die overdrijving, welke fantastische beelden oproept, waaraan wezenlijkheid ontbreekt.’ Dit is zonderling, en zoo zonderling, dat het mij genoodzaakt heeft weder op te halen, wat ik waarlijk wenschte dat vergeten was.
Doch het verschijnsel, hoe bevreemdend ook, bevreemdt mij niet, bevreemdt mij minder, wanneer ik het in verband beschouw met | |||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||
andere dergelijke. Geachte Ambtsbroeder! er heeft bij de behandeling van het aangelegen geschilpunt over het onderwijs, bijna altijd iets zonderlings plaats. Het heeft voor velen, zal ik zeggen voor de meesten? een verbijsterende kracht. Waar het ter bane gebracht wordt ziet men de vreemdste dingen gebeuren. Beredeneerde menschen verliezen hun wijsheid, ervarene vergeten hun ervaring, vrienden van godsvrucht en christendom gedragen zich als vijanden, en de meest praktische verstanden, van fantastische beelden fel afkeerig, begeven zich hals over hoofd op het gebied der fantasie. Van de vroomste en zoetste lippen komen dwaasheden en impiëteiten. In één woord, de menschen zijn zichzelve niet, en het moet niet slechts een ‘wat schuinsch’, niet slechts een ‘hard en onbarmhartig’ oordeel worden, indien men hen naar hetgeen ze in dezen toestand zeggen beoordeelt, dat oordeel kan niet anders dan ten hoogste onrechtvaardig zijn. Christelijke volksopvoeding, christelijk schoolonderwijs, waar de namen genoemd worden, - zie het in de hooge landsvergadering, zie het bij onze publicisten, merk het op in den kring van het dagelijksch verkeer met zoovele verstandigen en braven, voor Christendom en protestantisme vaak alles behalve lauw - daar zijn tooverwoorden uitgesproken, die al zeer zonderlinge vizioenen voor den geest brengen. Van dat oogenblik af aan hebt gij dan ook van velen geen geregelde discussie meer te wachten; reken op geen nadenken, geen opmerkzaamheid voor hetgeen gij zegt; men hoort, men antwoordt u niet meer; men spreekt enkel uit, hetgeen men in het ontwaakte spel der verbeelding gewaar wordt. En wat wordt men gewaar? In de allereerste plaats gewoonlijk een ontzettende donderslag, een oorverdoovend geraas. Het is het instorten van een kristallen paleis van ons voortreffelijk lager onderwijs, versierd met de vlaggen aller natiën. De roem des vaderlands is onder het puin begraven, waarbij de vreemdelingen tranen storten. Aan hun hoofd victor cousin, een onuitgegeven geschrift in de hand met opschrift: Lof van het godsdienstloos onderwijs. Wat verder ramon de la sagra. Het visioen verandert: Men is in een school; maar helaas! in welk een school? Ziedaar prinsens letterkast, maar, inplaats van klinkers en medeklinkers, puilen van alle zijden de spitsvondigheden der dogmatiek uit de bekrompen loquetten. Ziedaar den meester, maar wat is er van den meester geworden? Zijn helder voorhoofd straalt niet meer van den glans der algemeen nuttige kundigheden; om zijne lippen speelt niet langer de zachte glimlach der algemeene menschenliefde. Neen, de donkerste nevel der naargeestigste godsdienst ligt op zijn voorhoofd, wat? overschaduwt zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||
geheelen persoon, gaat voor hem uit, volgt hem op de hielen, deelt zich mede aan de ongelukkige jeugd. Welk folio boekdeel ligt voor hem opengeslagen? De Bijbel? Ach, gave de hemel dat het slechts de Bijbel ware! Zie daar de kinderen; maar welke kinderen? Neen, dat is niet de kleine piet, op zijn vijfde jaar zoo gelukkig dat hij al lezen kan, noch de brave Hendrik, zoo welgemoed en vriendelijk jegens iedereen; deze kinderen, dom, achterlijk, achterhoudend, hebben niets in den mond dan groote woorden: verdorvenheid, wedergeboorte, uitverkiezing, niets in het hoofd dan onverstaanbare bijbelteksten en catechismusvragen, niets in het hart dan liefdeloosheid. Wat is dit? Wederom verandert het visioen: Het is de openbare straat, het is het marktplein, wat men ziet. Twee legers scharen zich tegen elkander in slagorde, ach, legers van knapen en meisjes, maar met meesters en ondermeesters aan 't hoofd. De oogen fonkelen van woede; fanatische kreten gaan op; de aanval geschiedt; de strijd begint; verschrikkelijke slagen worden uitgedeeld met de onbuigzame ruggen der Heidelbergsche Luthersche, Mechelsche Catechismussen. Nu ontstaat er verdeeldheid tot in de gelederen van de bondgenooten. De verschrikte ouders stroomen toe en mengen zich in den verwoeden strijd; de alarmklok wordt geluid, de trom geroerd; de gansche stad geraakt in beweging. Weinige oogenblikken, en de roode vlammen slaan uit de daken, en, gelijk met het hechtste metselwerk en de schoonste gebouwen, is het in deze stad met vrede, vereeniging, hulpbetoon, welstand, en al wat liefelijk is en wel luidt gedaan. - Een ander tooneel! voor het oogenblik nog minder verschrikkelijk, maar aandoenlijk en niet minder dreigend. Van waar komt die schare, en wie maken haar uit, die hartbrekende schare in kale rokken gekleed, met versletene schoenen geschoeid, beschimmeld brood in de male, en doorboorde beurzen in den zak? Ach, wie herkent ze niet, de verarmde onderwijzers der jeugd, slachtoffers van het stelsel van een zevental scholen, in ééne zelfde kleine gemeente, scholen voor Roomsche en Jansenist, Gereformeerde en Remonstrant, Luthersche en hersteld Luthersche, en nog voor den Afgescheidene daarenboven! De armoede heeft vereenigd wie de sektehaat vaneen gescheurd had, en met ingevallen kaken heffen zij den afgrijselijksten kreet aan om: Brood en Gemengde Scholen! - Te midden dezer gedurige afwisseling is één voorwerp bestendig. Het is het boek; het verschrikkelijk boek, dat in het tweede visioen voor den schoolmeester lag opengeslagen. Dit boek is het, dat, tegen het kristallen paleis aangewenteld, het zoo jammerlijk heeft doen ineenstorten; uit dit boek is de zwarte nevel opgegaan, die schoolmeester en school en schoolkinderen omringdt; dit boek, dit boek | |||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||
alleen heeft het strijdvuur in de jeugdige harten, den brand in de ongelukkige stad ontstoken; ditzelfde boek heeft het brood der eerzame onderwijzers der jeugd in steenen veranderd! Dit boek - maar reeds spelt gij den titel: Acta Synodi Dordracenae! Het is alsof gij zeidet: Decretum Horribile...Gewis, wij zijn er op de Predikanten-Vereeniging nog gelukkig afgekomen, met die zang- en dansmeesters, voorgaande in het gebed, en met die kinderen der bewaarschool, de loca classica der godgeleerde jongelingschap radbrakende met hunne onzalige lippen. Maar, gij bemerkt het, ook deze schrikbeelden stonden met het afgrijselijke boek in verband, dat wij op den voor- of achtergrond van alle visioenen gezien hebben. En inderdaad, hier hebben wij den sleutel tot het raadsel. Wat zoovele verstandigen onberedeneerd maakt, zoovele godsdienstigen den schijn doet aannemen als waren zij voor de heilige zaak der godsdienst onverschillig, als bestreden zij haar in hare heiligste eischen, wat de fantasie van zoovelen op zoo wonderdadig eene wijze ontsteekt, het is een idée fixe, het is een in de ziel gevestigd schrikbeeld, het is de prikkel van een altijddurende vrees, van eene onoverwinnelijken afschuw...Het is niets anders dan hetgeen men wellicht orthodoxophobie, rechtszinnigenvrees zou kunnen noemen. Niemand kan ontkennen, dat, bij het protestantsch gedeelte onzer bevolking, de groote vragen van den dag maar al te zeer door deze antipathie, ik zal niet zeggen beslist, maar verward, verduisterd, ter zijde gesteld, op eene of andere wijze beheerscht worden.
Deze antipathie moet overwonnen worden; niet in het belang der rechtzinnigen, maar in het belang van waarheid, recht, gezond verstand; in naam van de dierbaarste belangen van kerk en vaderland; zij moet overwonnen worden, al zou zij natuurlijk, al zou zij gegrond, al zou zij in zekere mate wettig zijn. Kan zij niet worden verzoend, dan moet zij ten minste plaats maken voor een manlijker tegenstand, voor een edeler strijd. Als antipathie, het komt er op aan het zich tot bewustheid te brengen, voegt zij aan geen mannen, aan geen christenen. In de vrees is zoo min kracht tot behoud als tot tegenstand. Zij is geen wapen, zij is geen werktuig, zij kan enkel scheiden. En deze vrees, en deze antipathie, wij hebben er rijkelijk ondervinding van, benevelt het verstand, leidt tot grievende onrechtvaardigheid, en onderdrukt de stem des harten. Deze antipathie benevelt het verstand. Het verstand aan zich zelven overgelaten, ziet geen noodzakelijk verband tusschen het aannemen, het toepassen, het meer dan ooit op den voorgrond stellen van het christelijk beginsel op de volksschool en den ondergang of achteruitgang | |||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||
van ons ‘voortreffelijk lager schoolwezen’. De geschiedenis heeft immers te duidelijk geleerd dat het toetreden der christelijke atmosfeer nergens of nimmer barbaarschheid heeft medegebracht, maar altijd en alom de rechte lucht en levensadem voor waarachtige beschaving geweest is, waarin kennis en wetenschap groeiden en bloeiden. Het verstand begrijpt dat, zoo het evangelie waarlijk goddelijk, en dus in volstrekten zin goed is, zijne toepassing op het betrekkelijk goede wel zuiverend, maar nimmer verdervend, wel bezielend, maar nimmer doodend werken kan. Niet veel nadenken, voorwaar, is er noodig om te gevoelen dat de scheiding tusschen opvoeding en onderwijs wel ondersteld, wel bevolen, maar nimmer bewerkstelligd kan worden, dat door elke opvoeding een onderwijzende, door elk onderwijs een opvoedende kracht geoefend wordt; dat de inhoud van het onderwijs opvoedend, het werk der opvoeding onderwijzend is; dat bij een christennatie een christelijke opvoeding, een christelijk onderwijs, ik zeg niet de eenig wenschelijke, maar de eenig natuurlijke zijn; dat bij zulk een natie het onderwijs en de opvoeding op de school wel gradueel, maar niet essentieel van het onderwijs en de opvoeding van ouders verschillen mag; ja, dat bij zulk een natie schoolonderwijs en schoolopvoeding altijd christelijk, eenigermate christelijk zijn zullen. Dat dit christelijke echter tot een minimum dalen moet, zoo ras het door een of ander zedelijk of materiëel beletsel verhinderd wordt zich vrij en op eigenaardige wijze te ontwikkelen, en dat dit beletsel dáár is, waar, gelijk op de gemengde school plaats heeft, twee vormen van het christendom, onderling zoo verschillend als die der roomsche en der protestantsche belijdenis, met elkander in aanraking komen, en natuurlijk verplicht zijn elkander te sparen. Dat tegenover zoodanige verplichting de onderwijzer slechts in een van deze beide toestanden verkeeren kan: of in dien van op onwettige wijze natuurlijk, of in dien van overeenkomstig de wet onnatuurlijk te zijn. Slechts de orthodoxophobie heeft met deze redeneeringen geen geduld. Het is voor de oogen des verstands geene verborgenheid, dat wij in deze tweede helft der negentiende eeuw in een andere periode onzer geschiedenis verkeeren dan in de eerste. Dat niet slechts de besluiten van 1842 een groote wijziging hebben te weeg gebracht in de toepassing van de wet van 1806, maar ook de veranderde tijdsomstandigheden en toestanden, en vooral de voortgang van den geest des tijds, in hare opvatting en verstand. Dat de verhouding tusschen de protestanten en de roomsch-catholieken, uit een politiek, uit een moreel, en uit een intellectueel standpunt beschouwd, een andere is dan in den aanvang dezer eeuw, dan in de dagen van schimmelpenninck | |||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||
of buonaparte, dan in het begin van de regeering van Koning willem den eersten; en dat het thands een illusie mag genoemd worden, wat altijd een voorrecht geweest is, door een zeker overwicht datgene te willen behouden of krijgen, hetwelk in strijd is met verkregene rechten, geschrevene wetten, en met den geest van het stelsel dat men heeft aangenomen. Maar de orthodoxophobie miskent deze feiten, en blijft deze illusiën hardnekkig kweeken. Het verstand kan niet anders dan billijken den wensch van protestantsche ouders, dat hunne kinderen bij een protestantschen onderwijzer ter school gaan; dat op die school de Heilige Schrift geen verboden boek zij, en de onderwijzer (schoon zij in hem geen catechiseermeester begeeren, en de godsdienstleer, als zoodanig, niet behoort tot den inhoud van het onderwijs), zich vrij en ongedwongen kan bewegen, overeenkomstig zijne protestantsche overtuigingen, sympathiën, individualiteit, geenszins genoodzaakt te vergeten, maar veeleer geroepen te gedenken, dat de kinderen die hij onderwijst, van protestantsche ouders geboren, en door den doop in de protestantsche kerk zijn ingelijfd; dat zij van de leeraars der godsdienst een onderwijs ontfangen, tot welks meerdere of mindere verstaanbaarheid en vruchtbaarheid zij krachtig kunnen medewerken, ook zonder eenigszins te komen op het eigenaardig grondgebied van het godsdienstonderricht. Ja, dit is metterdaad zoo eenvoudig en verstandig, dat men nagenoeg alle protestanten in Nederland, voor zooveel zij bij machte en in de gelegenheid zijn een keuze te doen, tot de lofredenaars op de gemengde scholen toe, den roomschen meester ziet voorbijgaan en den protestantschen tot den onderwijzer hunner kinderen kiezen. Wel heeft men in de laatste jaren in een der belangrijkste gewesten van ons vaderland een besluit zien uitvaardigen, waarbij de Bijbel ook op zulke scholen verboden werd, waar een protestantsch onderwijzer geene andere dan protestantsche kinderen voor zich had; maar destijds heeft men dit besluit door niemand in den lande hooren verschoonen, dan op grond van ultra-naauwgezetheid in het toepassen van het beginsel der bepalingen van 1842. Voor deze laatste dagen is de ergernis bewaard gebleven om eenen Evangelischen Kerkbode, op jammerenden toon en als met tranen in de oogen, de ouders te hooren bezweeren, zich wel te overtuigen van de schade en het gevaar, verbonden aan het lezen der Heilige Schrift op de scholen; maar uit den toon zelven heeft men kunnen afleiden, dat bij Evangelische ouders vrij algemeen een tegenovergesteld gevoelen werd ondersteld; en terecht; tenzij die ouders, met den gemoedelijken Kerkbode, in een hooge mate konden geacht worden te lijden aan diezelfde orthodoxophobie, die een artikel | |||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||
in de pen heeft gegeven, waarvan de schrijver wel zal doen zijn naam voor altijd te verbergen. Het verstand ziet zeer wel, dat het doen uiteengaan der volksschool, naar de behoefte van catholicismus en protestantismus, waar zulks mogelijk is, en in de eerste plaats waar het aangewezen is, geschieden kan zonder dat nog de noodzakelijkheid wordt aangenomen om zoovelerlei scholen op te richten, als de protestantsche kerk afdeelingen telt, en voor het overige geenszins is het aanleiding geven tot eene scheuring welke niet bestaat, maar wel het bevredigen van eene behoefte, die gevoeld wordt, en die zich, wanneer de middelen, waardoor zij tijdelijk gestild wordt, geheel zullen zijn opgeteerd, meer en meer zal doen gevoelen. Het redeneert aldus: De bevolking is metterdaad deels protestantsch, deels roomsch-catholiek. Elken Zondag, en elken feestdag verdeelt zij zich zichtbaar en openlijk in onderscheidene kerkgebouwen. De lijn van afscheiding is in het bewustzijn van alle standen des volks vrij diep getrokken. Het ontbreekt den roomschcatholieken geenszins aan loffelijken ijver voor hunne kerk en belijdenis, en van velen in de protestantsche kerk gaan gedurig uit in het openbaar om met dezen ijver op krachtige wijze te wedijveren; zelfs ‘stoffelijke middelen ter handhaving van het protestantisme’ worden niet versmaad, maar op onderscheidene gronden, ook door de behartigers der geestelijke belangen der protestanten, aanbevolen; op politiek gebied is de strijd levendiger dan ooit; op het letterkundig gebied begint hij; en zulks, ondanks hetgeen men zich had voorgesteld van den verbroederenden invloed der gemengde school, die wij nu ongeveer een vijftigtal jaren gehad hebben, gewis lang genoeg om de vreedzame vrucht in volle rijpheid te plukken; en zulks, in omgekeerde verhouding van de toenemende beandwoording van dat stelsel aan zijn beginsel; zoodat men naar waarheid zeggen kan, dat naarmate de school neutraler werd, de verwijdering op ieder ander terrein grooter en de klove dieper geworden is. Wel is waar, de aanzienlijke en middenstand hebben zich aan het voorrecht der gemengde school weten te onttrekken; maar het is geenszins bewijsbaar, dat de lagere standen, die, van de gelegenheid tot kiezen verstoken, dezen zegen het overvloedigst hebben genoten, de door de geschiedenis zoo diep getogene scheidslijn meer dan in de hoogere zou zijn uitgewischt. Trouwens, het heeft der jeugd, en ook der schooljeugd, nimmer ontbroken aan de gelegenheid om te weten te komen dat er tweeërlei belijdenis, tweeërlei kerk in Nederland was. Week aan week stonden de protestantsche kinderen der gemengde school op, om voor het oog der roomsch-catholieke naar de catechisatie, de roomsch-catholieke om voor het oog der | |||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
protestantsche naar de leering te gaan....Tegenover deze werkelijkheid ziet het verstand geen heil in een werktuigelijke vermenging van protestantsche en roomsch-catholieke jeugd, gedurende eenige schooluren, die meer en meer bloot onderwijsuren, en zoo min mogelijk opvoedingsuren zouden moeten wezen; maar wel in een verstandige, zedelijke, christelijke, tot liefde en eendracht vermanende opleiding, niet alleen door de ouders, maar ook door de onderwijzers, en het is voor deze dat het wel gezind is aan onderwijzers uit beide afdeelingen des christendoms, van wier bekwaamheid en zedelijk karakter de regeering zich overtuigen kan, crediet te geven. Ja, het ziet hierin eindeloos meerder heil, dan het met alle kracht in stand houden van een staat van zaken, die althands voor de geheele catholieke bevolking en voor een goed deel der protestantsche, een ergernis is. Een goed deel der protestantsche...Maar dit zijn de ‘rechtzinnigen’! De orthodoxophobie schrikt op, en zegt: Neen!...Zij ziet in de gansche reeks dezer feiten, opmerkingen en redeneeringen, niets dan de vossen van simson, staart aan staart gekeerd, met brandende fakkels tusschen beiden, om het staande koren van verlichting en beschaving, om de wijngaarden en olijven van volksgeluk en godsdienstvrede tot den wortel weg te branden. Hoe vreemd het ook, op den eersten klank, luide, ik geloof niet dat ik het onredelijke der orthodoxophobie beter kan in 't licht stellen, dan door toe te geven in de onderstelling dat de kwaal eenigszins gegrond is. Ik neem voor een oogenblik aan dat de ‘rechtzinnigen’ metterdaad dat alles zijn wat men zich van hen voorstelt, en dat is waarlijk, ondanks al de liefde en verdraagzaamheid, die de glorie zijn van onzen tijd, en ondanks alle vrees voor ‘schuinsche, harde en onbarmhartige oordeelvellingen, gij zult het mij toestemmen, niet veel goeds. Naar de gewone voorstelling zijn zij (althands wat de hoofden en leiders aangaat; want op eenige misleiden mag men altijd rekenen), even zulke gevaarlijke voorwerpen in den staat, als zij slechte en twistgierige leden in de gemeente zijn. Liefdeloosheid, hoogmoed, vervolgzucht, schijnheiligheid en trouweloosheid, behooren meer of min tot de vaste trekken van hun karakter. Wat het intellectueele aangaat: het zou met sommigen wel gaan, indien niet bekrom penheid, vooroordeel, dweperij, en een hardnekkige vijandschap tegen al wat nieuw, tegen al wat ontwikkeling, tegen al wat vooruitgang heet, alles bedierf. Formulierknechten, formuliersmeden, cryploroomschen, sectarissen, inquisitoren, ziedaar wat ze zijn. Eenmaal zag ik ze in een tijdschrift, dat meen ik ten opschrift droeg: Waarheid en liefde, | |||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
min of meer bij de zoodanigen vergelijken, die door hondsdolheid zijn aangetast. Komt, laat ons, met Waarheid en liefde, eene dolle en blinde woede, bij de samenstellende deelen van hun beeld niet achterwege laten. Laat ons aan de voorstelling dezer woede nog het denkbeeld van macht toevoegen. Laat ons voor een oogenblik gelooven, dat deze tot heden toe in staat en kerk nog altijd overstemde, nog altijd onverhoorde partij metterdaad is, wat sommigen somtijds (niet altijd) beweren, dat zij is eene machtige en invloedrijke partij. Dan vraag ik: zijn er geene grenzen aan dezen invloed, geen perken aan deze macht? Zijn er in staat en kerk en maatschappij geene krachten voorhanden, die tegen deze macht opwegen? Is er voor het vaderland geene keus meer tusschen het onbepaald gehoorzamen aan en zich ter beschikking stellen van deze verschrikkelijke menschen, en van alles wat zij voor de zaak der godsdienst, beschaving en vaderland noodlottigs begeeren en bedoelen, en het hooren van hunne stem, waar zich die verheft tot het uitspreken van een groote waarheid, van een dringende behoefte? Moet, op dit zedelijk gebied, zelfs de vrees voor den hondsdollen met een onoverkomelijke vrees voor het gezegende, voor het onmisbare water gepaard gaan? Ik onderstel, de rechtzinnige partij heeft met opzicht tot het openbaar schoolwezen geene andere wenschen en bedoelingen, dan die men goed vindt haar algemeen toe te schrijven. ‘Terwijl ze zeggen te ijveren voor Godsdienst en Christendom, bedoelen ze eigenlijk iets anders. Zij willen kerkelijke scholen, en van de openbare school willen zij, dat zij een kerkelijke, in den zin eener bepaalde partij en rigting wezen zal.’ Zoo sprak op de Noord-Hollandsche Predikanten-Vereeniging een der redenaars, die zich gewis overtuigd hield in hun hart te hebben gelezen. Ik wil het aannemen. Ik wil voor een oogenblik zeggen: de rechtzinnige partij wil de gewelddadige scheuring, op eenmaal en overal, zelfs waar zij onmogelijk is, van de gemengde volksschool, niet in eene roomsche en protestantsche slechts, maar volgens alle de onderdeelen van het protestantisme. Haar eigenlijke wensch en bedoeling is het geheele land te vervullen met kweekscholen voor hare partij; is het lager onderwijs, met verachting van al wat het voortreffelijk zijn doet, tot een instituut te verlagen van dweepzucht, liefdeloosheid en vooroordeelen, onder de leus van godsdienst en christendom, recht der gezindheden, en wat dies meer zij. Ik onderstel: de bijzondere scholen, door den ijver der rechtzinnigen, met vele opofferingen en onder veel tegenspraak opgericht, geven tot deze afgrijselijke vermoedens alle recht. Dan nog blijft de vraag overig: | |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
is de vervulling van deze wenschen mogelijk? Is zij dáár, zoo ras gij de beginselen aanneemt: onderwijs en opvoeding zijn onafscheidelijk; de school moet christelijk zijn; de gemengde school moet zooveel mogelijk in een protestantsche en roomsch-catholieke volksschool uiteengaan; op de protestantsche school behoort de bijbel? Gewisselijk niet. En toch durft men vaak ook deze beginselen niet goedkeuren, alleen omdat het ‘de rechtzinnigen’ zijn, die ze opperen. Wordt er dan bij het protestantsche christendom geen ander christendom meer ondersteld dan dit dweepzieke, dit vervolgende, dit liefdelooze? geen andere beschouwing der Heilige Schrift, dan die haar aan de Dordsche leerregels achterstelt? geen ander gebruik des Bijbels, dan tot opvulling der kinderlijke hoofden met de spitsvondigheden der dogmatiek? dat men inderdaad gebracht zoude zijn tot dit alternatief: godsdienstloos of deze godsdienst? Vreest men terecht dat het oogenblik, waarin de bovengenoemde beginselen worden aangenomen en toegepast, het oogenblik zijn zal waarin het geheele personeel onzer protestantsche schoolonderwijzers en schoolopzieners, zonder bedenken, en zonder voorbehoud tot de geheime, tot de eigenlijke bedoelingen der rechtzinnigen zal overgaan; ja omgeschapen worden in ééne afschuwelijke zwarte bende, van het hoofd tot de voeten gewapend met formulieren en het onheilspellend cijfer 1618 in haar dood en verderf dreigende banier? Is deze vrees niet belachelijk? Is zij niet beleedigend voor diezelfde mannen, voor wier rechten, verdiensten en karakter men gedurig meent te moeten in de bres springen? Doch ik mag met allen ernst vragen: vanwaar ontleent men het recht om aan ‘de rechtzinnigen’ dergelijke wenschen en bedoelingen toe te schrijven, en hun karakter voor te stellen gelijk het, naar het schijnt, zonder eenige beschuldiging van het geweten, zoo menigmaal voorgesteld wordt? Kan wel de antipathie voor hunne overtuigingen dit recht verleenen? In de hitte van den strijd dezer dagen moge er, gelijk daar buiten, zoo ook in het kamp der rechtzinnigen gezondigd zijn, het oordeel over personen en bedoelingen mag niet door een redeloozen afkeer bestuurd worden, maar behoort te wezen naar hunne daden en uit hunnen mond. Wat het groot geschilpunt van het onderwijs betreft, het is van de zijde der ‘rechtzinnigen’ niet eens, maar honderdmaal; het is door dezulken, aan wien men het vermogen niet ontzeggen zal om hunne bedoeling duidelijk te maken; het is bij wijze van ontkenning en bij wijze van bevestiging; het is door stelling en tegenstelling; het is op de plechtigste, op de nadrukkelijkste wijze, nu eens beknopt, dan weder uitvoerig gezegd en verklaard, wat men bedoelde en wat men | |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
niet bedoelde; ja zoo vaak en zoo duidelijk, dat zij waarlijk reden hebben zich van de grootste onrechtvaardigheid te beklagen, wanneer zij zich nog altijd hooren afschilderen als voorstanders van hetgeen zij verwerpen, als bestrijders van hetgeen zij eeniglijk begeeren.
Wat mij aangaat; schoon het altijd mijn hoogste streven geweest is, mijn weg onafhankelijk te bewandelen, en den strijd naar eigen overtuiging en voor eigen rekening te voeren; ik geloof dat ook ik vrij algemeen tot de rechtzinnige partij gerekend word, en, ondanks al den smaad, waarmede deze partij overladen wordt, blijf ik daarin eene eer stellen, omdat ik in het diepst van mijn hart overtuigd ben dat zij het welmeent met kerk en vaderland, met overheid en volk, en in den nood der tegenwoordige tijden, waarvan ook gij, Geachte Amptsbroeder, doordrongen zijt, het oog gericht houdt op de bergen, vanwaar alleen onze hulpe komen kan. Plechtig verklaar ik, dat ik, in de woordenwisseling over het onderwijs mijne stem verheffende op de vergadering der Noord-Hollandsche Predikanten-Vereeniging, waar ik zoo gaarne en ten allen tijde het bewijs en voorbeeld had geleverd, dat men tot de rechtzinnigen behooren kan, zonder het gedrocht te zijn, dat men zich van een lid dezer partij voorstelt; plechtig verklaar ik bij dezen, dat ik aldaar, over het onderwijs sprekende, geene andere bedoelingen heb gehad dan die ik heb geuit, en mij niets heb aan te trekken van hetgeen van de eigenlijke bedoelingen van sommigen te dier gelegenheid is aan de hand gedaan. Ik verlang geen partijschool; ik verlang geen dogmatische school; ik verlang geen ‘overdrijving van christelijke vormen’; ik verlang geen opvulling van de teedere hersens der jeugd met groote woorden, noch anticipatie op de ontwikkeling van het kinderlijk hart, noch overdaad van gemoedelijke redenen; ik verlang geen misbruik; ik verlang geen onhandig gebruik van den Bijbel op de school, zoo min als in de kerk, zoo min als in het huisgezin; maar ik verlang den Bijbel, gelijk in de kerk, gelijk in het huisgezin, zoo ook in de protestantsche school, op zijn eigene natuurlijke plaats. De protestantsche school verlang ik; dat is, voor de protestantsche jeugd, een school naar het hart van protestantsche ouders, met een protestantschen onderwijzer aan het hoofd, niet rechtzinniger, niet vrijzinniger dan zijne overtuiging hem maakt; ik verlang hem doordrongen van zijne roeping om niet slechts den kinderen eenige kundigheden aan te brengen, maar het gebruik dier kundigheden te regelen, en het hart dier kinderen te helpen vormen, naar de wijsheid, die God hem geeft, en bij het licht van diens Woord. Van harte gun ik mijnen roomschen landgenooten, die ik als landgenooten niet anders kan dan | |||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||
liefhebben, en ook als menschen nooit vermocht te haten, eene school voor hun kroost, naar de behoefte hunner eigenaardige belijdenis. En wat ik bepaaldelijk in de vergadering der Predikanten-Vereeniging verlangde, het was beperkt tot een blijk van besef van het hoog belang van dit onderwerp in deze dagen, tot een teeken van sympathie voor het gevaar dat, met opzicht tot de hoogste belangen des volks, in een stelsel ligt, hetwelk aan godsdienst en christendom een stem ontzegt in volksopvoeding en onderwijs....Het mocht mij niet te beurt vallen. Een enkele stem verhief zich om het gewicht dezer levensvraag te erkennen; in het overige heb ik niets kunnen ontwaren dan uitboezemingen, die ik, hoe verschillend ook onderling, aan geene andere dan aan een gemeenschappelijke oorzaak kan toeschrijven, en die oorzaak heb ik genoemd; Orthodoxophobie.
Ach, indien deze ongelukkige antipathie voor een oogenblik had kunnen overwonnen worden, en het hart had gesproken, men zou andere dingen gehoord hebben, en de sprekers zouden zonder moeite voor menig scheef, gestreng en onbarmhartig oordeel zijn bewaard gebleven. Het hart? Ja, het hart. Want ik laat mij de zoete gedachte niet ontrooven, dat er bij evangeliedienaars, bij leeraren van protestantsche kerkgenootschappen, dat bij de leden der Noord-Hollandsche Predikanten-Vereeniging, zooals ik ze daar voor mij zag, dat er bij u, Geachte Amptsbroeder, en bij hen, die gemeend hebben mij daar en toen te hebben moeten bestrijden, toch ook waarlijk een hart is voor den nood dezer tijden, voor de behoeften van het hachelijk oogenblik, met name ook voor het zedelijk recht der vaderlandsche, der protestantsche jeugd op eene opvoeding en onderwijs, als het christendom vordert, en de gemengde school niet geven kan. Op dat hart, eenmaal verheven boven een ijdel schrikbeeld en menige bedwelmende illusie, op dat hart beroep ik mij.
Februari 1852.
Dat is geen kunsttaal in de eerste plaats - dat wil het althans niet zijn, al is het ook. dat dit protest tegen ‘den geest der eeuw’, in acht genomen den tijd, waaruit het dagteekent staat, in een betoogenden stijl, die als zoodanig zijn wedergade moeilijk vinden zal. Hoe toch rollen, enkele bladzijden lang, de zinnen u tegen als breede en hoog opstaande golven van een door een geweldigen storm felbewogen vloed; hoe achterhaalt de een den ander als in onteugelbare vaart; hoe stapelen ze zich als tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||
reuzengevaarten op, om dan, plotseling, als in onvoorziene branding van vlijmende satire, die de hersenschimmige fantasieën der gemengde-schoolmannen van die dagen in volle werking brengt, en hun de razernij toont waartoe hun wijsheid hen vervoert - zich op te lossen en zachtaan weg te deinen in de nauw merkbare slingeringen van den weemoed eener droefgestemde ziel. Hier spreekt Beets - hier is hij. Hier is de taal van het hart, van zijn hart, dat het wèl meent met de toekomst van volk en land. En die toekomst - de schrijver van dit ‘openlijk schrijven’ heeft het mogen beleven - is hem in 't gelijk komen stellen. De ouderharten, die hij in stilte had beluisterd, zijn luide gaan spreken in zichtbare taal: in de daad. De scholen, zooals beets ze zag, zijn gekomen, al is het dan niet zooals hij het zich voorstelde: door de kerk als zoodanig, maar in den drang der omstandigheden door de gemeenten. De verwezenlijking van ééne illusie heeft hij niet mogen beleven en zou hij ook niet beleefd hebben al was hij nòg eens 89 jaar geworden: de bruikbaarheid der openbare school voor den protestant, den ernstigen protestant, die het wel meent met zijn kroost; maar - protestantsche scholen voor de protestanten en roomsche voor de roomschen zijn er; scholen, waar naar het hart der eersten, van God en den Heiland niet behoeft gezwegen te worden en de Bijbel geen gesloten boek behoeft te zijn - ze zijn er; scholen, waar onderwijs en opvoeding niet gescheiden zijn en de laatste zich zooveel mogelijk aanpast aan die, welk men in christenin protestantsche christengezinnen veronderstellen mag. Meer dan 1200 zijn er, die het dagelijks luide verkondigen: beets had gelijk - de neutrale openbare school is onbruikbaar voor den christen. ‘Vrijheid van onderwijs’ was van beets' spreken en schrijven over deze gewichtige aangelegenheid de grondtoon. O ja, wat de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers betreft, met verantwoordelijkheid aan de Staat; maar dàn ook door deze - geduld niet - maar gesteund, gelijkmatig en naar recht. Zóó ver is het nog niet, al breekt ook de dageraad der onderwijsvrijheid eenmaal aan, en al wordt de eerste schemering reeds vernomen. Wij voelden er een stille behoefte aan, nu we - hoe tragelijk ook nog - het einde der lange woesteling zien naderen, aan het begin ervan hier eenige bladzijden te wijden; | |||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||
we mochten ook niet anders, daar we, met de enkelen die midden-achttienhonderd den strijd aanbonden, onzen beets in de eerste rijen zien staan, en het - tegen veel miskenning in - rond en ridderlijk voor het heilig beginsel van protestantschchristelijk onderwijs voor de protestantsche jeugd hooren opnemen; bij elke gelegenheid; telkens weer: met het woord, met de pen - met de daad ook: getuige zijn schooltje te Heemstede, dat, hoe stumperig het er misschien zal uitgezien hebben, vergeleken bij onze hedendaagsche schoolpaleizen, toch in de rij der 12 × 100 een der eerste, zoo niet het eerste is geweest. Doch genoeg. De onbevooroordeelde lezer kan hier beets leeren kennen, even als indertijd uit de voorrede van zijn twaalf preeken (zie blz. 161): Beets - zooals hij innerlijk was en dacht, geloofde en beleed. Een paar hinderlijke fouten waren ingeslopen en een tijdrekenkundige vergissing. Naar aanleiding daarvan lezen we in ‘de Nederlander’ van 15 Maart 1852:
‘Aan de Redactie van de Nederlander!
Wees zoo goed in uw geacht dagblad een plaatsje in te ruimen aan de volgende regelen: In het dezer dagen door mij uitgegeven stukjen ‘Fantasie en Werkelijkheid met betrekking tot het Openbaar Onderwijs, openlijk schrijven aan Dr. H.J. Spijker,’ zijn waarschijnlijk vele drukfouten, die ik nog niet heb opgemerkt. Sommige zijn er van minder aanbelang. Habco voor Habeo, en dergelijke. Eéne is er echter van een erger natuur, en die den schijn van kwade trouw in het aanhalen van de woorden van anderen op mij zou kunnen laden. Op bladz. 26 moet de qualificatie: huichelaars voor mijne rekening blijven. De spreker, wiens woorden ik aanhaal, heeft dat woord niet gebruikt. Het aanhalingsteeken is ongelukkigerwijze verplaatst. Er staat ‘huichelaars - lees huichelaars, die, enz. Nog heb ik een vergissing opgemerkt, die ik mij gelukkig zou achten een drukfout te kunnen noemen. De berekening van negen maanden, op bladz. 12, is onnaauwkeurig. Ik had moet schrijven ongeveer zes maanden.
11 Maart 1852. Uw bestendige lezer
| |||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||
Volgens een aanhaling in ‘de Nederlander’ van 16 Juli 1852 uit ‘de Wekker’:
‘ontmoette B. weinig sympathie in de N.H. pred. vereen., omdat de orthodoxophobie gegrond was op den gang, dien de regtzinnigen hier te lande gehouden hebben bij de behandeling van de strijdvragen van het onderwijs: daar vgs. de Wekker de orthodoxen o.a. de school tot een onderdeel der kerk wilden maken.’
En in ‘de Gids’ van Maart 1852 komt volgens ‘de Nederlander’ een opstel voor van D(aan) Koorders. Student, getiteld: ‘De jongste bestrijding der Groninger School’. De ‘Nederlander’ zegt ervan:
‘Leed heeft het ons vooral gedaan dat de bekwame Redactie van de Gids zulk een opstel heeft opgenomen...Sedert wanneer hebben de mannen, die de heer Koorders tracht te verguizen, óók bij haar de achting verloren, welke aan geleerde en regtschapen landgenooten, ook al verschilt men van hen, niet mag worden geweigerd.’
en verder in een noot:
‘Wij laten de verantwoordelijkheid van het strenge vonnis, vooralsnog, aan onzen Correspondent. Het zou kunnen zijn dat in den heer K. een Grotius Redivivus moet worden begroet. Ook leven wij in tijden waarin men vroeg rijp is.’
Deze enkele regels uit ‘de Nederlander’ zeggen genoegzaam van welken geest des heeren koorders pleidooi voor de Groninger School zal zijn geweest. Ook de ons reeds bekende dr. de jager kon niet rustig blijven. Den 23en Juli 1853 hield hij voor de onderwijzers in het achtste schooldistrict van Zuid-Holland een rede, waarin hij den schrijver van ‘Fantasie en Werkelijkheid’ van niets minder beschuldigde dan van ‘onbarmhartigheid, wreedheid, ongepaste en den mensch en christen onteerende spotternij’. 't Zou ons aan 't gevaar blootstellen te veel op zijpaden te gaan wandelen, zoo we ook deze redevoering in haar geheel opnamen, beets vernam er van door middel van de dagbladen. Den 15den Oct. ontvangt dr. de jager uit Heemstede dit ietwat ondeugend briefje: | |||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||
‘Heemstede 15 Oct. 1853.
WelEdele Zeer Geleerde Heer,
Daar ik mij onmogelijk voor kan stellen, dat gij van u zoudt hebben kunnen verkrijgen mij in uwe sedert publiek geworden Redevoering van 23 Julij II. van ‘onbarmhartigheid, wreedheid, ongepaste en den mensch en christen onteerende spotternij te beschuldigen, indien gij met eigen oogen het stuk waarop gij doelt gelezen hadt, zoo moet ik daaraan wel twijfelen, en is 't mij een genoegen het u mits dezen toe te zenden, in de verwachting dat gij, na de lezing er van, die beschuldiging bij u zelven, en bij de eerste gelegenheid in 't openbaar zult terugnemen. Met achting noem ik mij
Als antwoord ontvangt B. een ex. der rede ‘v. den Sch.’ met een op sommige punten toelichtend schrijven, en dr. de jager den 21en October deze regels:
‘Heemstede 21 Oct. 1853.
WelEdele Zeergeleerde Heer,
Ik kan niet zeggen dat de vriendelijke toezending van een Ex. uwer Redevoering, waarvoor ik u dankzeg, en de lezing en herlezing van de plaats, waar gij van Fantasie en Werkelijkheid spreekt, noch ook uw bijgevoegde letteren mij eenigszins hebben doen bekomen van de verwondering, welke uwe beschuldiging bij mij had opgewekt. Tot nog toe zou ik mij bezwaarlijk hebben kunnen voorstellen dat eenig man van verstand mijne woorden aan eene wreedaardige bespotting van eenen achtenswaardigen stand in de maatschappij zou hebben kunnen opvatten. Nu, daar mij het tegendeel blijkt, kan ik het verschijnsel niet anders verklaren dan uit eene ziekelijke gevoeligheid, voortkomende uit het gegrond of ongegrond denkbeeld van miskend, altijd miskend te worden. Het is altijd gevaarlijk aan zulk een denkbeeld toe te geven. Gij schijnt, blijkens het onderwerp uwer redevoering, van een ander gevoelen te zijn. Ik verbeeldde mij dat vroegere geschriften en ook de brochure Fantasie en Werkelijkheid zelve, blijken genoeg opleverden van mijne waardeering van den achtenswaardigen onderwijzersstand. Ik verbeeldde | |||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||
mij ook, bij den Heer de Jager voor een zoo droevig misverstand veilig te zijn; mij dunkt ik heb hem nooit anders dan met achting behandeld, ook toen hij nog geen Doctor honoris causa was, eene onderscheiding, waarin ik mij als welverdiend, hartelijk voor hem verheugd heb. En ik blijf bij mijn gevoelen dat de ontwikkeling en toepassing der in F. en W. over het openbaar onderwijs geuite denkbeelden geenszins de verarming van bekwame en achtenswaardige onderwijzers belooft na zich te sleepen.
Met achting noem ik mij
In ‘Waarheid en Liefde’, Tijdschrift van het Groninger Reveil, Jaarg. 1853, blz. 568, komt van ‘Fantasie en Werkelijkheid’ de volgende beoordeeling voor:
‘De aanleiding tot dit schrijven is de volgende: In de Noord-Hollandsche Predikantenvereeniging van Mei 1851 was met grooten ijver de vraag behandeld, of het behoud van onze gemengde volksscholen, en in die scholen het behoud van het Christelijk godsdienstige element, wenschelijk en mogelijk zij te achten? Een berigt van al het verhandelde was opgemaakt door den Secretaris, Dr. n. beets, en gedrukt aan de leden gezonden. Uittreksels, in eenige dagbladen verminkt daaruit overgenomen en eenzijdig toegelicht, hadden Dr. h.j. spijker bewogen een nader verhaal en eene toelichting van het gesprokene te geven in het eerste Nummer van het Amsterdamsche Maandschrift van 1852. Tegen dit schrijven komt nu Dr. n. beets met warmte op. Hij verdedigt zijn verhaal van 't geen in de Predikantenvereeniging voorviel en zijne zienswijze over het schoolwezen. Die een meesterstuk van stijl wil lezen, schaffe zich dit werkje aan; doch zoo hij het schoolwezen kent en liefheeft, zal hij zich tevens diep bedroeven over den hoogen en vaak spottenden toon, waarmede hier eene heilige zaak is behandeld. De tegenzin tegen het drijven der partij, die onze scholen tot kweekplaatsen van dogmatische verschillen maakt, zoodat de natie wel moet verdeeld en onderling verbitterd en vijandig worden, wordt aan ongegronde vrees voor de rechtzinnigen toegeschreven! En de toekomst onzer natie, als haar schoolwezen bedorven is, de godsdienst-twisten het volk in vijandige, strijdvoerende partijen hebben gesplitst, de onderwijzers zonder brood zijn, en het land door het wroeten in eigene ingewanden te gronde gaat: - die toekomst levert | |||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||
de stof voor eene fraaije schildering, vol lach en spot! Wij beven voor een tijd, waarin menschen van dezen stempel het lot van 't onderwijs in Nederland welligt in handen bekomen. Dit gevoel van diepe droefheid en innige verontwaardiging had ons onder het lezen reeds lang bezield, voor dat wij tegen het einde op blz. 40 over het Tijdschrift lazen: “Eenmaal zag ik ze [de orthodoxen] in een tijdschrift, dat meen ik ten opschrift droeg: Waarheid en Liefde, min of meer bij de zoodanigen vergeleken, die door hondsdolheid zijn aangetast.” Welke wijze van beschuldigen moet dit heeten, dat men zich beroept op een tijdschrift, waarvan toen reeds ruim 60 stukken waren uitgegeven, zonder aanwijzing van plaats, wáár dat gezegde is te vinden? Wij kennen zulk een gezegde in ons Tijdschrift niet; maar welke plaats wij gissende mogen zoeken, om aan te toonen, dat er niet staat, wat Dr. beets er las: het helpt niet Dr. beets had misschien eene andere plaats op het oog! Uit deze kon hij dat niet afleiden! Zie dat is beschuldigen met een schijn van bewijs, zonder den beschuldigde in de gelegenheid te stellen, òf zijne schuld in te zien, òf zich te verdedigen. En dit is de ergste soort van beschuldiging (om niet meer te zeggen) welke wij kennen.’
We hebben niet kunnen vinden of B. de ‘hondsdolheid’-beschuldiging heeft kunnen aantoonen. Als hij in gebreke is moeten blijven, omdat hijzelf de juiste plaats niet meer heeft weten op te sporen, dan leert ook dit geval ons, dat zelfs een wijs en verstandig man en bovendien van een natuur, zoo kalm als de zijne, zich wel eens kon laten vervoeren om buiten de grenzen te gaan, want wezenlijk, dan heeft ‘vroeger Hildebrand’ het hier wel een beetje gortig gemaakt. Of beets geheel alleen stond in zijn strijd? In de Noord-Hollandsche predikanten-vereeniging had het er veel van. In de vereeniging ‘Christelijke Vrienden’ stond hem meer dan één ter zijde. De ‘Nederlander’ had veeltijds een waardeerend woord. Na het opnemen (in No. 893) van een stuk van mr. g. mees az. tegen een artikel van j.m. voorhoeve h.cz. in de (oude) Rotterdamsche Courant en een repliek daarop van voorhoeve met nog een wederwoord van mees voegt de redactie van ‘de Ned.’ er de volgende aforismen van Oosterzee aan toe:
‘Zoo verklaarbaar het is, bij het monsterverbond tusschen Ultramontanisme en Staatkundig Liberalisme, dat Roomschgezinden, die de | |||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||
vernietiging van het Protestantisme begeeren, voor eene gemengde school kunnen ijveren, even vreemd mag het heeten, dat Hervormden, die veiligheid tegen Rome verlangen, zich voor het beginsel der gemengde scholen verklaren. Hoe meer Rome het hoofd verheft, te meer zal het blijken, dat dit beginsel in onze dagen onhoudbaar is, en dat zij, die zich reeds vroeger ten voordeele van gezindheidsscholen verklaarden een beteren naam verdienden, dan dien van partijzuchtige drijvers. Eene kerk, die op den kansel de volle prediking van het Evangelie verlangt, maar op de school het vrij gebruik des Bijbels niet met alle kracht bevordert, is een koningrijk, dat tegen zich zelf verdeeld is, en daarom ook niet kan bestaan.’
Terwijl zij in No. 1015, naar aanleiding van Dr. de Jager's lezing voor de onderwijzers in het achtste Schooldistrict van Zuid-Holland, na deze een naar den vorm keurig stuk werk te hebben genoemd, zegt:
‘Maar wij bejammeren dat Dr. de Jager, gelijk we nader hopen aan te toonen, de behandeling heeft ontweken der gewigtige vragen, die met het oog zoowel op de bestaande als op de aanstaande verordeningen, aan de orde van den dag zijn. Onverklaarbaar is het ons waarom dr. de Jager, aan wiens bekwaamheid en verdiensten ook omtrent het Schoolwezen, wij steeds hulde gebracht hebben, met zooveel bitschheid van de Nederlander gewag maakt. Evenwel niet van de Nederlander alleen, maar ook van Mr. da Costa, van Dr. Beets en, naar het schijnt van ieder, die niet van de wenschelijkheid der gemengde Scholen overtuigd is. Wat ons betreft, we zijn aan die smaadredenen gewend. Ze deren ons niet. Maar we zijn aan de verguizing onzer vrienden niet ongevoelig. Men herinnert zich de meesterlijke tentoonstelling (in Fantasie en Werkelijkheid) der schrikbeelden welke door de voorstanders quand même der vereeniging van de Gezindheden op de school te berde gebracht zijn. Bijv. alsof met het splitsen der school het bestaan der onderwijzers zou in het niet gaan. Alsof er dan minder aanvraag naar bekwame onderwijzers zijn zou. Alsof, indien het bestaan van sommige onderwijzers te niet ging, de oorzaak daarvan in de splitsing der school en niet in het gemis aan bekwaamheid bij den onbruikbare, zou moeten worden gezocht. En zou men nu gelooven, indien men 't niet zwart op wit las, dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||
Dr. de Jager tegen een man als Dr. Beets, wegens bespotting van een bespottelijk sofisme, het verwijt durft te rigten van onbarmhartigheid en wreedheid, van een ongepaste en den mensch, hoeveel te meer den christen onteerende spotternij?’
En dat ook anderen in den lande, buiten deze kringen in beets' zienswijze deelden, zegt ons de brief van hasebroek en beets van 10 Maart 1852:
‘Lieve Broeder! Ik ben zoo bezig geweest met uwen brief aan Spijker, ook eer hij het licht zag, dat ik aan de behoefte en aandrang niet kan weerstaan om u mijn indruk bij de in 't lichtverschijning te melden. O, het is voortreffelijk. Er is daarover onder allen, die ik sprak, maar ééne stem. Maar ik wil nu alleen van mijzelven spreken. Dan acht ik dat ds. “Beets” den “Spijker” heerlijk op den kop geslagen heeft. Zonder gekheid, uw schrijven is een proefstuk van humane, godsdienstige twistvoering. Ik begrijp nu beter den aanleg van 't geheel, en waardeer nu meer de tegenstelling van den dichter en prozamensch, waarmeê ik eerst nog niet in 't reine was, omdat ik uw oogmerk daarmeê meer voor een hors d'oeure hield. Maar nu tegen de poëzy van V.V. is de tegenstelling heerlijk. Uw visioen is delicieus. Ieder heeft er den mond van vol, en brengt telkens een ander der details in gedachtenis. Eindelijk het slot is vol waarheid en waardigheid. Ik geloof dat gij regt hebt. De orthodoxophobie is de drijfveer van alles: vooral de vrees voor de orthodoxen van het reveil. Het is goed, dat het eens gezegd worde; en aldus gezegd worde. - Ik dank u voor 't genot mij door 't geheel verschaft. Ik verheerlijk God er in dat hij u gaf zulk een gelukkig en schoon getuigenis aan zijne waarheid te geven. Van den indruk bij de tegenpartij weet ik niets. Zondagavond preekte Spijker zijn vijf en twintigjarige dienst. Om te toonen dat ik den “ambtsbroeder” niet tegen was, ging ik er heen. Hij scheen mij toe wat gedrukt te zijn, ook toen ik hem later sprak. Had hij uw brief reeds ontvangen? Met ons onderling blijven de zaken op den ouden voet. Ik kom nu weinig in 't Ministerie. Ik ben gelukkig voor 't oogenblik van den ketting van 't scribaat verlost. Overigens gaat alles wèl. Dank voor de correctie als altijd weer der proeven. Het varken is nu op één oor na gevild. Hoe smartelijk is de beproeving van uwe moeder. Mogt God nog | |||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||
herstelling geven! En in elk geval geve Hij rust in hem en vrede met elke uitkomst! Vaarwel! Alles liefs aan Aleide, ook van Anne, die u beide groet. Ik ben als altijd T.T.
10 Mrt. 52.
Dat mr. gr. van prinsteren in beets' beginselen in zake het onderwijs dier dagen volkomen deelde, blijkt daghelder uit dezen brief van den heer van der brugghen (gedateerd: 10 Juli 1849 reeds) aan groen:
‘WelEd. Heer en Waarde Broeder!
Ik heb gisteren, den 9en dezer, alhier te Dieden, alwaar ik eenige dagen van mijne vacantie doorbreng, uwen brief van den 6en, met een artikel voor het schoolblad ontvangen. Het spijt mij u te moeten melden, dat hetzelve in het nummer van July niet meer zal kunnen geplaatst worden, aangezien dat reeds gezet is. Mijn vertrek uit de stad is oorzaak geweest, dat wij daarmede, juist deze maand, wat vroeger klaar zijn geweest dan anders. Intusschen zal het ook in het volgende nummer zeer welkom zijn. De discussie over de nieuwe wet zal zoo spoedig nog niet volgen: - uw artikel zoude alléén iets van zijn belang verloren hebben, indien in Augustus, vóór deszelfs plaatsing, die nieuwe wet reeds mogt aangenomen zijn. Ik moet daarbij zeggen, dat ik twijfel of uw denkbeeld, van de openbare school geheel in gezindheids-scholen te metamorphoseren, wel bij iemand, buiten eenige zeer weinigen misschien, ingang zoude vinden. Bij onze wetgevende magt zoude in elk geval dit gevoelen geene den minsten weerklank vinden. Ik voor mij, moet ook bekennen dat ik mij daarmede geenszins vereenigen kan; schoon dit in het minst geen reden zoude zijn, om uw zoo goed geschreven artikel niet volgaarne in het Schoolblad op te nemen. Naar mijne wijze van zien, is uw denkbeeld in het afgetrokkene waar, wanneer hetgene gij voor het Kerkgenootschap reclameert, als het regt der Kerk wordt erkend: dat is, der kerk van Christus. Maar aan dit regt wordt voldaan, wanneer Christenen, christelijke scholen voor hunne kinderen hebben. Dat regt van het Kerkgenootschap op de school, kan ik onmogelijk evenzeer erkennen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||
Maar, al bestond dit regt ook in abstracto, dan zoude ik deszelfs toekenning, in den tegenwoordigen stand der zaken, als voor den Staat praktisch onmogelijk, en ook, wat meer is, voor het onderwijs zelven, - als in het geheel niet wenschelijk beschouwen. - De uitwerking dezer stellingen, zoude de grenzen in eenen brief verre te buiten gaan. Alleen wil ik met een enkel woord, omtrent die onmogelijkheid dan opmerken, dat de Staat van het beginsel uitgaat, dat hij zorgen moet, dat er voor alle ingezetenen, overal gelegenheid tot goed lager onderwijs zij. Daarmede is het beginsel, dat de gezindheids-school, aan de openbare school zoude gesubstitueerd worden, practisch onvereenigbaar, omdat de Staat onmogelijk, op alle plaatsen, scholen voor alle gezindheden kan onderhouden, die daarop allen evenveel regt zouden hebben. En wat aangaat de wenschelijkheid, zoo houde ik het er voor, dat de Christelijke school, niet minder dan de wetenschappelijke, met het Kerkgenootschappelijke Priester-, Dominé's of Rabijnenrégime zeer slecht gediend zoude zijn. - Gezindheids scholen zijn echter noodzakelijk en par la force des choses, niets anders dan Priester-, Dominé- en Rabijnenscholen. Doch genoeg. Ook op dit gebied zij er bij broederlijke eenheid des Geestes, ook ruimte voor alle mogelijke verscheidenheid. - Met christelijke groete en zegenwensch blijve ik Uw liefhebbende Broeder
Huize Dieden, 10 July 1849.
In de ‘Nederlander’ van 15 Mei 1852 lezen we:
Men leest in de Gids: ‘Waarom heeft de man, wien de ‘Fantazie en Werkelijkheid’ geldt, goed kunnen vinden, Beets als dichter, als Hildebrand te exposeeren in een ringvergaderingvan Broederen Predikanten? De expositie was malicieus, en te ongepaster, daar het licht - evenals in de bijzalen van het Oûmannenhuis - valsch was aangebragt. Was 't Spijker dus volstrekt onmogelijk in de broederlijke bijeenkomst zijn onaangenaam sarcasme ter zijde te stellen? ‘Hoe 't zij, Beets had gelijk zich gevoelig te toonen over de verongelijking, en zijn goed geschreven antwoord tuigt even welsprekend van Hildebrand, als van den dichter en den christenleeraar, die harmonisch in de “Fantazie en Werkelijkheid” zijn zamengesmolten. Hebt ge de “nachtgezigten” niet genoten, en er de rijke verbeelding, | |||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||
de humor en het verstand niet in bewonderd; hebt ge geen eerbied gevoeld voor den waardigen toon, waarmede eene gemoedelijke overtuiging werd verdedigd en blootgelegd, en vondt ge U niet bijna gedrongen tot instemming in 't laakbare van 't.geen de Heemsteedsche predikant de “orthodoxopholbie” onzer dagen noemt?’
En in het nummer van 24 Mei '52 wordt uit een beoordeeling van ‘Fant. en Werk.’ in ‘de Tijd’ het volgende overgenomen:
‘Onder de brochures, die in de laatste weken over het onderwijs in het licht zijn gekomen, verdient die van den heer predikant Beets, getiteld: “Fantazy....” het meest in aanmerking te komen. Dat verdient zij, niet zoo zeer om al hetgeen er subjectiefs is in dit schrijven, en niet alleen om den fijnen humor, waarmede de auteur zich van zijne taak heeft gekweten; maar vooral, om de eerbiedwekkende gemoedelijkheid, die in zijn gansche schrijven doorstraalt, en niet minder om de vele uitmuntende en alleszins behartigenswaardige gedachten, welke hij daarin over onderwijs en opvoeding ontwikkeld heeft. De heer Beets gelieve daarvoor de betuiging onzer erkentelijkheid te aanvaarden, met den wensch, dat ook zijn schrijven krachtig moge bijdragen tot de erkenning der thans met nieuw geweld bestreden waarheid: dat onderwijs, gescheiden van opvoeding, veel meer nadeelig dan voordeelig is, en dat voor den Christen geen opvoeding denkbaar is, dan die berust op een positief-christelijken grondslag - eene waarheid, die den grondtoon uitmaakt van zijne brochure.’
terwijl in het nummer van 2 Juni '52 deze korte aanhaling uit ‘de Tijd’ voorkomt:
‘Gunstig getuigt voor den heer Beets, wat hij zegt: ‘Van harte gun ik mijne roomsche’ en voegt daaraan toe: ‘Menigmaal reeds heeft Ds. Beets in zijne schriften getoond, dat hij, bij een krachtig bestrijden van de dwalingen der Roomsche Catholyke Kerk, niet minder dan onze andere vrienden, verdraagzaamheid jegens de Roomsch Catholyken begeert.’
Dr. Spijker zelf zat ook niet stil. In den zomer van 1852 verscheen bij N. Willems te Amsterdam: ‘Tweetal Memoriën van Toelichting’, behoorende bij de Fantasie en Werkelijkheid van Dr. Nicolaas Beets, Predikant te Heemstede, door J.J. Van Voorst en H.J. Spijker, Th. Dr., Predikanten te Amsterdam. | |||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||
Vooral die van den laatste, de uitgebreidste en scherpste van de twee, stond in vinnigen en priemenden toon en gaf vooral aan het slot van min prijzenswaardige gevoelens blijk op blijk. ‘Mijn schrijven spoedt ten einde,’ heet het daar,
‘Mijn schrijven spoedt ten einde. Voor een opzettelijke behandeling van het hoog belangrijke daarin besproken onderwerp, kon het niet voldoende zijn. Als beantwoording van het aan en tegen mij gerigte schrijven van Dr. Nicolaas Beets moge het niet geheel verwerpelijk bevonden worden. Zooveel is nu wel gebleken, dat alleen partijdigheid tot een zoo vreemde zamenvoeging van fantasie en werkelijkheid, als wij bij den anders lofwaardigen schrijver hebben aangetroffen, heeft kunnen leiden. Maar hoe zal ik het noemen, wanneer al wat tegen hem, of liever, wat slechts niet in volkomen overeenstemming met zijne opiniën gesproken werd, uit eene algemeene oorzaak wordt afgeleid, die aan waanzinnigheid bij zijn tegenstanders denken doet, zoodat zijn bestrijders nu optreden als die, alleen op het hooren der woorden: Christelijke opvoeding en Christelijk schoolonderwijs, in razernij ontstoken, allerlei schimmen en visioenen zien. Hij beschrijft de visioenen, waarlijk dichterlijk en fraai, maar niet zooals zij zich vertoonden aan zijne fantasie, maar zooals hij ze in de fantasie van die tegenover hem stonden zegt gezien te hebben. Het herinnert ons den wensch van Maunds, en het is alsof er bij al die mannen een venstertje of openingetje geweest is, juist ter plaatse, waar de fantasie bij den mensch huisvest. Naar de uitvindingen van later eeuw moet wel die opening met glas gedekt zijn geweest. Maar wegens de volkomen gelijkheid der visioenen bij al de patiënten en wegens de talentvolle beschrijving der fantastische dingen, blijft hierbij de mogelijkheid eener vergissing over, namelijk, dat het spiegelglas geweest is, wat Dr. Beets voor zuiver, ongekleurd vensterglas heeft aangezien. De visioenen zelve zijn als de schimmen en droombeelden van den nacht, of meer nog doen zij aan de spookgestalten van ijlende koortsen denken. Het is dan ook een ziekte, die beschreven wordt en waarvan de naam genoemd wordt Orthodoxophobie, Regtzinnigenvrees. Het woord zelf zal misschien eerst nog gewijzigd moeten worden, eer het in de wetenschap kan worden opgenomen. Het doet gereedelijk denken aan Photophobie (lichtschuwheid), dat ook al een vreeselijke kwaal is onder de kinderen der menschen. Maar de hier beschrevene ziekte is toch nog akeliger. Zij zetelt, het moet een soort van verschooning heeten, niet in het hart, maar....in het hoofd. Bij haar paroxisme ziet men de vreemdste dingen gebeuren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||
Beredeneerde menschen verliezen hunne wijsheid, vrienden van godsvrucht en christendom gedragen zich als vijanden, van de vroomste en vroedste lippen komen dwaasheden en impiëteiten, en vooral moeten de beoordeelaars niet beoordeeld worden, naar hetgeen zij in dien toestand zeggen of doen. Er is nog meer, maar ik schaam mij, om nog verder af te schrijven. Ik kan het mij verbeelden, dat die ziektebeschrijving door velen, om het vernuft, dat er in steekt, bewonderd, misschien door een enkelen, die lust heeft in zulke dingen, met vreugde gelezen is. Het ware mij vreeselijk, te denken, dat er iets van die vreugde in het hart des schrijvers geweest ware. Dan wil ik nog liever denken, dat hij eenmaal dat woord van Orthodoxophobie uitgevonden hebbende, zich in het kind zijner verbeelding verlustigd, en misschien met een weinigje ijdelheid, maar toch ook zonder het gewigt of de gevolgen dier handeling te berekenen, dat kind in de wereld heeft uitgezonden om zijn tegenstander den volke aan te wijzen, zooals de Heer niet gewild zou hebben, dat zelfs ten aanzien van vijanden geschiedde. Ik geloof niet, dat Dr. B. zoo ooit of immer een schuinsch oordeel hem zelven getroffen heeft, daaronder veel of zwaar heeft geleden. Want dan zou het hem niet mogelijk zijn geweest, alzoo dien smaad over zijn broeders uit te storten. Ik blijf ook nu, als bij het begin van mijn schrijven, erkennen, dat ik mij persoonlijk over den toon van het schrijven van Dr. B. niet veel heb te beklagen, maar nadat de schrijver de broederschap alzoo heeft gehoond, kan ik er hem niet meer voor danken, en wil ik liever met de overigen geslagen, dan verschoonend en genadig misschien daarvan uitgezonderd worden. Of de schrijver voor God en de menschen het peccaviGa naar voetnoot1) zal uitspreken, mag ons, zooveel onze eer betreft, volkomen onverschillig zijn. Maar dit mogen en moeten allen weten, dat indien Dr. B. gemeend heeft, eenigen patiënt van de hier beschrevene kwaal alzoo te kunnen genezen, hij zich een zeer onhandig, onmenschkundig en onbekwaam doctor betoont, die volstrekt niet op de hoogte der wetenschap is, en vooral met geene zielskranken weet om te gaan. Wie er eenige predispositie voor heeft, moet wel door vrees voor de Regtzinnigen, in den zin van schuwheid, aangetast worden bij zoodanige behandeling. En toch doet de schrijver hiermede zichzelven en ook velen van zijne geestverwanten onregt aan. Want het hart en ook wel het hoofd is doorgaans beter, dan die praktijk. Het blijkt alleen, wat booze geest de partijschap is. Daarom, dewijl zich hier de gewone methode van de partij der regtzinnigen openbaart, om namelijk overdrijving, mis- | |||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||
kenning en hoon, met nog velerlei dat niet christelijk is, tot haar doel aan te wenden, moet het nu voor allen worden uitgeroepen, dat het tot oneer is, wat sommigen eene eer achten, om tot hen gerekend te worden of aan hen gelijk te zijn. Wat moet er worden van de School, van de Kerk en van den Staat, zoo deze ooit in die handen komen? De Heer ontferme zich over Zijne Gemeente! O notre Dieu, ayez pitié de nous et de ce pauvre peuple!’
Tot zoover dr. Spijker. Toon en geest van dit slot zijner ‘Memori’ zijn die van het geheele stuk. De zaak waarom het beets te doen was: 1. Opvoedig en onderwijs. 2. Voor kinderen van Christenouders onderwijs in christelijken geest. 3. Voor die van Protestanten in Protestantschen geest, worden genoemd - niet behandeld. 't Is uitsluitend tegen de partij der Regtzinnigen van omstreeks 1850 dat de schrijver zich richt. ‘Het is bepaaldelijk tot bestrijding van de buitensporige pretentiën dier partij, maar niet tegen dr. B. dat ik de pen heb opgevat,’ aldus dr. Spijker op pag. 20 van het ‘Tweetal Memoriën’. Maar - over het brandend geschilpunt dier dagen: het volksonderwijs neutraal, of - in christelijken, en voor Protestanten in Protestantschen geest - weidt de schrijver niet uit, wat zeker is betreurd geworden, en over het algemeen in dit twistgeding de schaal ten gunste van beets heeft doen overslaan. Ofchoon - tusschen dezen en meer dan één lid der Nd.-Holl. Predikanten-Vereeniging begon het te spannen, waaronder velen van de toenmaals opkomende Groningsche richting. Uit het volgend schrijven van hasebroek aan B. blijkt dit:
‘Waarde Vriend en Broeder,
Ik heb de beide Memoriën gelezen. Haar indruk op mij was gelijk gij u verbeelden kunt. Mij dunkt, dat het antwoord met het woord van u niet in denzelfden musieksleutel staat. Vooral het slot van Spijkers brief is bitter. Het is blijkbaar, dat hij zich moeyelijk tot zoo lang ingehouden heeft. Het allerlaatste woord is niet alleen vol orthodoxophobie, maar is een woord van dadelijke mis-orthodoxie, dat op de onmogelijkheid van een regtvaardige beoordeeling onzer rigting wijst. Maar hoe nu met de Predikanten-Vereeniging te doen?....Het hangt veel af van uw eigen standpunt in dezen. Houdt gij het er voor, dat er tusschen u en uwe tegenschrijvers eene breuke bestaat, die alle ontmoeting op sociaal-wellevenden en welwillenden voet on- | |||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||
mogelijk maakt? Ik zou zulks niet meenen. Vooral S. draagt in zijn stuk een Janus-aangezigt. Hij biedt een hand tot den vrede, terwijl hij te gelijk met de andere hand de uwe afwijst. Het is een inconsequentie, maar waarvan gij gebruik maken kunt om de eerste geste voor de eigenlijk gemeende te houden. Zelfs, zoo gij het van u verkrijgen kunt, ware die houding in mijn oog zeker de meest verstandige, ook in het belang der geheele partij. - Kost u dit te veel moeite of acht gij het om andere redenen onraadzaam; welnu, dan is er nog een weg. Kom op de vereeniging, nadat zij een aanvang nam en verlaat haar voor het einde. Dan hebt gij u toch vertoond. - Dit laatste echter acht ik wenschelijk. Gij zijt te zeer magne paisGa naar voetnoot1) der Vereeniging geweest, om zonder bijzondere opmerking afwezig te blijven. En hetzij men een eventueel wegblijven aan vrees, hetzij men het aan weêrwil, of waaraan ook toeschrijve, altijd bederft het een weinig (in mijn oog altijd) de nobelheid en zuiverheid uwer figuur. Ik zou dus zeggen: kom. Ook anderen die ik polste door te zeggen: Wat zou B. nu doen? Zou hij komen? waren van die meening. Ziedaar aan uwe vrage (meen ik) voldaan. Vergeef het misschien onbescheidene der uiting. Ik hoop u te ontmoeten. In die hope voeg ik er niets bij, dan vele liefdegroeten ook van Anne aan beide. Ik ben als altijd T.T.
spijker en de jager hadden tot op zekere hoogte....eer van hun werk: de eerste had den leeuw naar buiten gelokt, de laatste had op den loer gelegen. De leeuw was uit zijn hol te voorschijn gekomen met vuurschietend oog en gespierden rug, in vasten tred. beets had zich in den schoolstrijd geworpen. Maar verder ging de overwinning der beide Doctors niet. beets bleef in de Predikanten-Vereeniging de zaak van christelijke opvoeding ook door christelijk onderwijs bepleiten. Al meer en meer werd het duidelijk dat het hart der kwestie bestond in de vraag in hoeverre deze te scheiden waren, òf noodwendig moesten samengaan. Dat beets in deze zaak hoe langer hoe meer 't vertrouwen wòn der broederen kan blijken hieruit, dat in de commissie voor beoordeeling der antwoorden op de prijsvraag inzake het verband tusschen opvoeding en onderwijs óók beets zitting had. (Zie blz. 264). En dat, óók in de Predikanten-Vereeniging zijn inzichten | |||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||
in deze zaak hoe langer hoe meer werden gedeeld (wat dr. spijker misschien wel naar de pen heeft doen grijpen) - daarvoor pleit dat van de 10 ingekomen antwoorden juist dat van een man als lemkes den eersten prijs werd waardig gekeurd. Niemand zal van ons verwachten dat wij hier den schoolstrijd in zijn voortgang en ontwikkeling verder volgen. Wie dáárvan wil lezen, koope: ‘Van Strijd en Zegen’Ga naar voetnoot1), het mooiste en meest vertrouwbare boek, dat ooit over dien strijd handelde, en wie dan iets meer van den 1en prijswinner weten wil, sla daar òp blz. 553. - Ons is het te doen om beets en zijn aandeel in dien heiligen kamp. Welnu: we zagen op zijn terrein en met zijn beginsel hem dien strijd mede aanbinden en als een der hoofdfiguren in dat perk staat hij nu nòg voor ons oog.
‘Maar’, vraagt wellicht meer dan een na de lezing van hetgeen we in de voorgaande bladzijden over beets schreven, ‘hoe was het dan mogelijk, dat, toen er in den algemeenen Kerkeraad te Utrecht stemmen opgingen om hem naar de “grijze Bisschopstad” te beroepen, dáár een tegenbeweging op touw gezet werd, die zich in woorden en daden openbaarde, als waarover kemink in zijn schrijven aan mr. gr. van pr. van 20 Dec. '53 zich beklaagde?’ (Zie blz. 213). Mijn lezers mogen me gelooven of niet, maar de zaak was dat beets bij het breede gedeelte der Utrechtsche Gemeente met een rood kruisje als....modern stond gemerkt. ‘beets....modern?’ Ja wel: beets, in 1840 voor Haarlem en Heemstede te orthodox - beets ging in 1854 te Utrecht voor modern door. Nu is er bij meer dan één weinig toe noodig om daarvan den schijn op zich te laden. Aan dat gevaar stond men in 1854 blijkbaar heel licht bloot. En - wat heeft nu niet onwaarschijnlijk beets in dezen bij de ‘groote schare’ verdacht gemaakt? Daar was in de eerste plaats nog altijd....de Camera. | |||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||
Een dominé, die zoo'n boek had geschreven....foei! Maar - daar kwam wat bij. In de ‘Nederlander’ van 26 Febr. 1852 lezen we:
‘Gisteren smaakten de leden van het Lees-museum (te Utr.). het genoegen, den heer Dr. Beets eene lezing te hooren voordragen. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat de ruime zaal nog te klein was, het talrijk auditorium te bevatten. En voorwaar men werd niet teleurgesteld. Het is geen ligte zaak, eene lezing voor een publiek, dat voornamelijk vereischt geamuseerd te worden. De heer Beets handelde over den populairen stijl, een onderwerp voor een zoo uitstekend letterkundige uitnemend geschikt. De keur van woorden en denkbeelden beiden was treffend, en levendig de schets vooral van hetgeen mislukte populaire stijl heeten mag.’
Kijk, dat de zaal te klein was om de menigte te bevatten; en dat deze allen werden ‘geamuseerd’, vooral toen de spreker zijn hoorders onthaalde op tal van voorbeelden van mislukten populairen stijl....dat kon nog wel. Maar - dat een dominé zulks ondernam....foei! Zoo-een kòn niet rechtzinnig zijn - mòest wel modern wezen. Moderne dominé's deden zoo iets, maar....'t was ook duidelijk te zien geweest aan de menschen, die er geweest waren: allemaal uit de ‘groote stand’, daar had-je juist de meeste modernen onder. Onbevooroordeeldheid, onbekrompenheid, onbevangenheid, eigen onderzoek, zelfstandig oordeel hebben in Utrecht nooit op hoog peil gestaan. Ook toen blijkbaar niet. Wie de kerkelijke geschiedenis van den dag uit Tijdschrift en Dagblad volgden en bijhielden, maakten natuurlijk een gunstige uitzondering; doch - zij waren weinigen. kemink was er één van. En - dan was er nòg wat, iets dat eigenlijk de deur zal hebben toegedaan. Den 11en Aug. van het jaar 1847 waren bij dr. heldring te Hemmen bijeengekomen een 12-tal predikanten, waaronder ook beets. Deze hadden zich nooit kunnen vereenigen met het zoogenaamde Verstands reveil en de Groningsche richting, daaruit voortgekomen; vooral niet, toen er van die zijde nu en dan een stem opging, die de leervrijheid trachtte te bepleiten. 't Waren mannen van het geestelijk Reveil, met groen van pr. tot middelpunt en leider. Maar - sinds deze zijn artikelen over de formulieren had geschreven en het recht had betoogd, dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||
deze zijns inziens hadden om de hoeksteen te zijn, waarop men het vernieuwde gebouw der ingezonken Ned. Herv. Kerk zou hebben op te trekken - vonden zij ook in dezen kring toch niet het middel om die kerk te brengen tot vernieuwden bloei. In ‘kerkherstel’, ‘kerkelijke reglementen’ of ‘wijziging van bestaande’, zochten zij het heil voor de kerk niet. ‘Prediking van het Evangelie op alle manier’, daarin zochten ze 't. Niet door geweld, ook niet door geweld van adressen en requesten - door Gods Geest zou het geschieden. Reeds meer dan eenmaal waren de Hemmensche vrienden bijeengekomen om den toestand onder de oogen te zien. Voor het eerst den 16en April te Heemstede. Ze voelden het: op kerkelijk gebied kon het standpunt van Groen het hunne niet zijn. Dat der Groningers nog minder. Wat te doen! De laatsten hadden zich vereenigd, kwamen op bepaalde tijden bijeen, hielden voordrachten en leverden referaten over onderwerpen van kerkelijken en theologischen aard, en bezaten al spoedig in ‘Waarheid en liefde’ het orgaan, waardoor zij hun beginsel bij elke voorkomende gelegenheid konden ontwikkelen en in ruimer kring verbreiden. Op de Novembervergadering der Hemmensche broeders in het Maliehuis te Utrecht, besloot men tot de oprichting van een dergelijke Vereeniging, om na verloop van tijd ook te komen tot een eigen orgaan. Na deze drie voorbereidende samenkomsten vergaderde men geregeld aan de Klomp bij Maarsbergen. 't Behoeft geen betoog dat de voorgenomen groote vergadering van 18 Aug. 1848 te Amsterdam (zie blz. 242 env.) dáár nog al eens onderwerp van gedachtenwisseling is geweest. Wederkeerig ontging Groen de invloed niet die van deze jonge beweging zou kunnen uitgaan. In de vergadering der ‘Christelijke Vrienden’ van den 17en Mei nam hij eens poolshoogte en verzocht den broeders Beets en Heldring iets over de samenkomsten aan de Klomp mede te deelen. ‘Deze predikantenvergaderingen’ - dus luidde het antwoord ongeveer - ‘werden trouw bezocht en het aantal bezoekers nam geregeld toe. De onderwerpen, die er tot heden waren behandeld, waren alle van zuiver godsdienstigen, kerkelijken, theologischen aard. Vooral was in den laatsten tijd de aandacht gewijd aan de geloofsbelijdenis der Ned. Hervormde Kerk, en deze in de eerste plaats getoetst aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||
Gods Woord, maar óók bezien bij het licht der wetenschap, dat na de dagen der Dordsche Synode helderder had geschenen dan ooit te voren. Doel der besprekingen over dit allerbelangrijkst onderwerp was geweest om tot een heldere verklaring, meer gegronde verdediging en toenemende ontwikkeling van deze belijdenis te geraken. De samenkomsten werden uitsluitend door Ambtsbroeders bijgewoond, die er steeds naar hadden getracht de hooge beteekenis en voortdurende houdbaarheid van de leer der Ned. Herv. Kerk voor zich en anderen te verduidelijken, waartoe zooveel mogelijk openbaarheid aan het gesprokene werd gegeven.’ Da Costa kon zich over 't gehoorde verblijden. Ook hij sloot voor het licht der wetenschap, dat vooral na Dordt zoo helder opstraalde, de oogen niet, en schreef dan ook later aan Groen, dat hij van deze jeugdige samenkomsten aan de Klomp, inderdaad veel goeds verwachtte. Deze was het heelemaal niet met hem eens. De Geloofsbelijdenis, in de formulieren vervat, en zooals wij die uit de handen der Dordtsche vaderen hadden ontvangen, moesten het fundament blijven, waarop het verjongd gebouw onzer Ned. Herv. Kerk zou kunnen staan. Daarop hadden deze geschriften recht - historisch recht. Dit recht te verdedigen was allereerste plicht. In dàt rechtskundig, dat juridisch standpunt van Groen zagen de vrienden aan de Klomp geen heil. 't Zou slechts tot oordeeling en veroordeeling van anderen kunnen leiden, en zoo tot een verdeeling, een scheuring in de kerk aanleiding kunnen geven. Zij wilden de Geloofsbelijdenis niet terzijde leggen; ze zouden haar voor geen lief ding ter wereld willen missen; maar, kwam het aan b.v. op de bestrijding van een tegenstander - Groninger of wie dan ook - dan moest niet zij, maar uitsluitend Gods Woord het tweesnijdend zwaard zijn, dat men trok. Wie het licht van dat Woord versmaadde bleef in het duister tasten, maar ook: wie dat der wetenschap vermeed, in de....‘nachtschool’. In de...‘nachtschool...!’ Daar had je 't! 't Beeld was van beets. In meer dan eene ziel viel het neer als een pijl, afgeschoten uitsluitend op....de Gereformeerden. Doch die zóó dachten hadden beets nooit goed gekend. En juist die hem niet kenden voelden zich tot oordeelen en veroordeelen het meest bekwaam en gerechtigd. beets - alsof de duisterlingen uitsluitend | |||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||
in den kring der Gereformeerden te vinden waren - had deze partij....de nachtschool gescholden! En wie dat deed, kon, in het toenmalig Utrecht althans, niets anders dan...modern zijn. Een stille jubel is er daar misschien ook wel opgegaan uit meer dan één gemoed, toen de tijding zacht-aan doordrong dat ‘het predikantengezelschap aan de Klomp’ zich had ontbonden. In den loop van '51 werd die mare vernomen. En - zè bracht de waarheid. Doch niet, omdat men voelde dat het beginsel, waarvan deze mannen uitgingen, wijken moest voor een van de twee uitersten - dat van groen en dat der Groningers - waren zij uiteengegaan, maar wijl men er zich van bewust raakte dat de tijd gekomen was om meer positie te nemen in den strijd, en meer langs vaste lijnen dien strijd te voeren. En daartoe werd ten huize van Dr. F.C. van den Ham te Utrecht een fonkelnieuwe vereeniging opgericht met....beets als Voorzitter. Aanvankelijk sloten zich aan de heeren: J.W. Abresch, G. Barger, J.I. Doedes, J.P. Hasebroek, O.G. Heldring, Joh. B. Nijhoff, J.J. van Oosterzee, L.J. van Rhijn, P.D. Schouw Santfoort, H.J.R.G. Theesing en J.J. van Toorenenbergen. Tot dezen kring trad weldra ook toe de predikant bij de Waalsche Gemeente te Leiden, dr. d. chantepie de la saussaye, en het is vooral diens invloed, die zich al spoedig in het nieuwe gezelschap gelden deed. Ook deze stond even als al de genoemden aan de zijde van het geestelijk Reveil, maar - en dit inzicht werd door allen gedeeld - hij zag in die beweging te zeer uitsluitend een godsdienstige gevoelsuiting, een geestelijke opwekking, die, zonder den invloed eener gezonde theologische wetenschap weldra even ongezien zou verdwijnen als ze gekomen was. Wilde men de leer van het Christendom verdedigen, goed, maar dan niet door het recht zijner geloofsbelijdenis te bepleiten, maar door op wetenschappelijke gronden de waarheid dier leer aan te toonen. De confessie was historie - wat historisch is vertoont leven - wat leeft wil zich ontwikkelen. De leer van het Christendom tot ontwikkeling te brengen zonder degelijke theologische studie ging niet. En daarom stelde hij al spoedig de oprichting van een Tijdschrift voor, waarin men de vragen en kwesties, die aan de orde waren, zoowel practisch als theologisch zou kunnen bespreken. En zoo is geschied. Op voor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||
stel van beets kreeg zoowel de nieuwe Vereeniging als het Tijdschrift den naam van ‘Ernst en Vrede’. Om nu beider standpunt, en dus ook dat van beets in dien tijd (in Jan. '53 verscheen de eerste aflevering, zooals er jaarlijks zes het licht zagen) te leeren kennen, schrijven we enkele pagina's af uit het woord waarmede Dr. Chantepie de la Saussaye den 2en jaargang inleidt.
‘Het door ons aangewezen standpunt....’ zoo lezen we op blz. 8 e.v....‘waarin wij zoo gaarne een ethisch-irenisch standpunt erkend zagen - ontslaat ons echter geenszins van deelneming aan den strijd onzer dagen. Willen wij dien strijd, voorzoover hij een aanvallen en verdedigen van personen betreft, liefst vermijden; laten wij alle eigennamen, waar het zijn kan, uit de pen; bewaren wij steeds het stilzwijgen op aanvallen, die den stempel der partijdigheid of der vooringenomenheid, of ook wel dien eener hooghartige verachting en terzijdestelling dragen; toch mogen wij ons niet onttrekken aan het bepalen en afbakenen onzer verhouding tot de tegenover elkander staande rigtingen, noch ook aan de bespreking der bestredene punten. Zoo worde hier dan nog ten slotte aangewezen, welke onze betrekking is, tot die twee richtingen, die in den strijd onzer dagen zich gevormd hebben tot twee partijen, die wij immers met goedvinden van haar zelven, de partij der wetenschap en de confessioneele partij mogen noemen. Wat de eerste (de partij de wetenschap) betreft, ook nu herhalen wij wat wij ten vorigen jare gezegd hebben: ‘vervuld van achting niet slechts, maar ook van liefde voor godgeleerde studie en wijsgeerige beschouwing, kunnen wij evenwel aan hetgeen men hedendaags meestal “de wetenschap” noemt, overeenkomstig onze beschouwing van het gezag der Heilige Schrift, het recht geenszins toekennen, van zich tot een hooger rang te verheffen dan tot dien van uitlegster der in deze gegevene goddelijke openbaringen’. En wij voegen er ter nadere toelichting thans het volgende bij. Er is in de wetenschap van dezen tijd een streven naar hetgeen men met een nieuw en vreemd woord, Voraussetzungslosigkeit genoemd heeft. Dit streven, - waarvan de ondervinding de wrange vruchten reeds heeft doen kennen, en dat, als leidende tot vernietiging van al het bestaande en tot een volslagen scepticisme, door deze vruchten veroordeeld wordt, en daarom ook in het land, waar die vruchten rijkelijk geplukt zijn (Duitschland), door de meeste godgeleerden reeds voorlang is opgegeven, - dit streven beheerscht, voor zooveel wij zien kunnen, in ons vaderland de beoefening der godgeleerde wetenschap nog met zoodanige kracht, dat men daaraan uitsluitend den naam van wetenschappelijk blijft toeken- | |||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||
nen, terwijl elke wijsgeerige en historische beschouwing, die van onderstellingen, welke dan ook, uitgaat, en eenig gezag, hoedanig dan ook, erkent, reeds daarom alleen met den naam van onwetenschappelijk gebrandmerkt wordt. Dit streven nu achten wij in zooverre gegrond en regtmatig, als wij het regt en daarmede ook den plicht der wetenschap, om alle overlevering gestadig opnieuw te onderzoeken en ter toetse te brengen, volledig erkennen, en daarmede ook haar regt en plicht, om niet alleen alle door de Kerk gevonden en beleden waarheid gestadig opnieuw aan de grondslagen zelve, waarop die Kerk rust, te toetsen, maar ook de deugdelijkheid dier grondslagen te onderzoeken. Doch wij achten deze wetenschappelijke kritiek zelve gebonden aan de van God gegeven en door de Kerk op anderen weg dan dien der wetenschap gevonden waarheid. Deze waarheid, de van God geopenbaarde, is in onze dagen geenszins voorwerp der kritiek, maar haar toetssteen; de toetssteen, waarvan zij zich, in al haar onderzoek moet bedienen. Even onmachtig toch als zij is, om het geloof te scheppen, even onbekwaam is zij, naar onze overtuiging, waar zij zich van het geloof der Gemeente heeft losgemaakt, om hare taak te vervullen, en kan zij, in dat geval, geen andere, dan een verwoestende hand slaan aan de stof, die haar te bearbeiden is gegeven. Al stemmen we nu volkomen toe, dat die geopenbaarde waarheid nimmer ten volle door de Kerk bezeten is, en dat derhalve geen kerkvorm of kerktoestand hoedanige dan ook, het recht heeft om de wetenschap te binden, die zich ook geenszins mag laten binden, evenwel gelooven wij, op grond der beloften door den Heer aan Zijne Gemeente gegeven, niet alleen, dat de ware wetenschap, wel verre van de door de Kerk gevonden en beleden waarheid omver te werpen, integendeel die steeds meer zal bevestigen; maar ook, dientengevolge, dat de ware wetenschap juist door die, immers hoofdzakelijke overeenstemming met het geloof dier gemeente, als zoodanig wordt onderscheiden. Hij dus alleen heeft, naar ons inzien, den sleutel der kennis, die weet en gevoelt, dat hij een levend lid is dier ééne, algemeene Christelijke Kerk, die niet een afgetrokken begrip, niet slechts idée is, maar die haar wezenlijk bestaan ten allen tijde door hare belijdenissen en door alle andere getuigenissen en daden des geloofs heeft kond gedaan. Wij verbergen ons niet, dat onze overeenstemming of niet-overeenstemming door geen menschelijke bepalingen of uitspraken kan worden uitgemaakt. Wij belijden daarom te gelooven, dat, zoo er ook in de Kerk geen menschelijke regter over de wetenschap is gezeten, deze wetenschap nogtans door den Geest der waarheid, die in de gemeente is, door den Heiligen Geest zelven, gestadig geoordeeld en in haar onmacht | |||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||
openbaar wordt, zoodra zij van de waarheid afwijkt. Hieruit volgt, dat wij het als regt en pligt der gemeente, aan wie de belofte des Heiligen Geestes gegeven is, beschouwen, om hetgeen haar als resultaten der wetenschap wordt voorgelegd, aan het Woord Gods, d.i. de van God ingegeven Schrift te toetsen, en, zonder dat aan haar den eisch gedaan kan worden de wetenschap op haren weg te volgen en te bestrijden, deze resultaten te verwerpen, zoodra zij met dat Woord in strijd zijn. Het ethisch-irenische standpunt bepaalt ook onze verhouding tot de confessioneele partij; en dit te duidelijker, naarmate zij zich te meer den naam van juridisch-confessioneele waardig maakt. Ook het standpunt van deze heeft zijn regt, doch alleen - en hier rekenen wij op de toestemming ook van hen, die er de ijverigste voorstanders van zijn - wanneer het aan het onze onderworpen wordt. Ja zelfs verstouten wij ons te beweren, dat het regt van dit standpunt op het onze steunt. Het regt is toch alleen regt, omdat en voorzoover het zedelijk is. - Waar nu spraak is van de confessie, daar is spraak van het gebied der uitwendige, der zigtbare Kerk, het geloof van het kerkgenootschap. Menigvuldig is het misverstand - indien het misverstand is - dat uit de miskenning van den aard van dit gebied ontstaat. Indien toch aan de verdedigers van dit standpunt gestadig voorgeworpen wordt, dat zij de Letter stellen in de plaats van den Geest, de Wet in de plaats van het Evangelie, het Regt in de plaats van de Liefde, dan blijkt het dat er verwarring van denkbeelden bestaat, en dat de aanval geschiedt van uit een ander gebied, dan waarop de strijd ontstaan is. Het is toch niet de vraag, hoedanig het inwendig karakter is der kerk van Christus, hoedanig de aard is en het wezen dier heilige, algemeene Kerk en gemeenschap der heiligen, die uit haar eigen aard onzichtbaar is. Wie twijfelt er aan, dat deze geestelijk van wezen is en den grond en waarborg van haar bestaan alleen heeft in die eeuwige onveranderlijke waarheid - den grondslag, die gelegd is en buiten welken niemand een ander leggen kan, - die waarheid, die persoonlijk, die Christus is? Neen, de strijd loopt over de vraag, op welke wijze die gemeenschap zich openbaart, die Kerk zigtbaar wordt, welke de voorwaarden zijn eener Kerkgemeenschap, welke de aard en het wezen van een Kerkgenootschap is. Deze achten wij te bestaan in de Leer, d.i. in de geformuleerde, de tot verstandelijke klaarheid gebrachte waarheid, Reeds de aard der zaak duidt dit aan. Immers, waaraan zullen wij een Kerk als zoodanig erkennen, eene inrigting tot gemeenschappelijke godsdienstoefening en tot verbreiding der waarheid, indien er geen gemeenschap is van overtuiging omtrent den aard der godsdienst en het wezen der waarheid? Voor huichelarij zijn wij | |||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||
voorzeker nooit en nergens gedekt; doch de onmogelijkheid om hier beneden eene zuivere Kerk te bezitten en de heilige, algemeene Kerk zigtbaar te maken, mag ons het goede, ja noodzakelijke eener zigtbare Kerkgemeenschap, al blijft die dan ook onvolkomen, geenszins doen voorbijzien. Waarop nu zal die steunen, indien niet op gemeenschap van uitgesproken overtuiging, d.i. van belijdenis? Wij zien niet in, dat hier een uitweg, tenzij dan een dwaalweg, mogelijk is; de dwaalweg der hierarchie, of de dwaalweg van een eenzijdig spiritualisme, wegen, die we daarom beiden voor allerverderfelijkst houden, omdat wij de beginselen, waarvan zij uitgaan onzedelijk achten. Of bestaat er geen onzedelijkheid, zoowel daar, waar de eenheid der Kerk in hare uitwendige inrichting gezocht wordt, hetgeen noodwendig tot het ondragelijkst despotisme, dat van reglementen en kerkbesturen, leiden moet, - als daar, waar, met geheele verwaarloozing en verachting van de beteekenis, die het begrip of de leer in het godsdienstige heeft, de eenheid gezocht wordt in die zedelijke eigenschappen der harten, hetzij dan natuurlijke oprechtheid, hetzij bekeering en geestelijk leven, waarover het den mensch niet gegeven is te oordeelen? Stemmen wij dus ten volle toe, dat de eenheid van belijdenis en leer der Kerk niet van ondergang kan vrijwaren, dat zij zonder belijdenis voor het leven van geen waarde is, dat de waarborg voor het bestaan ook der zichtbare Kerk alleen ligt in haar verband tot de onzichtbare, in haar geworteld zijn in Christus, in het leven des Heiligen Geestes in haren boezem; wij achten de belijdenis, in de leer afgelegd, de noodzakelijke verklaring van die, welke afgelegd wordt in het leven, en tevens het middel waardoor deze gewekt wordt. Wij achten haar het teeken der werking des Heiligen Geestes en de openbaring van Christus in zijne gemeente, en blijven dus, evenals vroeger, protesteeren tegen elke beschouwing der Kerk, die haar stelselmatig aan elken wind van leer ten prooi zou geven; evenzeer als wij het blijven doen tegen elke beschouwing, die haar zou gelijkstellen met een op menschelijk verdrag en onderling goedvinden gegrond zedelijk lichaam of genootschap, of wel voor de door doop en prediking zich uitbreidende Kerk, die gezien wordt, een broederschap van uitverkorenen zou willen in de plaats stellen, die, naar onze overtuiging, door niemand onderscheiden worden kan. - Doch niet alleen de aard van een Kerkgenootschap eischt dezen zedelijken band van belijdenis, ook de historisch gegeven toestand der Nederlandsche Hervormde Kerk handhaaft dien, en met het oog daarop vooral moeten wij uit naam der zedelijkheid, der eerlijkheid en der goede trouw tegen de bestaande leervrijheid protesteeren. Dat de Nederlandsche Hervormde Kerk als zoodanig | |||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||
haar bestaan heeft doen kennen door haar belijdenis, dat deze belijdenis de daad is geweest, waardoor zij als kerkgebouw, een persoonlijk, van andere kerken onderscheiden bestaan heeft verkregen; dat zij, vervolgens, overeenkomstig dit verkregen bestaan zich nader heeft georganiseerd, en zich eene inrichting naar haren aard gegeven; dat zij zich van de in haren boezem opgekomen dwalingen, waarin zij een geheele omkeering van hare beginselen, een geheele vernietiging van haar bestaan zag, door vollediger ontwikkeling en vaststelling van sommige harer beginselen, heeft gezuiverd, - dat zijn onwedersprekelijke feiten. Niet minder waar is het, dat de nieuwe kerkorde die van het jaar 1816, - hoe men ook over haren oorsprong denke - de verbindende kracht der formulieren niet opgeheven, noch aan de Nederlandsche Hervormde Kerk een anderen grondslag gegeven heeft, of heeft kunnen geven, dan dien ze in hare belijdenis bezat. Men moge beweren, dat die Kerk uit de jaren 1618 en '19 geenszins hare loopbaan gesloten heeft, dat er in haar een ontwikkelingsgang, een onafgebroken vooruitgang kan worden bespeurd; dat men haar protestantsch karakter zou verloochenen en derhalve haren hartader aantasten, wanneer men haar aan het gezag harer formulieren alzoo wilde binden, dat alle ontwikkeling in haar gesmoord en zij in strakke onbewegelijkheid veroordeeld werd om geen toekomst meer vóór zich te zien; wij zullen de laatsten zijn, die dit loochenen. Ons protestantsch beginsel van onzigtbaarheid der Volmaakte Kerk en Volmaaktbaarheid der zigtbare beschermt ons tegen zulk een beschouwing. Ja, wij meenen, dat de gansche herontwikkeling in het hervormingstijdperk zoo weinig de volheid der openbaringen Gods in zich bevat, dat zij, - en die der gereformeerde kerk niet het minst, juist omdat in haar het reformatorische dogma tot volle ontwikkeling gerijpt is - aan eene eenzijdig theologisch opvatting der heilswaarheden, met veelvuldig voorbijzien harer anthropologische grondslagen, en dus van haar ethisch karakter, mank gaat; en het is ook uit dien hoofde, dat wij ons niet kunnen aansluiten aan eene richting, die de strekking heeft om dit theologisch karakter ten top te voeren. Zijn wij dus verre van te willen of te kunnen instaan voor de juistheid van elke opvatting der heilswaarheden in onze formulieren uitgesproken, waar het op het, uit een uitlegkundig zoowel als uit een wijsgeerig standpunt voldoende van het betoog, en de organische verbinding dier waarheden aankomt; wij meenen evenwel, dat eene opvolgende ontwikkeling der Kerk geenszins de onhoudbaarheid der leer zelve aan den dag heeft gebracht, en blijven dus, evenals vroeger, verklaren dat wij behooren tot het getal dergenen, die, het onbepaald gezag der Heilige Schrift niet alleen boven elk | |||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||
ander, maar ook boven alle bedenking stellende, op dit gezag aan waarheden gehecht zijn, die wij in de Belijdenisschriften onzer Kerk klaar en krachtig beleden vinden. Daarbij merken wij echter op dat wij de vraag, in de Dordrechtsche Synode behandeld, wel afdoende beantwoord achten met opzicht tot de leer der Remonstranten, maar dit antwoord geenszins als een volledige oplossing dezer vraag zelve beschouwd willen hebben. Zijn wij dus van oordeel, dat aan de behoeften der tegenwoordige Kerk niet voldaan wordt door een eenvoudig terugkeeren tot die Formulieren, wij meenen evenwel dat onze Nederlandsche Hervormde Kerk ze geenszins bij hare verdere ontwikkeling terzijde leggen mag, alsof die ontwikkeling zich volstrekt niet aan die belijdenis behoefde aan te sluiten. Hebben wij alzoo ons standpunt in den strijd, die onze Kerk beroert, eenigszins nader bepaald, er blijft ons alleen nog over te verklaren, hoe wij dit standpunt wenschen te handhaven, en op welken weg wij de overwinning beoogen van hetgeen naar ons inzien goed en waar mag heeten. Wij wenschen het, overeenkomstig ons standpunt, op ethisch-irenischen weg. Wij meenen dat de bestaande leervrijheid geen regt daarstelt; dat de kerkelijke personen en besturen, volgens goddelijk en menschelijk regt, in de eerste plaats verplicht zijn, de leer der Kerk te handhaven, zal de Kerk niet ontbonden worden, het gansche liturgisch gedeelte van haar eeredienst niet tot een blooten vorm verlaagd, en de plechtige bevestiging in kerkelijke ambten niet tot ontstichting inplaats van tot stichting der gemeente strekken. Evenwel wenschen wij alle onze overtuigingen, zoowel die betrekking hebben op den aard onzer kerkgemeenschap, als die omtrent de waarheid zelve der belijdenis onzer Kerk, alleen gevestigd te zien op zedelijken weg, en verwerpen dus alle inmenging van staatsgezag tot handhaving der eigenaardigheid der Hervormde Kerk, als behoorende tot een vervlogen tijdsbedeeling en strijdig met de zelfstandigheid der Kerk. Ook blijven wij verre van ons werpen alle vermoeden, alsof wij wilden medewerken ‘tot het afzonderen of immers afbakenen van een partij in de Kerk, die zich inwendig zou gescheiden gevoelen, al kon zij tot de uitwendige scheiding niet komen,’
Het geheele stuk, waaruit we dit fragment overnemen, was geteekend:
‘De Redactie van het Maandschrift Ernst en Vrede:
n. beets. j.i. doedes. d. chantepie de la saussaye.’ Januari 1854. | |||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||
Kijk, die geschiedenis van ‘Ernst en Vrede’ - die deed het vooral bij een groot gedeelte der Utrechtsche Gemeente. ‘Waarom weer een nieuw gezelschap? Waren de “Christelijke Vrienden” er niet? Waarom weer een nieuw Geschrift? Waren er “de Vereeniging Christelijke Stemmen” en “de Nederlander” niet?’ Neen: beets had zich van groen losgemaakt. En wie dat ondernam was....Groningsch. En wie Groningsch was, was....modern....! We zijn er. 't Raadsel is opgelost. De Utrechtsche Kerkeraad had het stoute stuk begaan een beroep uit te brengen op - dr. nicolaas beets, die....de Camera had geschreven; die....lezingen - geen bijbellezingen, neen - lezingen hield, waar heel wat ‘modernen’ naar kwamen luisteren; die....van Groen zich had ‘losgemaakt’ - op Beets, den modernen dominé van Heemstede. En....hij ‘kwam’! Hoe hij werd ontvangen? Maar eerst willen we hem eenige oogenblikken zien op het terrein der Letterwereld van dien tijd. (1840-'54). |
|