Nicolaas Beets. Deel 2
(ca. 1915)–J.J. Deetman, Gerrit van Rijn– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zijn ambt.Om uit den tijd, die na 1840 vóór ons ligt, het een en ander van Beets te weten te komen, zullen we nog al eens bij zijn vriend Hasebroek moeten aankloppen. Zoo er ooit van twee innig aan elkaar verknochte vrienden sprake mag zijn, dan zijn dat in de eerste plaats Hildebrand en Jonathan - Beets en Hasebroek, al wordt hun vriendschap dan ook al eens een enkele maal bedreigd. Hoe eenvoudig ook, de gelegenheid, waarbij deze twee elkander vonden is wel waard even vermeld te worden. Dr. Jan ten Brink in zijne ‘Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de 19e eeuw’ zegt er van: ‘De kennismaking met Beets was hoogst eigenaardig. Deze bevond zich in het voorjaar van 1833 te Leiden - gelogeerd bij zijn neef A. Schol van Egmond - waar hij naar een lezing van Mr. Jacob van Lennep en een voordracht van Abraham des Amorie van der Hoeven kwam luisteren. Ook Hasebroek verscheen er. De zaal was overvol, vele hoorders moesten staan, sommigen werden tegen elkander gedrukt of gestooten door telkens nieuw aankomenden. Hasebroek stiet onopzettelijk tegen den arm van een jongmensch, dat vóór hem eene plaats had gevonden, en vroeg beleefd verschooning. De guitige vriendelijkheid, waarmede deze verschooning werd aanvaard, boeide Hasebroek dermate, dat hij een vroolijk gesprek aanknoopte, eerst over de ondragelijke hitte in de zaal en later over den inhoud van het gehoorde. Zoo vond Jonathan zijn Hildebrand. De vriendschap, dien avond ontkiemd, aan de academie steeds hechter geworden, snoerde de harten der beide mannen voor heel hun volgend leven te zaâm.’ Hasebroek werd in 1829 student te Leiden, Beets vier jaar later. Het had dus weinig gescheeld of de eerste had de Sleutelstad verlaten toen de laatste er aankwam Maar het dwaze stuk van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Belgischen opstand in 1830 deed den vaderlandlievenden Hasebroek als vrijwilliger naar de wapenen grijpen en dus langer aan de academie blijven dan oorspronkelijk wel in zijn plan lag. Ongeveer 3 jaar, van 1833-'36 zijn ze warme academievrienden geweest. In Mei van het laatste jaar werd Hasebroek als candidaat tot den heiligen dienst toegelaten en vertrok nog in den zomer van datzelfde jaar als Predikant naar Heiloo. Maar dat kon toch de innige vriendschap tusschen hem en Beets niet schaden. Integendeel. De laatste was in ‘dat lief Kennemerlandsch dorp’ geen vreemdeling meer; 't was hem liever geworden dan eenige plek op aarde en stak voor hem hoog boven de Bloemenstad zelfs uit. Zijn academievriend, Jhr. Cornelis van Foreest, kleinzoon van Van der Palm, had hem meer dan eenmaal op den huize Nijenburgh aldaar gebracht. Voor het eerst in de lente van '36, en - de dichter van de ‘Maskerade’ had er al spoedig zijn Aleide gevonden, en bovendien in heel de omgeving van dit heerlijk landgoed een wereldje van fijne beschaving, hooge ontwikkeling en warm, teeder familieleven, alles en alles voor den student Beets een ideaal van aardsch geluk. Daarbij de trouwste zijner academievrienden als jong predikant daar in die kleine, lieve gemeente. De innige liefde voor zijn Aleida schaadde de vriendschap, die hij koesterde voor zijn Jonathan, niet, te minder daar deze, door geen huwelijkszorgen aan de pastorie gebonden (Hasebroek leefde er met zijn zuster), meer dan eenmaal op Nijenburgh van de partij was. Maar - de vrienden hadden aan de veelvuldige bezoeken aldaar en een meer rustig samenzijn in de stillere pastorie blijkbaar niet genoeg. Een briefwisseling begon en ontwikkelde zich, zóó innig, zóó warm, maar ook van zulk een overweldigenden omvang, dat wij, briefkaart-in-telegrammenstijl-menschen, er verbijsterd bijstaan en - vooral als we de brieven van Hasebroek doorsnuffelen, meer dan eenmaal vragen: hoe kwamen de menschen aan den noodigen tijd?! Een gedeelte van een der eerste, die van Heilo naar Leiden gingen, en voor ons doel niet zonder gewicht, nemen we hier op. De echt gezellige, warme toon, doet òns, menschen van de koude kattebelletjes-en-zaakbriefjes-periode nòg goed. Hij vangt aan met een tot in alle bijzonderheden uitvoerige beschrijving van Hasebroek's studeerkamer, met haar vriendelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitzicht op den tuin achter de Heilosche pastorie, en geeft dan verder te lezen:
‘En nu mijn leven? Want ge krijgt nu op en top een binnenhuisjen. 's Morgens sta ik te acht ure op en vang aan met eenige oogenblikken ter uitoefening van huisgodsdienst voor ons en mijne dienstbode af te zonderen, gelijk ik gewoon ben daarmede den dag te sluiten. Driemaal 's weeks vind ik op de ontbijttafel het dagblad van Enschedé, dat ik met de grootst mogelijke verwaandheid doorlees, de advertenties uit nieuwsgierigheid, de rest met oogmerk om er met....Ga naar voetnoot1) over te politiseren. Te negen ure trek ik naar mijn kamer en blijf daar, totdat de geurige walm der koffiepot mijn neus bereikt. Na afloop dier ceremonie ontfang en geef ik bezoeken, nu eens op de omliggende kasteelen, dan in de leemen hutten mijner geliefde gemeenteleden. Halfvierure is 't schaftuur. Na 4 ure blijft de tafel gedekt staan; ik plaats mij aan de kachel en steek een cigaar op: Betsy ontsluit de piano en nu eens geheel in 't donker, alleen door het spookachtig licht der grillige koolvlammen verbroken, dan eens door 't liefelijk schijnsel der lachende maan bestraald, geven wij veelal twee uren van gezellige mijmerij aan ons zelven en onze dienstbaren. Zulk een uurtje is jaren glorie waard. Ge zult u het uitzicht uit de pastorie herinneren: stel u dan voor dat kerkjen, door de lieve nachtvorstin beglansd, het kerkhof, dat ook mij een kerkhof geworden is sedert ik er dat jong geknakte bloempje hielp wegbergen, zijn grauwe grafsteenen somber omhoog heffende, alles zwijgende zoo de stilte niet door den eentoonigen slag van 't dorpsklokjen wordt afgebroken en eindelijk de zachtruischende noten, door de dempende dolce half gesmoord, zachtkens aan mijne zijde oprijzende - behoef ik u nog te zeggen wat mij de oogenblikken zijn, aldus doorleefd? De avond wordt tusschen studie en gezelligen kout verdeeld! Wij gaan evenals al het onbezielde en denkend geschapene om ons, vroeg ter ruste. 's Woensdags begin ik gewoonlijk aan mijn preek. 's Maandagsavonds heb ik mijne catechisatie voor meer gevorderden. Dindagmorgen voor de jongeren; ook dit werk gaat mij beter van de hand en levert mij reeds aanvankelijk meer voldoening op dan ik verwacht had. En zooals 't zich zelf wijst, alle vreugd, alle zegen, daarvan te hopen, moet eerst later aan den dag komen als de band van wederzijdsche liefde tusschen mij en mijne leerlingen gelegd is, als ik hun een vader, zij mij kinderen in Christus geworden zijn. Ik heb evenwel 't geluk reeds gehad hunne harten door minzaamheid te winnen, een deugd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die mij gelukkig bij de mij anders eigene hooghartigheid in den kring des eenvouds niet vreemd is, Vrijdagsavonds is gewoonlijk mijne leerrede gereed; die ik Zaterdags memorisere, want ofschoon ik nog heet te lezen, kan 't naauwlijks meer dus genoemd worden, iets waardoor ik mijne gemeente verbaasd heb, die zich geen denkbeeld maakte van eene eerlijkheid, die tot nog toe meer gegeven dan beloofd heeft. En de uitvoering zelve, heb ik noodig te zeggen, dat er zulk een verschil tusschen mijn tegenwoordig preken en mijn vroeger redenen is, dat het naauwlijks meer 't zelfde kan genoemd worden. Thands is de kansel mij eigen grond: ik ben er thuis; men hoort mij met het hart; men heeft mijn werk lief om mij en mij om mijn werk; minister sum non orator.Ga naar voetnoot1) Van de preekstoel komende, drinken wij koffy; te twaalf ure retireer ik mij naar mijn kamer en neem de catechismus in handen, ik denk er eenigen tijd over na, schrijf preek noch schetsgelijke op, ga aldus met ledige zakken maar een vol hart ter kerk en bestuur geheel de dienst naar dat 't hart mij 't ingeeft. Ik heb 't genoegen gehad op te merken, dat de meesten mij 's middags met meer aandacht en belangstelling volgen dan 's morgens, en ik reken mij er gelukkig om. Ik zou 't alzoo niet druk hebben, indien alles wat ik doe en zoo ook 't preekwerk bij mij niet den geheelen mensch vergde - kleinigheden ontstemmen mij dikwijls voor een gantschen morgen en alzoo heb ik nooit zóó- en zóóveel bepaalden tijd te mijner beschikking. Mogelijk zal ik later wel wat afkoelen, waarvoor ik evenwel bid dat mij de hemel beware! Gelijk ik zeide, nu en dan bezoek ik mijn gemeente. Ik ben daar altijd recht welkom: de boeren hier als overal elders hebben voor den Predikant een gevoel, dat ze hem altijd met graagte ontfangen en met voorkomendheid bejegenen doet. De welstand der meeste gemeenteleden maakt overigens dat het onthaal, als wij soms ter feest gaan, zeer wel is ingericht, zoodat er zich zelfs een kiescher maag dan de mijne zeer goed mee zou kunnen vereenigen. Daarbij is de inrichting van den haard van dien aard dat men er vrij wat vrolijker en aangenamer plaats aan vindt, dan aan onze lelijke, blinde, dampende zwarte kachels, zoodat ook dit gedeelte onzes maatschappelijken levens zeer bij nadere kennismaking wint. Eindelijk is 't geheel iets anders bij een vreemden uit den geringeren stand te komen, dan wanneer men met den eigenaar van zulk een woning gemeenzamer is geworden: men weet, hoe men 't er vinden zal, men kent den mensch en ziet in hem niet den boer, den timmerman, maar dezen of genen ouderling of deftig gemeentelid, kortom men wordt meegesleept door dier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menschen aanzicht van hun eigen gewicht, terwijl de nooitrustende vriendelijkheid en gulheid weinig tijd tot arrière-penséesGa naar voetnoot1) overlaten. Daarbij zijn de boeren hier over 't algemeen vrij beschaafd: en als ik te kiezen heb, stel ik hunne min goedgeefsche beschaving boven de domme bewondering en gulheid der Gelderschen. Ik schrijf u dit een en ander aldus omstandig, omdat ge naar details gevraagd hebt, en ik u (Goddank) niets te verbergen heb, dat zich aan uwe illusiën omtrent onze betrekking zou kunnen vergrijpen. De lieve Nijenburgers zouden aan de beurt liggen, maar...Gij weet het zelve. Gisteren sleten wij er weer een kalm zalig avondtjen. Men moet de lieve moeder zoolang uit den kring gemist hebben om er alles van te gevoelen wat het is haar weder te harent terug te vinden. Alida heb ik dagelijks meer lief en Netjen is mij eene geprefereerde favorite. Met haar neem ik gelegenheid nog eens te haaien, waarvan ik altijd zoo minnaar was en hetgeen mijn deftigheid mij verbiedt met anderen dan die van haar leeftijd zijn te beginnen. Jan en Lodewijk beginnen morgen hunne catechisatie-lessen te mijnent. Dit is mij hoogst streelend. Twee jonge, naïve kinderzielen onder mijne leiding te hebben die ik zal kunnen opleiden tot hetgeen de goede God mij gunnen zal er van te maken en onder dezen nog wel een Johan Hendrik van Foreest van der Palm, zie dat zijn buitenkansjens, laat ik liever zeggen dierbare voorrechten, die men alleen op Heilo zoo vindt. Mijn pen eindigt; gij begrijpt dat mijn hart op dit punt nooit einde vindt.’
‘Mijn pen eindigt’....maar 't is niet zoo: 't hart, dat ‘nooit einde neemt’, dwingt haar nog wat voort te gaan, en na een uitvoerig relaas over de wijze waarop hij en zijn zuster Betsy hier en daar in de gemeente met de meest mogelijke hartelijkheid ontvangen worden, gaat ze voort:
‘En nu iets van literatuur. Gij weet dat ik vele en zeer aangename brieven ontfangen heb: van Tollens een allerliefsten, allervleyendsten, van Bogaers een locus communis,Ga naar voetnoot2) dien hij waarschijnlijk van een keer over had toen Don Antonio Magino zijne aanmerkingen had nagelaten uittegeven; van Withuys iets in den alleropgewondensten stijl, doch recht hartelijk; van Heye een recht innemend, vriendelijk, streelend woord van goedkeuring en vriendschap. Hij schrijft onder anderen: (vindt ge 't verwaand dat ik 't hier invlechte, sla over!) - - Gij zult | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met meer regt de Dichter der vrouwen worden dan LegouvéGa naar voetnoot1) het was, dan Spandau 't is, dan Moore het zijn kan. Het zedelijk beginsel waar alle poëzy van uitgaat en 't geen de proefsteen van derzelver echtheid uitmaakt vind ik in alle uwe dichtstukken terug en wat meer is - gij hebt de zedelijke strekking der poëzy, waar mijn goede Goethe zoo tegen uitvaart, weten te verdichterlijken en 't zinnelijk hulsel een ziel gegeven. Inderdaad, ik begin te gelooven, dat dergelijke poëzy eene behoefte voor onzen tijd is: moge mijn stem die des volks zijn! enz. Over u schrijft hij: Herinner Beets mijner. Ik ben in een diepe schuld bij hem gewikkeld en welligt heeft hij mij zijne vriendschappelijke belangstelling reeds onttrokken. Doch ik zag er tegen op hem met mijne klagten lastig te vallen. Qu'il soit doux pour le pauvre hypochondre! Wat Potgieter betreft - wonderbaar! wonderbaar! Hij heeft geen tijd om mij te bedanken maar wel om u te schrijven en over mij te schrijven. Hij geeft mij middelijk zijn kritiek, en wat erger is, rukt mijn woorden uit hun verband om er zich bij u over te beklagen. 't Is raar. Ik had het spelletjen: Geef den klap aan dien man! reeds vergeten. Want gelijk 't daar staat, moest het mij toch wel onder 't oog komen. 't Is niet volkomen waar dat ik gezegd zou hebben dat hij aan 't hoofd stond eener vereeniging enz. 't Is nu of ik met mijn beenen in de hoogte en de handen in de lucht, zwierende, zwaaijende (zwaaiende) (die lelijke Siegenbeek!) en zwarlende hem heb toegeschreeuwd: Heer in den Hemel! Wat ben ik opgewonden! Potgieter is 't hoofd eener vereeniging enz. Leve de kolonel Fortu! Kolonel wij groeten U! Zoo was 't niet. Ik sprak van een natuurlijk bondgenootschap van jonge autheurs. Indien, zeide ik, de rijkdom en verscheidenheid uwer talenten u aan 't hoofd (onder de voornaamsten) zulk eener vereeniging plaatsen, zij 't mij vergund de laatste plaats (een lager plaats) onder de jeugdige kampioenen in te nemen. Dit verstaat men natuurlijk altijd cum grano salis.Ga naar voetnoot2) 't Is noch mathematische, noch style d'album, 't is beleefdheid waaraan hoogschatting ten grond ligt. Ge hebt mij evenwel zeer verplicht met mij het gegeven uittreksel medetedeelen, gelijk ik u bidde uwer belofte gedachtig te zijn om mij den geheelen brief medetebrengen. Zeg mij eens of gij er anders over denkt? En wat nu aangaat Potgieters practische uitzichten, Hollandsche eenvoud enz. 't Is mogelijk dat hij 't meent, doch dit houd ik voor affectatie, style d'album. Iemand die altijd overal en in alles zich essayeert, die meer dan ik er een in Holland ken, homme de lettres is in zijn manier van zijn en omgeving, zoekt den naam van literateur van zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
af te keeren...hu! - Gij begrijpt dat ik niet boos ben, verre van daar; maar alleen vind ik zijne handelwijze na mijn gedanen eersten stap onaardig. Hij moge zich dan houden voor wie hij wil: hij heeft mij als een Literarische Groote Heer behandeld. En nu basta! na u vergeving gevraagd te hebben dat ik zoo vrij heb durven spreken over eene mededeeling mij sub rosaGa naar voetnoot1) gedaan. Doch ge wilt immers dat ik schrijf gelijk ik spreken zou? Mijn papier raakt aan 't einde: ik scheide er dus uit omdat niet ik daar lust toe heb, maar anderen wachten.’
Maar die anderen kunnen niet weerhouden, dat de schrijver nog een regeltje of wat voortgaat, en blijkbaar niet eindigen kan. ‘Bedank’, zoo heet het verder,
Bedank Bernard voor zijne lieve letteren; ik blijf hem volgens afspraak wachten: gij komt ter zelfder tijde mede hoor ik? Recht goed! Zeg Jan K. dat ik hem spoedig eens schrijven zal: ik drink intusschen altijd zijn gezondheid uit zijn madera glazen. Kees en Reesema inzonderheid worden hartelijk van mij gegroet en verder allen die van mij gegroet willen wezen. Daar staat in eens de bloemenmand als een dreigende verschijning voor mij. Ge ziet dat ik weinig egoïstisch ben dat ik hieraan 't laatste denke: zoo evenwel niet, of uwe vriendelijke toezegging maakt mij recht gelukkig. 't Is geheel in uw stijl, beleefd, elegant, hartelijk, een Beetsig cadeau. We zullen Freule Jet voor zaden en bloemen op zetten, Freule Jet in Beets, dat zal een feest zijn, als ge thands geen antithese maakt heb ik respect voor de zuiverheid van uw onbedorven vernuft. Sottises à part, de bloemendraagster zal recht welkom zijn, welkomer dan Glaucus zijn blind flower-girl, dat toch ook een poëtisch meisje was. Maar zooals ge weet tusschen een poëtisch meisjen en 't meisje van een poëet is nog eenig onderscheid. Hoe drommel raak ik zoo in de antithesen verward!! 't Wordt tijd om mijn hoed te nemen....’
Maar - H. neemt zijn hoed nog niet. De pen moge reeds lang naar rust verlangen - zijn papier ten einde loopen - anderen mogen wachten...'t gaat nog al maar door. ‘Gij leeft,’ schrijft hij verder,
Gij leeft in Fraaie Konsten. Ik vind het recht goed: ik had het in uw geval ook gedaan. Voor Professoren, ça va, als 't maar niet voor studenten is. Ik wensch u veel succes. Wij hooren bij gelegenheid wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eens iets van Guy? Ik schrijf niets en ben ook op verre na niet in cocute. Ik heb een invitatie van Martijn voor 's Hage ontfangen doch gratieuselijk bedankt. Waarschijnlijk komt er heel den winter niets van. Ik heb nog wel geen lauwren genoeg om in de schaduw er van te rusten: maar, hoe dan ook, ik rust toch. Mijn schild hangt in een ander strijdperk. Tournooien moeten ons geen pelgrimstochten naar 't Heilige land doen vergeten. Pourtant je ne me retire pas, de l'ordre des Chevaliers-ménèstrels: Dites que je veille en ces lieux
Pour la gloire et pour men amie!
De Muzen-almanak nog niet gezien. Principes malo.Ga naar voetnoot1) Wat zegt ge van Marie in S. en G.? Ik geloof dat Immerzeel boos op mij is om de vinnige letteren die ik hem in de maag heb geduwd over 't terughouden der proeven. Zoo hij evenwel den almanak durft terughouden. Quos ego. Betsy is welvarende, gelukkig. Zij laat u hartelijk groeten en bedanken, ook voor uwe lieve attentie en schoone belofte. Van Mevr. Foreest hebben wij een reukvaas ten geschenke. De lieve Moeder heeft voor al hare kinderen een aangenaam souvenir meêgebracht. Zoo zoeken goede menschen het ons lief te maken. Bloemen en geuren - en vriendschap en verschooning en liefde!! Ter quater que beate!Ga naar voetnoot2) Ziedaar nu een recht chiffon maar ook den geheelen Wellington in 't lang en breed, tout en négligé. Mijn groet aan Oranje! Mijn zegen over u allen. Sur ce je prie que Dieu vous prenne sous sa sainte garde HASEBROEK. 10 Nov. 1838.
Deze brief geeft ons een gezellig kijkje in het rustig-blijmoedig pastorale leven van een dorpspredikant uit die dagen van voor ruim driekwart eeuw. Tevens leert hij ons dat de goede betrekking van vriendschap tusschen Hasebroek en Potgieter werd bedreigd. Deze had zich aan een oordeel gewaagd over enkele uitdrukkingen van H. inzake P.'s hooge positie in den toen maals zoo genoemden Amsterdamschen Vriendenkring. En zulks in een brief aan...Beets. (Om het langs dezen omweg aan zijn ware adres te zien bezorgd? Waarom het niet rechtstreeks daarheen gezonden!) H. voelde er zich blijkbaar door gekrenkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar - denk u nu den ruim 22-jarigen student Beets met deze teekening van het gezellige stil-leventje dat op heel Heiloo te vinden was, vóór zich, en gij gelooft toch met mij dat zijn dichterlijke geest de naaste toekomst inzweefde en hij in zoo'n wereldje van geluk zichzelf koning dacht, waar de zachte stralen van zijn huiszonnetje alles zou zetten in den liefsten, teedersten glans, dien zijn gevoelig hart zich denken kon? En - als het dan datzelfde binnenhuisje eens worden mocht - dáár, in de schaduw van Nijenburgh's geboomte! Tot de onmogelijkheden behoorde het niet. 't Is de vraag of het goed voor hem zou geweest zijn Hij werd achter dat geboomte wel een beetje als op de handen gedragen; en dit heeft voor jonge menschen altijd zijn bedenkelijken kant. 't Was wel verklaarbaar: in den Leidschen studentenkring was hij zeer gezien en in heel den lande, toen hij voor 't eerst den Nijenburgh betrad, zijn naam als letterkundige reeds gevestigd, al was het grootste gedeelte van hetgeen van hem was verschenen, dan ook uitgekomen ‘zonder naam van den auteur.’ Ik heb eens van hem hooren zeggen: ‘Beets was - een heer.’ Dat is waar. Hij was een deftig heer zelfs. Hij was het overal, en altijd, en tegenover iedereen. Zijn onberispelijk, mooi Nederlandsch draagt er zelfs den stempel van. En de Nijenburgh, waar de geest van den deftigen Van der Palm den toon aangaf - heeft het van hem gemaakt, al viel het zaad bij hem in een reeds toebereiden akker: hij was immers eens apothekers zoon, en - apothekers waren toen zeer deftige menschen. Hasebroek zag het reeds komen en niet met onverdeeld welgevallen: 't zou hem weldra kunnen sluiten buiten een kring van mannen, met wie samen te werken Beets voor veel onaangenaams zou bewaren. We bedoelen den meer burgerlijken Potgieter en zijn vrienden. Hasebroek zelf schrijft hierover in een brief van 31 Januari 1839 aan dezen het volgende:
't Doet mij leed dat het met u en Beets nog altijd op denzelfden onaangenamen voet blijft. Wat er aan te doen? ik weet het niet en kan u niet anders zeggen dan: Heb geduld! Hij zal wel terecht komen, maar eerst moet hij van Nijenburgh, die ongezonde broeikas, dien altijd bewierookten tempel, weg. Hij moet in de frissche koude lucht, de heirbaan der maatschappij op, dan zal zijn strijd beginnen, die zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwaar en pijnlijk zijn. Maar hij zal geen uitslag missen. Ik ken hem: hij is geen mensch om in de stiklucht van eigen verdienste en zelfroem om te komen. Er zal, er moet iets groots, iets goeds van hem worden. Dan zal hij terugkeeren tot allen, die hij vroeger heeft afgestooten en hen te meer liefhebben naarmate hij ziet hen te meer te hebben verongelijkt. Wacht dien tijd af. Bovenal sla geen hand aan hem, duizend andere handen zijn gereed uw werk te vervullen. Hij is nu Proponent: nu begint reeds de bane zijner vernedering, laat hem gaan; langs dien weg komt hij u zeker tegemoet.
Uit deze regels blijkt dat ook volgens Hasebroek's meening de Nijenburgh-atmosfeer onzen Beets niet in alle opzichten weldadig was. In een anderen brief, ook aan Potgieter, komt de Heiloosche predikant nog eens uitvoeriger op deze zaak - de dreigende breuk tusschen Beets aan de eene en Potgieter en zijn vrienden aan de andere zijde - terug. En hieruit zullen we zien, dat het niet uitsluitend de Nijenburghsche invloed was, die de verwijdering veroorzaakte, maar dat ook in Amsterdam nog al eens aanleiding gegeven werd tot ontstemming bij Beets. Eigenaardig: de brief, ongedateerd, maar blijkbaar uit denzelfden tijd, vangt aldus aan:
‘Kan men hieruit ook eenige leering halen?’ ‘Ja; dat men zich voor lichtvaardige lieden wachten moet.’ v.d. Berg. Bijbelsche Historievragen.
En nu nemen we, wat uitsluitend voor onze beschouwing dienstig is, er uit over:
‘Beets - hoe komt gij aan de gedachte, om mijn betrekking tot hem met de uwe tot Bakhuyzen te vergelijken. Daarvan kan immers nooit de vraag zijn. Ook ik ken dat genot, waarmee geen ander in vergelijking komt, om zijn vrienden alles te mogen zeggen. Mijn vriend Kneppelhout is mij hartelijk genegen, ofschoon ik nog nooit eene enkele van zijn producten dragelijk gevonden en hem dit van ieder zijner producten ronduit gezegd heb. Maar hoe zou ik u willen opdringen, dat het mogelijk is, op zulk een voet met Beets om te gaan? Neen, zijn afkeer om rond behandeld te worden gaat zoover, dat Gewin, zijn âme damnée, den moed niet had hem vóór de lezing te Leyden te zeggen, dat hij bij de lezing te Amsterdam te zacht gesproken had. Wat meer is, hij weet, na hier meer dan tienmaal gepreekt te hebben, nog niet, dat mijn boeren hem voor 't meerendeel niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verstaan! Doch de vraag is alleen deze: kan men, niet met ontduiking (want hij roert ze zelfs nooit het eerst aan) maar met terzijdezetting van enkele punten, met Beets niet aangenaam en zelfs zeer vrij en los omgaan? En dan moet ik ja zeggen. Gij zoudt niet willen gelooven hoe hij, die op het punt van literatuur zoo lastig is, op andere punten ‘de fideelste broeder’ wezen kan, die men zien kan. En natuurlijk. Want, tegenwoordig althands, is ulieder betrekking geheel literarisch. Van daar dan ook dat ik u verzekeren kan, dat buiten het gegeneerde in onze positie door het niet vaceren van mijn plaats, zijn eventueel vertrek naar Heemstede mij waarlijk smarten zal. Zeker is de toon, waarop hij met Juffrouw Toussaint gaat, de mijne niet, maar laat hem! ik laat hem in haar gezelschap altijd het veld over, mij voorbehoudende mij in zijn afzijn te revancheren (Hoe komt het dat gij of Bakhuyzen dit woord indertijd in het stukje van mijn zuster niet veranderd hebt, eer het gedrukt werd? Bij het ontbreken van een later Dictionnaire had ik in 't eenige wat ik bezat Revenge gevonden. Wij recommanderen ons in 't vervolg voor emendatiën van dezen aart. Zoudt gij b.v. gelooven dat Beets, de oude en verkeerde spelling ziende, op N. aan allen verzocht had, dat men er mijn zuster, nu het toch eens gedrukt was, niets van zeggen zou? Zoudt gij dit, en honderd andere zulke dingen, van hem gewacht hebben?) Ik ben zeer nieuwsgierig naar de recensie van de Engelschen, ik vertrouw dat er wel weêr een en ander in zal komen van: ‘Juffrouw! je moest zoo klein niet wezen en zulke groote oogen niet hebben.’ Een liefde schijnt dan toch volmaakt te moeten zijn, soit! Alleen kan ik uw opvatting van populair niet aannemen. Ik meende er niets mede, dan te zeggen dat hier niemand hoe genaamd, schrijvers of anderen, het zoo mooi vond; en dat ik oordeelde dat dit van een novelle toch wat sterk was. Ik heb veel op met Goethe's zeggen, dat populariteit onder den kring der algemeene bevatting en waardeering valt. Maar dan moest toch in een kring als den onzen een romannetjen, dat bijna volmaakt was, niet zooveel minder dan volmaakt gevonden worden. Neen, mij veel liever Lucie uit het laatste nummer van den Gids! Mij veel liever Marie uit Tesselschade. Aan de philosophische brokken doe ik recht: die zijn uitmuntend! Maar juist ik heb er tegen wat gij er aan toekent. Gij spreekt van ‘een vereeniging van philosophie en poëzy’. Vereeniging, ik zie niets dan scheiding, nu een brok philosophie, dan een brok roman, zonder eenige moeite om ze op te lossen: oliedruppen op water! Maar v.d.B. is een vriend van u en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik weet hoe eenzijdig gij voor uw vrienden zijt. (wij spatieeren). Gij hebt gelijk: ik heb de zaak met hem aangaande Calisch verkeerd getracteerd. Maar daarvoor waren redenen. Ten eerste (Goddank, gij kent mij van die zijde niet!) is mijn tong, door tegenspraak gescherpt, wel het venijnigste ding dat er ooit in menschen- of drakenkop stak. Mijn geestigheid plag doodend te zijn. Dat was rampzalig en ik ben het nu te boven. Maar niet, zonder dat ik den overwonnen vijand met alle krachten onderhoude. Ik had dus geen keus: stijf of gemoedelijk! Maar ten anderen had Beynen op het punt van Calisch mij zoo bewogen dat ik hem, die er het noodzakelijk slachtoffer van zijn moet, niet aan een mogelijken triomf van v.d. Bergh mocht opofferen. Nu heb ik de hoop op latere toenadering tot dezen opgegeven. Van den voorrang door dezen boven 't vers van Bogaers aan dat van Calisch gegeven, is dezelfde Beynen mijn autoriteit. Zeg niet, het vers van den laatste is niet mooi! Gij klaagt dat ik u over B. met een paar woorden afscheep, hoe meent ge dat? Toch niet, dat ik u wat omstandiger meêdeel hoe hij zich over u ‘Amsterdammers’ uitlaat? Wat zoudt gij er aan hebben? Dit is nooit zeer vriendelijk. Nu klaagt hij zeer over Heye, die hem dan ook onaangenaamheden schijnt gezegd te hebben, welke men alleen aan een vriend vergeeft. Anders is hij tegen u, beide het hatelijkst en het hartelijkst. Want er ligt in zijn hatelijkheid nog meer hartelijks dan hatelijks en niets schijnt hem moeilijker te vallen dan met u op zulk een onaangenamen voet te zijn. Bakhuyzen is altijd de beste. Maar dit alles verneem ik slechts terloops als 't hem ontvalt. Een geregeld gesprek voeren wij nooit over ulieden, omdat hij mij beide in betrekking tot u mistrouwt en benijdt. Ja, gij zijt van de vrienden! Gij krijgt telkens brieven enz. Wenscht gij evenwel meer bepaald te weten hoe hij zich uitlaat, wil ik 't u gaarne overbrengen. Zag ik maar dat er voor u en hem iets goeds uit geboren kon worden. Ja, hij is knorrig over Anna. ‘Ik kan geen verzen meer maken; 't is nu alles rhetoriek bij mij.’ Ook had ik hem in uw geval maar laten doorslippen. Gij recenseert toch niets van hem: waarom dan deze kleinigheid ook niet ongeroskamd voorbijgelaten?
Op een paar zaken uit dezen niet onbelangrijken brief vestigen we in 't bijzonder de aandacht. 1e. ‘Ook ik ken dat genot, waarmee geen ander in vergelijking komt, om zijn vriend alles te mogen zeggen.’ Het was Potgieter hoogstwaarschijnlijk voorgekomen, alsof Hasebroek vriend Beets op enkele plaatsen ontzag. Hierbij staat Hasebroek stil en teekent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons dan een trekje in Beets, dat hem voor zijne omgeving niet makkelijk maakt. ‘Zijn afkeer om rond behandeld te worden...’ enz. is zeer welsprekend. Dit zou, indien H. het niet nader toelichtte, waarlijk een allesbehalve mooie plooi in B.'s karakter verraden. Maar, zegt H., dat gebrek openbaart zich uitsluitend op...literair gebied: ‘Gij zoudt niet gelooven, hoe hij, die op het punt van literatuur zoo lastig is, op andere punten de fideelste broeder wezen kan, dien men zien kan.’ En dat: ‘op het punt van literatuur’ is ons alleszins verklaarbaar. De jonge proponent was als letterkundige, door meer dan één uitgave (o.a. Jose, de Masquerade, Kuser, Guy de Vlaming, een bundel oorspronkelijke ‘Gedichten’ en tal van overzettingen uit Lord Byron's en Walter Scott's werken) in heel den lande reeds de gevierde man, en - nu zijn het ook in de kunstwereld ‘sterke beenen die de weelde dragen’. En die weelde werd in ons geval op den Nijenburgh er wèl een beetje weelderiger op. Zelfs de beste zijner vrienden, hasebroek, kreeg er last van. Leest slechts aan 't slot van ons citaat: ‘Ja, gij zijt van de vrienden! Gij krijgt telkens brieven!’ luchtte hij zich tegen dezen. De weelde nu waarin op literair gebied B. leefde, stak den vrienden, en vooral potgieter, blijkbaar wel wat naar de oogen. Bewijs. We schrijven daartoe af wat we vinden in ‘Gesch, der Noord-Ned. Letteren in de 19e Eeuw’, van Dr. Jan ten Brink (dl. 1, blz. 314): ‘Een ander student, die weldra een beroemden naam zou dragen, bakhuizen van den brink, had beets in betrekking gebracht met aernout drost, everhard johannes potgieter en jan pieter heye, die in 1834 te Amsterdam hunne “Muzen” begonnen uit te geven.’ En iets verder: ‘De student beets heeft aan de “Muzen” en de eerste jaargangen van “de(n) Gids” meêgewerkt.’ ('t Laatste Tijdschr. verscheen in 1837 en verdrong het eerste). ‘Aan een zijner bijdragen voor dit tijdschrift is een merkwaardig letterkundig feit verbonden. De jaargang van 1837 bevatte een schets, geteekend hildebrand, onder den titel ‘Vooruitgang’. Het stuk, later in de Camera opgenomen, is ieder bekend. Het was een pleidooi tegen ‘het al te mathematische in wetenschap en opvoeding’, geen ‘opzettelijke smaadrede’ tegen elk wetenschappelijk onderzoek. Hoe dikwijls heb ik bij het lezen ervan den dichter de hand gedrukt....in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedachten, als hij uitroept: ‘O, moeder de Gans! lieve moeder de Gans! laarzen van zeven mijlen, en gij stroom van “rozen en paarlen uit den mond der jongste dochter, hoe verkwiktet gij mij in mijne jeugd.” Juist over dit opstel intusschen moest de student-auteur eene afkeurende critiek vernemen, en wel van jacob geel’ (die den Amsterdamschen vrienden nader stond dan den schrijver) ‘in de voorrede van ‘Onderzoek en Phantasie’ (1838). Met bittere scherpheid wordt de onschuldige ‘overdrijving’ (in den zin van letterkundige figuur) ‘van Hildebrand gekastijd, inzonderheid zijn stijl gelaakt. Zijn poëzie is ‘van Anno één’; hij is een verkeerde ‘gids’; zijne taal is wellicht geen ‘Hollandsch’. Dàt was dan toch ook een beetje al te gek, en we kunnen ons voorstellen dat de ‘student-auteur’ er allesbehalve over in zijn nopjes was. beets kon bij ‘de vrienden’ niet gemakkelijk wat goeds doen. Dáárop nu doelt hasebroek als hij in zijn brief het voor beets opneemt en dan zegt: ‘ik weet hoe eenzijdig gij (Potgieter) voor uw vrienden zijt.’ Maar B. had niet enkel hasebroek tot pleitbezorger - niemand minder dan thorbecke neemt het voor hildebrand op. Vlijmend scherp klinkt het in de ‘Algemeene Kunst- en Letterbode’ van 1838 geel tegen: ‘de heer geel schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een rechter.’ Maar de gevoeligste slag is ‘den vrienden’ toegebracht door de Historie. Tellen deze nog, de een meer, de ander minder, hunne bewonderaars bij tientallen, beets telt de zijne bij honderden, en ‘Vooruitgang’ kon niet beletten, dat in 1914 een Camera-beweging ontstond, die wel niet onze onvoorwaardelijke instemming hebben kon, maar die toch bewijst, dat hasebroek gelijk had, toen hij ‘de vrienden’ in hun beoordeeling van hildebrand van eenzijdigheid beschuldigde. Voor H. was het geen gemakkelijke zaak: hij stond tusschen beide partijen in. Toch schaadde het zijn vriendschap met B. niet. Wat wonder! hasebroek was christen in den innigen zin des woords. beets was het niet minder - hildebrand was het reeds - de ‘Student-auteur’ was het reeds. Daar was bij beide - wat men bij de vrienden miste - eenheid van geestelijk leven, eenheid des heiligen geloofs. En dat verklaart veel - zoo niet alles. Over het algemeen is het nòg zoo: als een christen in zijn kunstuiting - hoe voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treffelijk ook als zoodanig - zijn God en zijn Heiland tracht te verheerlijken, kan deze, dáárom al, moeilijk bevallen. En op dit punt zal het in de wereld wel blijven zooals het altijd was, tot haar voor goed het zwijgen wordt opgelegd. Een tweede opmerking naar aanleiding van dezen brief wordt aan de hand gedaan door het zinnetje: ‘Wat meer is, hij weet, na hier meer dan tienmaal gepreekt te hebben, nog niet, dat mijn boeren hem voor 't meerendeel niet verstaan!’ Wie hem hebben hooren preeken zullen dat laatste zeer goed begrijpen. Beets had geen dóórdringend stemgeluid en sprak voortdurend voor zich heen: hij las, en was in zijn gestes zeer spaarzaam. Boeren willen het nog al eens juist andersom: een beetje schreeuwen en veel hand- en arm-, desnoods rompbeweging kan voor hen meestal geen kwaad. Doch dit is het niet in de eerste plaats, waarvoor we de aandacht vragen. Dit is meer dat ‘na hier meer dan tienmaal gepreekt te hebben.’ Straks als jong predikant naar Heilo - dàt was het zonnetje dat den proponent in de naaste toekomst tegenlachte, maar - nog al eens achter een wolkje schuil ging ook. 't Zou voor hem dan ook het neusje van den zalm geweest zijn, vooral in een tijd, toen de ‘beroepen’ voor jonge predikanten niet opgestapeld lagen en meer dan een zich hier of daar in een achterhoekje met een plaats als hulpprediker tevreden stelde op hope, dat in den ring weldra een vacature ontstaan mocht. Nu deed zich een gelukkig verschijnsel voor, en zeker heeft hij er met zijn Aleida wel meer dan eenmaal over gefluisterd. In Alkmaar was een belangrijk deel in de Herv. Gemeente, dat hasebroek wel graag naar de Kaasstad zou hebben zien komen en bij de eerste gelegenheid de beste er op zou aandringen ook. Kijk - als dàt nu eens....Neen, de slimmerd had niet voor niemendal al meer dan tienmaal in Heilo gepreekt. En wezenlijk - 't was jammer dat de boeren hem zoo slecht verstaan konden, want....doch straks hier meer over. Alleen willen we er dit van zeggen, dat het beroep naar Alkmaar wat lang op zich liet wachten. En dáárop doelt de zin: ‘Van daar dan ook dat ik u verzekeren kan, dat, buiten het gegeneerde in onze positie door het niet vaceeren van mijn plaats, zijn eventueel vertrek naar Heemstede mij smarten zal.’ Deze laatste ontboezeming leert ons dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongedateerde brief in 't najaar van '39 moet geschreven zijn. In Heemstede had het laatst gestaan Ds. Hupkens, die na 31-jarigen dienst 15 September van dat jaar ontsliep. Doch - loopen we de geschiedenis niet vooruit. Ten derde wijzen we op nog een enkele uitlating in H.'s schrijven: hij teekent B. als ‘op andere punten de fideelste broeder....dien men zien kan.’ En wie B. van nabij hebben gekend, stemmen dit volmondig toe. Wie niet met B. om kon gaan kon wel op Schokland gaan wonen. Oud of jong, rijk of arm, geleerd of eenvoudig - niemand stiet hij van zich; iedereen trok hij tot zich. Zijn alzijdig weten, zijn diepe menschenkennis maakten hem dat makkelijk. Zijn schoenmaker vertelde mij nog in de week van zijn sterven en begraven - toen natuurlijk iedereen het in de Bisschopstad over Beets had: ‘hoor eens m'nheer, als 'k bij een rijke klant een paar schoenen moet gaan aanpassen (B. hield niet van confectie; trouwens, hij leefde wel een beetje naar alle kanten buiten proportie), dan zie 'k er wel eens tegen op: ze hebben dikwijls zóóveel noten op d'r zang en houden je zóólang op, dat je er vaak een schoft mee kwijt bent. Maar - Beets...'k heb zeldzaam zoo'n man ontmoet; altijd spraakzaam - nooit lastig of bedillerig - 't was altijd: hoor eens Van B., jij bent vakman - jij neemt me de maat - jij neemt een goed leertje en laat me niet te lang wachten....ik heb van die dingen geen verstand; maar onder de hand - hij kende de leersoorten haast net zoo goed als ik, want - hij wist veel...en nooit uit de hoogte, nooit! En wat er gaande was in stad of land - 'k zou haast zeggen op de wereld - hij kon er over meepraten. De tijd vloog vaak weg bij 'em.’ Deze zegsman leeft nog - men kan dus om informatie gaan. En zoo wonen er thans nog in Utrecht velen. Na 1864 woonde ik maar een paar jaar buiten het Sticht, maar nooit heb ik iemand, die met Beets op eenigerlei wijze in aanraking kwam, anders dan met achting en toegenegene gevoelens over hem hooren spreken, zelfs geen kerkeraadslid. Hij mocht dan ook bogen op een populariteit, ook in deze gemeente, van de edelste soort. Doch daarover thans nog niet. De ongedateerde brief zou tot nog meer dan eene beschouwing aanleiding kunnen geven, maar de vrees, dat ons dit te ver van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons eigenlijk onderwerp zou afvoeren, weerhoudt ons. We bepalen ons zooveel mogelijk bij den persoon van Beets. En dan - moeten we voort. October '38 werd hij Proponent. 11 Maart '39 promoveert hij in de theologie, voor dien tijd een méér zeldzame en benijdenswaardige overwinning dan tegenwoordig. 15 September '39 komt heemstede vacant en toch ontvangt hij pas 3 Juni '40 het beroep daarheen en wordt niet vóór 4 October van dat jaar bevestigd. Van 15 Sept. tot 4 Oct. van het volgend jaar is op 11 dagen na 13 maanden. In een brief van Hasebroek van 6 Jan. '40 aan Potgieter lezen we de oplossing voor dien langen termijn:
‘Te Heemstede wordt geen beroep gedaan vóór op z'n vroegst Mei: er is een weduwe waarvoor 't annus gratiae moet worden waargenomen. B. weet er nog niets naders van.’
Dat B. er nog niets naders van wist, sluit o.i. in, dat er voor hem althans wel éénige sprake van Heemstede was. Maar daar kwam wat bij: Heer van Heemstede was toenmaals de heer m.a. beels. Deze woonde te Haarlem en was noch in de familie beets, noch op den Nijenburgh een onbekende. Nu herinneren we even twee zaken: 1o. hoe Beets' hart reeds lang naar Heilo trok, en 2o. dat in Alkmaar bij de Herv. Gem. aldaar stemmen opgingen om bij de eerste gelegenheid de beste hasebroek daarheen te beroepen. En zoo hoopte men in Alkmaar op H.'s komst aldaar, en in Haarlem dientengevolge op H.'s vertrek uit Heilo. Een winter dus van hopen en wachten. hasebroek wachtte op Alkmaar, Beets wachtte op Heilo, en de heer beels, die als Heer van Heemstede het benoemingsrecht voor die gemeente had - wachtte ook. Beets maakte zich dien tijd ten nutte door eens een bezoek te brengen aan....de vrienden te Amsterdam. Daar zou wel wat te bespreken zijn. In den loop toch van '39 waren behalve zijn dissertatie, ook verschenen de Rijmbijbel en....de Camera Obscura, een jaar te voren zijn eerste bundel oorspronkelijke ‘Gedichten’, en nog maar zeer kort geleden zijn ‘Ada van Holland’. Maar - juist al dat letterkundig werk van beets dreigde hoe langer hoe meer oorzaak van verwijdering te worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen hem en de Amsterdammers, want op dit gebied liepen de gevoelens zeer uiteen. Reeds had potgieter aan hasebroek zijn teleurstelling ook over de ‘Ada’ te kennen gegeven. Althans de laatste schrijft in zijn bovengenoemden brief:
Dat er weinig handeling in Ada is, is waar, 't valt daarom ook zeer af bij Guy. Maar evenwel blijft het toch een mooi vers. Ik heb het nu viermaal gehoord en het houdt proef, dat is nogal een proef.
Niet zonder reden maakte hasebroek zich dan ook wel wat ongerust als hij dacht aan het voorgenomen bezoek van beets aan Amsterdam, en geeft, ten einde de verwijdering tusschen dezen en ‘de vrienden’ niet grooter te maken, in denzelfden brief dezen vluchtigen wenk, waaruit tevens blijken kan, dat het tusschen B. en H. óók niet altijd heldere hemel was.
Ik geloof wel dat B. te Amsterdam zijnde u allen bezoeken zal, maar toch geloof ik dat gij meest pleizier van hem hebben zult, si vous ne parlez pas litérature. Waarlijk, ik voor mij die weet hoe hem te vangen, kan heel goed met hem voort. Toch is het een vreemd gezicht als wij soms samen druk aan 't praten zijn, hoe de respective leden der familie ieder oogenblik hun hart vasthouden dat wij elkander in den strot zullen grijpen. Betsy zegt, dat we dan volmaakt op twee gehokte leeuwen gelijken. Evenwel het loopt altijd beter af dan zij denken.
En dat ‘beter afloopen’ dankten zij, zooals wij reeds opmerkten. naar onze meening, aan dieper, heiliger, geestelijker eenheidsbeginsel, dat men aan IJ en Amstel miste. We hopen gelegenheid te vinden hierop later nog wel eens meer dan eenmaal terug te komen. Nu zij reeds gezegd, dat men in de positief christelijke overtuiging van B., die uit al zijn geschriften glashelder bleek, voor de literaire kunst in den kring van Geel en Potgieter gevaar zag, gelijk niet weinigen dat in onze dagen nòg doen. En toch zagen ze toen reeds beets' zon hoog boven de kimmen staan. We zeggen hiermede niet te veel. Van zijn ‘Gedichten’ (1838) had de ‘Recensent ook der recensenten’ (1840 pag. 202) gezegd:Ga naar voetnoot1)
Wij hebben in der tijd, zoo wij meenen met waarheidsliefde verslag gedaan van de vroegere Dichtstukken of tafereelen, Jose, Kuser en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Guy de Vlaming van den Heer Beets. Misschien hebben wij den jeugdigen Dichter begrepen, toen wij, bij zijn eerste optreden in het publiek, hem verdedigden tegen eenige ongepaste aanmerkingen van andere Recenserende Tijdschriften, en ofschoon niet blind voor eenige leemten en gebreken in zijn werk, begroetten wij hem toch als dichter, als een dier weinige uitgelezenen, wiens naam eens een nieuw sieraad onzer Letterkunde zijn zoude. Velen, en vooral dezulken die geen behagen schepten in den trant der bovengenoemde Dichtstukken, navolging van den elders heerschenden smaak, konden zich met ons oordeel niet vereenigen. - Aan de zoodanigen zal wel nimmer iets behagen dan een vers - Regelmatig, laag en koud, maar zonder zin; Berispen kan men 't niet, - maar slaapt er zacht bij in - en wij gunnen hun dit genoegen, zoo het er een is. Anderen, door kunstnijd of misschien nog onedeler drift vervoerd, hebben in zeker berucht geschrift, den jeugdigen Dichter openlijk uitgefloten; - maar juist dit zet den stempel op het door ons beweerde; want immers: de nijd is de schaduw der verdienste. En de Heer B. kon zich niet schooner wreken dan door zijne roeping als dichter te staven in zoo menig schoon gedicht, als de voor ons liggende Bundel bevat. Heeft men, en niet geheel zonder grond, den Heer B. wel eens verweten, dat hij zijne tafereelen wat donker kleurde, en meer het ijzingwekkende dan zachtere gewaarwordingen nastreefde, hier vertoont zich zijne Muze meermalen in een bevalliger gewaad en lokt zij toonen van het teederst gevoel en van den hoogsten ernst uit hare luit. - Welk eene eenvoudigheid, zoo gepast aan het Godsdienstige van den inhoud, heerscht er niet in het gedicht: ‘Voorbereiding, aan Geertruide!’ Is het niet of men Jan Luyken (in zijn besten tijd) of vader Camphuyzen leest: Gij waart een hulploos kind, een wichtjen te dien tijde.
Uw moeder, bleek nog van de smart om u doorstaan,
Trok Zondags 't stemmig kleed zich aan van zwarte zijde,
Om naar des Heeren huis te gaan.
Want heilig was die dag; en plechtig was die stonde,
En menig plicht werd op haar buigend hoofd gehoopt!
Gij, 't kwaad nog onbewust, maar erfgenoot der zonde,
Werd in des Heeren naam gedoopt.
Zie, als ge nu voor 't eerst aan 't heilig Nachtmaal nadert,
Waar uw Verlosser zelf in teek'nen tot u spreekt;
Gij toetreedt met de rij, die in zijn naam vergadert,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En die zijn schuldverzoening preêkt,
O, 't zijn de tranen niet dan paarlende in uw oogen.
Zult gij gedenken aan dien stond?
Geheel in dien godsdienstigen, weemoedigen en altijd gevoelvollen toon zijn de gedichten: ‘Najaarsmijmering; Aan Miranda; Moeders troost; Aan Serena; Voor de Leydsche wezen; Aan Aleide; Bij een kind; Aan eene jonge moeder; In Aleides Bijbel’, enz. Met moeite weerhouden wij ons menige treffende passage, om schoonheid van uitdrukking, onverwachte wending of echt poëtische verheffing, zonder overdrijving, af te schrijven. En vonden wij al eens in de vroegere stukken van onzen Dichter de taal niet altijd aan de gedachten geevenredigd, eenige stroefheid in den versbouw, waardoor zijn Poëzy zich niet met dien bevalligen tred bewoog, welke haar zooveel bekoorlijkheden pleegt bij te zetten, in de meesten der genoemde stukken is de versificatie veel vloeijender; en in het gedicht Zoetheid bewonderden wij eene meer dan gewone heerschappij over de taal: O, ik bemin die fulpen Poëzy,
Zacht - lenig - malsch - en welig uitgegoten.
Zie, zulk een taal is 't die aan weelde en lust,
En liefde voegt, die slechts genoegens ademt.
Maar weg van mij verwijfdheids flauw geteem,
En hem den schrik om 't harte slaan.
En dat die krachtige, stoute toon den Dichter niet vreemd is, waar zijn onderwerp dien uitlokt, dit toont het fiksche gedicht ‘het Noorden’. Luchtig en dartel daarentegen klinkt hij, waar de Dichter ‘Minone’ en het schitterende bal bezingt; welk stukje, reeds uit de Tesselschade bekend, wij houden voor een juweeltje van beschrijvende poëzy. Onder den algemeenen titel van ‘Oosterlingen’ staan aan het slot dan een twaalftal dichtstukjes aan den Bijbel ontleend. Om velen derzelve niet alleen fraai te vinden, maar ook om ze te verstaan, moet men eenigermate in den geest der Hebreeuwsche poëzy zijn doorgedrongen. Dit is nu zeker met de meeste lezers het geval niet, en van daar dat vooral de dichtstukjes Jafa, de geliefde, en Salomo, een bruiloftslied, minder algemeen bevallen zullen. Onder hen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevinden zich echter eenigen van uitstekende waarde, voornamelijk: Ismaël, Ruth, Saul en Jonathan (een treurzang Davids) en Elia op Horeb. Vraagt men of wij in het geheel geene aanmerkingen hebben, dan bekennen wij volmondig: ja. Het is er verre af dat alle stukken in deze verzameling ons even zeer bevallen hebben. Sommigen vonden wij flaauw, en hadden wij liever in dezen Bundel gemist, want van den Heer B. kan ons niets meer bevallen dan hetgeen zich om de eene of andere reden onderscheidt. - Zoo heeft het stukje ‘aan Bertha’, bij weinig schoons veel prozaïsch; bij voorbeeld: O, ik mistrouw u, ik mistrouw u. Neen gij zijt
Niet kunnen haten, - maar dit zegge ik: ‘Ik mistrouw u.’
Is dit koude en stroeve gedicht een weerklank op Hege's meer zinnelijk lied: Engelen: Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde enz. of is dit een parodie op gene? Wij zullen niet andere zwakke passages in de door ons gemelde stukken aanwijzen; - doch vermeenen deze algemeene opmerking niet te mogen terug houden, dat namelijk het metrum hetwelk het vers vereischt, geen vrijbrief is om klanken zonder beteekenis, in plaats van gedachten op het papier te brengen. - Hiertoe nu vonden wij nu en dan wel eens eene overhelling in uitdrukkingen als deze: O Gij zijt jong! gij zijt jong! gij zijt jong!
in het gedicht: Meizang aan Aleide, waar zelfs de verschillende interpunctie en accentuatie de zinledigheid niet bedekken, ook zouden wij vragen of de riekende sneeuw dezer dagen, in hetzelfde dichtstuk, voor lentebloesems niet eenigzins Swanenburgiaansch riekt? In het gedicht Hoogmoed aan Mr. W.J.C. van Hasselt, weert de Dichter den blaam dezer onedele neiging af, die sommigen onzer jeugdige, zich zelven gevoelende geniën wel eens nagaat; en wij verheugen ons in de wending aan het slot van dit stuk, waar beweerd wordt, dat de lof slechts behoort aan den Heer, den gever aller talenten. - Dit mogen dezulken, die bij de minste aanmerking zich zoo grootelijks verongelijkt wanen, wel ter harte nemen, daar toch deze teregtwijzigingen, al kwamen zij zelfs van eene minder dienstvaardige hand, veel nuttiger zijn dan de onbepaalde toejuichingen van vrienden.
Over zijn dissertatie lezen we in ‘Godgeleerde bijdragen XIII 1839 blz. 751. e.v.
Nicolaas beets, Dissert, de Aeneae Sylvii, qui postea | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pius papa secundus, morum mentisque mutationis rationibus. 8o.94. Harlemi 1830Ga naar voetnoot1). Van eenen geheel anderen aard is de derde hier aan te kondigen Verhandeling van den als Schrijver, en vooral als oorspronkelijk Dichter bij ons bekenden n. beets, handelende over den in de vijftiende eeuw door geleerdheid en werkzaamheden beroemden aeneas sylvius, die naderhand onder den naam van Pius II Paus werd, en wel met het bijzonder doel, om over het ongelijkmatige, ja strijdige, dat tusschen zijn geest, zijne bedoelingen en zijne handelwijze in vroegeren en lateren tijd gevonden wordt, eenig licht te verspreiden en hem juist te doen beoordeelen. (De Aeneae Sylvii, qui postea Pius papa secundus, morum mentisque mutationis retionibus, Harl. 1839). Voorwaar geen onbelangrijk onderzoek omtrent den man, die in meer dan één opzicht onder de uitstekenden van zijnen tijd mag gerekend worden, en zoo ongelijk aan zich zelven voorkomt, dat hij eerst op de Kerkvergadering te Bazel openlijk verklaarde, dat de Paus aan het Concilie was onderworpen, en veel deed om het gezag van dezen Opperpriester te ondermijnen, en naderhand de ijverigste voorvechter van deszelfs oppergezag werd. De Schrijver oordeelde daartoe in het karakter en de drijfveeren van aeneas sylvius te moeten doordringen, waartoe hij, behalve andere bronnen, bijzonder de van hem aanwezige brieven gebruikt heeft. Hij beschouwt eerst aeneas sylvius zooals hij de partij van het Bazelsche Concilie eerst voorstond en naderhand verliet, daarna hem aan het hof van Keizer frederik en tot de partij van den te Bazel veroordeelden Paus eugenius overgaande, voorts als Bisschop, Kardinaal en Paus bijzonder bezorgd voor den uiterlijken welstand der Kerk; en eindelijk als gestreng handhaver der Pauselijke hierarchie. Vele belangrijke zaken komen hier voor, het ontbreekt niet aan menschkundige opmerkingen, door de geschiedenis gestaafd, omtrent het karakter van aeneas en de verandering in zijn gemoed voorgevallen, evenmin aan andere uit de omstandigheden ontleend, die ons de verandering van denk- en handelwijze des mans begrijpelijk maken, zonder hem daarom van huichelarij te behoeven te beschuldigen. Het blijkt, dat aeneas in zijnen lateren tijd, terwijl hij het Pauselijk gezag huldigde, uitoefende en bovenmate zocht uit te breiden, meer nog dan toen hij zich tegen hetzelve verzettede, ingenomen was met de zaak des Christendoms en streed voor het belang der Kerk, en voor hare handhaving ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen vijanden van buiten. Hij was innig overtuigd geraakt, dat dit zonder éénheid niet kon bereikt worden, en deze was niet te vinden, tenzij het Pauselijk gezag boven alles verheven, door allen gehuldigd en gehoorzaamd werd. Zoo zocht hij onbeperkte magt, maar niet om zich zelven, inderdaad om het belang der Kerk en de eer van God, aan welke hij zichzelf zoo zeer toewijdde, dat niets hem daartoe te zwaar en te moeijelijk was. Gaarne hadden wij intusschen in deze Verhandeling nog wat meer eenheid en diepte van ontwikkeling gezien, gelijk het ook niet zelden aan juistheid en helderheid van voorstellingen en uitdrukkingen mangelt. In het algemeen vinden wij hier meer uitnemende bouwstoffen, dan de wijsgeerige geest, die ze tot één geheel bezielt en ordent.’
Na een overzicht van het leven van Pius II en het uiteenzetten van zijn omkeering ten opzichte van de pauselijke macht, die hij als paus evenzeer voor-, als vóór dien tijd tegenstond, gaat de beoordeelaar voort:
‘Deze zoo groote verandering nu is Pius II door velen zeer ten kwade geduid, en toegeschreven, of aan zijne gierigheid, of aan zijne heerschzucht, of aan onmatige zelfzoekendheid. Zij is door alle billijke en onpartijdige beoordeelaars hoogelijk afgekeurd. Door beets wordt zij den ook niet goedgekeurd, veelmin geprezen; hij wil haar alleen verklaren en eenigszins, indien mogelijk, verschoonen. Daartoe schreef hij de Dissertatie, van welke wij thans verslag geven. De Chronologische orde volgende, verdeelt hij zijn proefschrift in de vier volgende hoofdstukken, van welke hij den inhoud aldus opgeeft: Imo (capite) agam de Aenea Sylvio, partes Concilii Basileensis sequente et deferente; IIdo de Aenea Sylvio in aula Imperatoris Frederici degente, et ad partes Eugenii transeunte; IIIo de Aenea Sylvio, Episcopo, Cardinali et Papa, externam Ecclesiae Salutem curante deque ea summopere sollicito; IVo denique, de Aenea Sylvio, Papalis Hierarchiae strenuo vindiceGa naar voetnoot1). In het eerste Hoofdstuk stelt ons beets aeneas sylvius voor als eenen talentrijken en vurigen jongeling, wel zonder vast levensplan, maar gezind tot groote ondernemingen en van niet zeer ingetogen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeden. Zoo hij rijk ware geweest, zou hij misschien het otium litterarium boven alles de voorkeur hebben gegeven, maar arm zijnde, moest hij eenen anderen weg inslaan, op welken hij door eerzucht werd voortgedreven. Zoo werd hij meer door 't geval dan door neiging tot de Kerkvergadering van Bazel geleid. Daar koos hij de partij der oppositie, die steeds het meest aan jongere lieden van een rijk begaafden vurigen geest behaagde. Naderhand tot meerdere ingetogenheid van zeden komende, had dit ook invloed op zijne meeningen, en er deed zich het een en ander voor, dat hem meer afkeerig maakte van de partij der kerkvergadering, die hij vroeger gekozen had. De gekozene tegenpaus was wel een braaf man, maar geheel onbedreven in kerkelijke zaken. Hij werd spoedig van alle de Kardinalen verlaten. Alles geraakte in de war; alles werd los en onzeker en van het Concilie, op hetwelk de oogen der volken en vorsten van geheel Europa waren geslagen geweest, bleef niets over dan eene flaauwe schaduw. Dit alles deed aeneas sylvius de partij der Kerkvergadering, schoon niet terstond, geheel verlaten. Hij begaf zich naar het Hof van den Keizer, eenen jongeling, die een voorstander was van kunsten en wetenschappen, en die zich onzijdig hield in de twisten tusschen de Kerkvergadering en den Paus. Bij dezen zag hij zich opnieuw het uitzigt op eer en aanzien geopend, en hij verbond zich nader aan hem. Het tweede Hoofdstuk stelt ons aeneas sylvius voor als noch de partij der kerkvergadering, noch die van den Paus voorstaande, daar hij boven alles de eenheid der kerk zocht, en derzelver scheuring en verdeeldheid vreesde; als de hulp van den keizer, door een zamenkomst van vorsten inroepende, om die eenheid der kerke daar te stellen, die hij zag, dat noch van de eene, noch van de andere partij te wachten was; als allengskens tot de partij van Paus eugenius overhellende. ‘Non curat....Ecclesiae diluculum (1446).’ En hierop volgt een verslag van deze zending, uit hetwelk blijkt, hoe aeneas sylvius er toe gekomen is, om dezelve op zich te nemen, hoe hij ze heeft uitgevoerd en hoe ze gediend heeft, om hem meerdere achting en genegenheid voor eugenius in te boezemen. In het derde Hoofdstuk komt het eerst voor: wat aeneas sylvius heeft gemeend, dat voor de verdediging van het geloof moest gedaan worden. Boven alles, namelijk, moesten de Turken bedwongen en ten onder gebragt worden, door een nieuwen kruistogt. Op de Rijksdagen te Regensburg, Frankfort aan den Main en te Wener-Neustad, spoorde hij hiertoe dan ook, gelijk hier vervolgens verhaald wordt, met kracht van redenen aan. Doch te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergeefs; hetgeen tengevolge had, dat hij meer en meer een voorstander van het Pauselijk gezag werd. Hetgeen hij dan ook, gelijk wij hier verder vinden, voor den Keizer verdedigde, daartoe gezonden door Paus calixtus III, terwijl hij verder alle pogingen in het werk stelde, om den oorlog tegen de Turken door te zetten. Nu zelf, na den dood van calixtus, Paus geworden, beriep hij te Mantua eene vergadering van Vorsten en derzelver Gezanten. Door vele, door twisten verdeelde Staten, reisde hij zelf, in het midden van den winter, naar die vergadering, en hield voor dezelve eene redevoering, om den oorlog, die hem zoo zeer ter harte ging, aan te bevelen. Doch te vergeefs. Hij stelde vervolgens nieuwe pogingen te werk, om zijn doel te bereiken. Hij zond allerwege gezanten en schreef zelf aan sommige vorsten; ja, aan den Turkschen Sultan schreef hij, om hem, dien hij niet gewapend kon aanvallen, met woorden te bewegen om het Christelijk geloof aan te nemen. Eindelijk besloot hij zelf de aanvoerder van den kruistogt te zijn, schoon in het vooruitzigt van een zekeren dood, dien hij dan ook te Ancona vond. In het vierde en laatste Hoofdstuk wordt eerst aeneas sylvius beschreven, zooals hij was, toen hij de pauselijke waardigheid aanvaardde, en hetgeen hij zich voorstelde, ontvouwd. Namelijk: ‘veterum Paparum imitandum esse...et ab unius voluntate proficisciGa naar voetnoot1). In de tweede plaats wordt gehandeld over hetgeen er toe heeft medegewerkt om pius tot zulk eenen Paus te maken, als hij geweest is. Hiertoe brengt beets de corporis infirmitates van pius praesertim podagrae horrendi cruciatus- en de segnities equaliumGa naar voetnoot2); - maar vooral leidt hij daaruit af, dat pius waarlijk zich overtuigd hield, in regimine absoluto omnem esse atque unicam salutemGa naar voetnoot3). Verder komt hier voor de afschaffing van de pragmatieke sanctie en de Bulla “Execrabilis”, die beide worden afgeleid uit het karakter en doel van pius. Ten vierde wordt aangetoond, dat pius niet is gedreven tot- en bestuurd in zijn doen, door schandelijke drijfveeren, als egoïsme, gierigheid, overdreven eerzucht, of een tirannieken inborst. En eindelijk wordt verklaard, hoe het heeft kunnen geschieden, dat hij zoo iets van zijnen tijd heeft kunnen wachten, als met deszelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geest niet overeenkwam. “Emanuerat” - zoo schrijft de heer beets - flos Hierarchiae...nummis omnia comparari posseGa naar voetnoot1).’ Jure itaque quaeritur - zoo gaat beets voort - quomodo tandem fieri potuit, ut Pius II, vir tanti alioquin ingenii - talia a suo tempore vellet, speraret, flagitaret, quae minime horum temporum ingenio essent accomodataGa naar voetnoot2).’ En hij zoekt dit verschijnsel op te lossen, 1o. daaruit, dat pius kon en moest gelooven, dat het hem niet moeijelijk zoude vallen velen, vooral hen, die hij voor wijze mannen hield, evenzoo van gevoelen te doen veranderen, als hij dit zelf ondervonden had; 2o. daaruit, dat hij zich eenigermate liet verblinden door den glans der pauselijke magt en majesteit; 3o. dat hij te groote hoop voedde van de vriendschap van den Keizer en den Koning van Arragon, bij welken hij alles vermogt, en 4o. te veel vertrouwen had op zichzelven, de zaak, die hij voorstond en den voorspoed van alle zijne ondernemingen. ‘Haec ad Aeneae Sylvii morum mutationem,’ (met deze woorden besluit beets zijne Dissertatie) ‘Piique Secundi indolem et agendi momenta explicanda notasse sufficiat. Nec operam nostram in inutili causa positam fuisse censebimus, si Aeneam Sylvium, virum praestantem et eximium, non omni quidem levitatis et inconstantiae culpa, sed hypocriseos, tyrannidis ambitiosae, et sordidi egoismi crimine absolvera potuimusGa naar voetnoot3).’ Het schijnt ons toe, dat de Heer beets zich van de taak, die hij zich heeft voorgesteld, loffelijk genoeg heeft gekweten. Niemand, die onpartijdig leest, en behoorlijk weegt, wat hij, tot verdediging, immers tot verschooning van Pius II heeft in het midden gebragt, zal er wel aan kunnen twijfelen, of het ongunstig oordeel hetwelk sommigen over dezen Paus hebben geveld, is niet geheel vrij te pleiten van onbillijkheid en te groote hardheid, en hij verdient meer verschooning, dan men gewoonlijk voor hem heeft willen laten gelden. De bronnen, uit welke onze schrijver heeft geput, zijn vooral de brieven van aeneas sylvius zelve en de gedenkschriften van het leven en de daden van pius II, die door joannes gobelinus zijn uitgegeven, maar hem door dien Paus zelven zijn gedicteerd. Hij heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus zeker wel van de beste bronnen gebruik gemaakt. Veel heeft hij zich ook bediend van de Bulla retractationum, erkennende hij evenwel hier en daar, dat in dit door pius, reeds tegen het einde van zijne pauselijke regeering, geschreven stuk, sommige niet zoo geheel geldige verschooningen worden aangevoerd, en het een en ander anders wordt voorgesteld, dan het vroeger door hem werd beschouwd en bedoeld. Stijl en voordragt verdienen lof en de bewerking der gansche Dissertatie levert zeer loffelijke blijken op van des schrijvers vlijt en bekwaamheid. Theses hebben wij achter het exemplaar, hetwelk ons is geworden, niet gevonden. Wij wenschen den jeugdigen Schrijver, die zich ook reeds zeer gunstig door andere schriften heeft bekend gemaakt, van harte zegen en voorspoed op zijne verdere letteroefeningen, - vooral op zijne Evangeliebediening, wanneer hij eens bij eene gemeente als Herder en Leeraar zal zijn geplaatst.
Van den ‘Rijmbijbel. Navolging van een werkje van W. Hey, (Erzählungen aus dem Leben Jesu für die Jugend)’, waarvan hij trouwens slechts enkele stukjes vertaalde, zeide de Boekzaal (1840, l. blz. 437):
‘Dat de titel, die bij de eerste lezing ons verbaasde, veel meer belooft, dan hier geleverd wordt, heeft Beets zelf erkend...Hij verdedigt echter denzelven, met te zeggen: het was een populair boekje en moest een populairen naam hebben, en ik ben overtuigd dat, indien ik een langen en omschrijvenden titel gaf, deze door het Algemeen zelve al spoedig zou veranderd worden en de een of andere korte aanduiding van de soort dergene die ik er nu zelf aan gegeven heb. Maar het is toch geen rijmbijbel en dus deugt de titel niet. Waarom niet liever: eenige Dichtstukjes uit de geschiedenis van Jezus ontleend.
Wat de Dichtstukjes zelve aangaat...men zal voorzeker geen reden vinden, om zich te beklagen dat het kunstvermogen des Dichters of eene hooge vlugt der verbeeldingskracht dezelve te poëtisch gemaakt heeft. Er heerscht wel doorgaans een goede geest in en men kan het goede oogmerk overal proeven, maar als dichtstukjes beschouwd, valt er zeer veel op aan te merken. Men mist hier doorgaans dat zachte en zoetvloeijende, hetwelk daaraan eene aangename bevalligheid moest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijzetten; ook ontbreekt hier te zeer die dichterlijke gloed, die levendigheid, dat vuur, waardoor zich poëzy van proza behoort te onderscheiden. Zelfs hinderde ons soms het verlammen door de kunst, van de zoo treffende en roerende als puntige en doordringende taal van den Zaligmaker, terwijl elders het schoone der tafereelen ons voorkwam, door te koelen omslag, gedrongene versmaat en matte rijm, te veel verloren, in stede van verhoogd, en te sterkeren indruk gemaakt te hebben. Wij hadden, in dit opzicht althans, van den jeugdigen Dichter, wiens goeden aanleg en kenmerkend talent wij van elders leerden kennen, iets beters, iets schooners verwacht. Wij erkennen echter het moeijelijke van de taak, welke hij op zich nam, en hij had daarom onzes achtens beter gedaan met zich als Dichter niet zoo zeer door het werk van anderen te laten binden. ....Menig fraai couplet, een en andere hier ook voorkomende gelukkige overbrenging, een meer vrije vlugt en levendige voorstelling, welke hier en daar aangenaam uitkomt, doet ons mettertijd eenen beteren bundel van hem tegemoet zien.
Daarentegen onderscheidt zich voordeelig in dezen bundel, de voorstelling van de zeven Kruiswoorden, zoodat men niet kan nalaten zijn leedwezen uit te drukken, dat zoo vele anderen daarbij treurig afsteken. Langer kunnen wij bij dit boekje niet stilstaan en eindigen daarom hier onze beschouwing met den hartelijken wensch, dat de jeugdige Schrijver eerlang met zegen in de kerk van Christus optreden en veel nut zal mogen stichten.
Dat Beets zelf dezen bundel niet beschouwde als product van hooge poëtische kunst, zegt hij, voor iedereen duidelijk verstaanbaar, in den titelnaam: Rijmbijbel. En wat de opmerking in de ‘Boekzaal’ betreft, dat het in geen geval een Rijmbijbel is, ook dàt heeft de schrijver stellig volmondig toegestemd. Misschien ware: ‘Berijmde verhalen uit het leven van Jezus’ te verkiezen geweest of...maar daarmee willen we driekwart eeuw na de verschijning 't hoofd niet meer breken. Liever merken we naar aanleiding van wat de ‘Boekzaal’ van den Rijmbijbel zegt, op, dat er, tusschen de regels door, ook nog van waardeering van dien arbeid sprake was en de over het algemeen min gunstige ontvangst van dien bundel beets in de dagen zijner opkomst blijkbaar niet heeft geschaad. De Camera...! Ook deze kon de meesten der ‘vrienden’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar matig voldoen. Maar - daar vroeg het gezond verstand van het toenmaals lezend publiek niet naar. En dat de kritiekers onder hen wel eens door benevelde glazen keken zegt de omstandigheid dat van dit in zijn soort nog altijd onovertroffen boek, waarvan de eerste druk verscheen in 39, de tweede reeds in 40 het licht zag. En - hadden ze kunnen droomen, dat, behalve gedeeltelijke vertalingen in het Fransch, Duitsch, Engelsch, Italiaansch en Hongaarsch, het boek meer dan twintig drukken beleven zou - ze hadden wellicht uit een anderen toonaard gezongen. Zoowel dit voortreffelijk boek, als zijn reeds verschenen dichtwerken hadden den nog jongen beets in onze letterwereld en ook daar buiten, toen reeds een populariteit gegeven, die velen tot jaloerschheid wekte, en - wat niet verstandig was - zelfs tot navolging prikkelde. In de boekbeoordeelingen van ‘De Gids’ (1840, 4e dl. blz. 48) lezen we:
Bij andere verzen zooals Greb's Neen waan toch niet gij gezant van den Heer en een dergelijk bij Moedersmart van v. Zeggelen herinnerden wij ons de geestige teekening van een onzer vrienden. Op een groot ijsvlak rijdt onze verdienstelijke dichter Beets schaatsen; aan een langen stok houden hem A.B.C. en anderen onzer jeugdige dichters vast; de voorman is zijne zaak ten volle meester; maar de Heeren A.B.C. en de gansche reeks slingeren en dwalen en struikelen en buitelen zonder orde dooreen. Het onderschrift karakteriseert duidelijk de mislukte poging en de wijze, waarop zij hem trachten na te volgen, door de woorden:
Neen, zeg niet, dat de schaats die Klaas Beets slaat, zoo ligt is.
We begrijpen dan ook zeer goed, dat geel (in een briefje van den 4en Sept. 1840 uit Leiden aan potgieter) schrijft:
WelEdele Heer,
....De Redactie heeft mij tevens een oordeel over geschriften der Heeren B.Ga naar voetnoot1) en H.Ga naar voetnoot1) gevraagd. Dit moet ik weigeren. Geenzins misken ik hunne verdiensten, het publiek kent ze genoeg, zonder mijne aanwijzing. Waartoe zou ik hunne hoogst prikkelbare eigenliefde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwellen met diep snijdende aanmerkingen, die het publiek niet begrijpen en God weet hoe uitleggen zal? Ik heb leergeld gegeven: mijne partij is genomen en ik zwijg.
En daarentegentoch en desalniettemin....beets zou de vrienden te Amsterdam eens bezoeken en - hij heeft ze bezocht. Hoe de omgang daar was? Hasebroek zal het ons weer vertellen in zijn schrijven erover aan potgieter van 18 Febr. '40.
Lieve Vriend! Gij zult er misschien om lachen, maar het is toch indedaad zoo, dat gij reeds eer een brief van mij gehad zoudt hebben, indien ik niet tot tweemalen toe het papier, waarop ik begonnen was u te schrijven, had ter zijde gelegd. De reden daarvan, gelijk ge wel kunt nagaan, ligt in den inhoud van den uwen, welke grootendeels over B. en zijn verblijf te A. loopt. Ik ben u zeer dankbaar voor de omstandigheid uwer berichten dienaangaande: gij weet hoeveel belang ik er in stel, en B. is van zijn kant lang zoo open niet met zijn mededeelingen. Evenwel las ik uw schrijven met een pijnlijke gewaarwoording, die mij aan de linkerborst zeer deed. En reeds was ik begonnen u over het gebeurde mijn gevoelen te zeggen, toen ik begreep, dat ik naauwelijks iets nutteloozers doen kon dan dit, want oprecht gesproken, geloof ik, dat niet ulieder wederzijdsche houding, maar dat van beide kanten de menschen geheel en al veranderen moesten, eer het mogelijk ware, dat gijlieden en Beets het op den duur goed met elkander maakten. Ik voor mij houd het er voor dat er een juiste milieu te vinden is: Wat meer is, ik schijn het mij gevonden te hebben.Ga naar voetnoot1) Met alle kleine kibbelarijen en ondeugendheden, die wij van tijd tot tijd met elkander hebben, zijn B. en ik toch over het algemeen zeer wèl samen. Het spreekt van zelf dat ik oordeel, dat ik tot dat resultaat gekomen ben, zonder mijn gevoel van eigenwaarde en onafhankelijkheid op te offeren, ofschoon gij misschien anders meenen moogt. Doch verder geloof ik ook niet, dat men het (vooreerst althands) brengen kan. Met B. te willen omgaan, gelijk gij onder elkander omgaat, blijft een onbereikbaar verlangen. Maar gijl. schijnt niet anders te kunnen of te willen. Dit bewijst zeker niets tegen u, maar het bewijst toch dat gij niet geschikt zijt goede bekenden (vrienden heeft hij niet) van B. te zijn. En nu wenschte ik voor ulieden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel dat gij losser van hem waart en hem lichter kondt opgeven! Maar dat is het ongelukkigste. B. kan zich niet van u, gij u niet van hem losrukken. Aan de webbe uwer vriendschap weeft even als het werk van Penelope de achting en bewondering weer aan wat de gekwetste eigenliefde uittrekt. Daarom wil ik even als gij voor mij doet, maar voor u bidden, dat hij spoedig in den kring van het maatschappelijk leven trede. Dan zal alles beter gaan. Nu leeft hij hier, en ook bijna overal waar hij elders komt, als een God in zijn tempel. Maar eenmaal op de groote chaussée van het werkelijke leven, zal hij wel leeren, dat die weg te naauw is om hem zooveel plaats te laten, als hij wel wenscht, en dat hij hier moet uithalen en daar stilstaan om niet overhoop geworpen te worden. Misschien keert hij dan nog eens als de oude tot ons terug, tot zóólang zal onze betrekking tot hem...mij zeker altijd doen denken aan den kluchtig-aandoenlijken uitroep van den ouden wijsgeer: Mijn Vrienden, er zijn geen vrienden! Hij heeft me met een paar hakkerige woorden van zijn ontmoetingen met ‘de Amsterdammers’ gesproken: gij kunt u dat zoo verbeelden. Nu is hij geheel en al oog en oor voor het uitzicht op Heemstede: gij kunt nagaan, of ik mij daarmede ook vereenig. En toch kan ik u zeggen dat het mij aan den anderen kant nog eenigsinds kosten zal, hem te zien gaan. Als hij wil, is en blijft hij een lief mensch, die zoo beminnelijk als bewonderenswaardig weet te zijn. Waarom wil hij zoo zelden? Op dit woord stuitende staat mij weêr opeens de schim van den vertoornden Autheur van de Neven voor den geest, die mij nog altijd van tijd tot tijd vervolgt. Gij hadt van mij een bedaarde waardigheid tegenover hem gewacht; ach, mijn Waardste! ik zie, dat gij mij nog niet kent, mijn bedaarde waardigheid zit alleen in mijn gekleeden rok en gaat met hem aan en uit: de aanval van v.d. Bergh deed mij in den beginne veel te veel pijn om niet te janken. Ik weet wel, dat ik mijn proces tegen hem met glans had kunnen voeren en misschien winnen: maar al wat ik van hem in zijn betrekking tot Calisch hoorde, maakte mij afkeerig hem nog verder te kwetsen: en ten slotte hoe toch ooit iets te verkrijgen bij den man, die, zooals men mij zegt, blijft volhouden dat de middelmatige poëzy van Calisch over Heemskerk's tocht naar Gibraltar het heerlijk gedicht van Bogaers overtreft?!
Niet oneigenaardig is ook het slot van dezen brief:
Uw antipathie, de ophaalbruggen van den Nijenburgh, staan te verdwijnen. De leeuwrikken beginnen te zingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu, ik kan niet beter dan met dit aangenaam bericht eindigen. Wees van mijn zuster hartelijk gegroet. Wees bij uw Tante de tolk onzer achting en genegenheid en geloof mij onveranderlijk den uwen
Heilo, 13 Febr. '40.
Deze brief geeft wel wat te denken. Vooreerst blijkt er uit de groote belangstelling, die hasebroek zoowel voor de Amsterdamsche vrienden als voor beets voelde. Hij zag de verschilpunten. Ze waren van onderscheiden aard. Maar vooral die op taal- en maatschappelijk gebied gaven den doorslag. beets, de deftigeapothekerszoon, was op den Nijenburgh, waar de deftige geest van Van der Palm overal rondwaarde, vooral na zijn dissertatie een deftig heer geworden. En dat is hij gebleven tot aan zijn dood. En nu behoefde men zelf heelemaal niet deftig te wezen om met den deftigen beets te kunnen omgaan, als zijn deftigheid ons maar niet hinderde. Hij zelf nam alle menschen zooals ze waren, maar wilde ook zelf genomen zijn zooals hij was. En die kunst verstond men in den kring der ‘vrienden’ niet. Daar was een meer ronde, burgerlijke toon en burgerlijke leefwijze overheerschend, die alle deftigheid den oorlog had verklaard en waaraan beets zich onmogelijk kon aanpassen. En nu begrijpen we ook de antipathie, die potgieter hebben moest tegen de deftige ophaalbruggen van den deftigen Nijenburgh. Nu brengt deftigheid nog al eens ‘geslotenheid’ mee. Zoo was het ook hier. De open en rondhartige taal der loslippige Amsterdammers strookte in geen enkel opzicht met de afgemeten pas waarin B.'s gedachten, weloverwogen en altijd goed geordend naar buiten kwamen. Menschen, die, hoe literair hoog ook staande en die daardoor iemand als B. tot zich moesten trekken, maar die in hun samenleven en werken een gemeenzamen toon aansloegen als van den berg in een schrijven aan potgieter van 5 Sept. '40, b.v.:
De Heer Brill en zijn lief vrouwtje hebben hier 14 dagen bij hunne ouders Hasebroek doorgebragt. Het is een alleraardigst en wezenlijk man, in wiens omgang ik een bijzonder genoegen heb gevonden. Ik voelde mij als een lekkerbek die men een jaar lang water en brood voorzette en eensklaps op een pâté de Perigord onthaalt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedurende die veertien dagen was ik nog al redelijk opgewekt, maar reeds den dag na zijn vertrek, begon het weer in mijn arm hoofd te donderen en bliksemen, en dat onweêr houdt nog aan. Over een maand verwachten we Jonathan met Elize die nu Hildebrands Hochzeit vieren.
of als geel in zijn briefje van een dag te voren (zie blz. 129) met zijn ‘en God weet hoe’ - zulke menschen, hoe onberispelijk van levenswandel overigens, konden op den duur niet de wereld vormen, waarin B. zich gemakkelijk zou kunnen bewegen. Als voelde B de waarde van elk woord dat hij schreef niet alleen, maar ook dat hij sprak, was hij er zeer spaarzaam mee. Ook deze trek is B. bijgebleven. Ongaarne sprak hij over personen, of over feiten waarbij publieke personen betrokken waren. Wie hem daarover vroeg, hoorde:...niets; wie wat weten wilde deed best een gelegenheid af te wachten. beets als persoon reeds, was heelemaal geen mensch voor den Amsterdamschen Vriendenkring, dien hij evenwel om zijn letterarbeid achtte en van wien hij zich dààrom zoo heel moeilijk geheel los kon maken. Dat was het lastige van 't geval. En toch zou er op den duur misschien wel toenadering gekomen zijn, ware het niet dat hij bij de vrienden steeds miste, wat hem juist aan H. bond: een levend geloof in den Heiland. Wat nu de zaak nog kwam verergeren was dat de stroeve verhouding haar invloed nog al eens deed gelden als beets' lettervruchten in het openbaar werden besproken. Dit stond althans bij hasebroek vast. En dat maakte het dezen zoo uiterst moeilijk de twee partijen tot elkander te brengen. Hij durfde dan ook niet hopen dat hij in dezen zijn wensch ooit zou vervuld zien, zoolang men wederzijdsch de menschen niet kon veranderen. En - wie verstaat die kunst. Nu ligt het voor de hand, dat, hoe grooter de afstand werd tusschen potgieter en zijn vrienden eenerzijds en beets anderzijds, de band tusschen dezen en hasebroek nauwer werd, waartoe de eenheid des geloofs niet weinig bijbracht. Natuurlijk ging dat niet als bij tooverslag, maar van lieverlede. Maar - 't ging toch. In den laatstvermelden brief hoopt H. er nog het beste van en verwacht dat dan ook nog als B. straks de maatschappij zal ingaan en in stede van de voor hem onheilzame Nijenburghsche atmospheer, zal inademen de frissche lucht van het volle, ruime menschenleven. En hoe stond het nu met Heilo en Alkmaar? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is weer hasebroek die daarover aan potgieter schrijft. In een brief van 24 Juli '40 lezen we:
Ge zijt vriendelijk genoeg nota te nemen van de aanmerking, waarin mij de kerkeraad van Alkmaar genomen heeft. Zeker is die zaak niet tegen mijn hoop zoozeer, als tegen mijn verwachting uitgeloopen. Op het 12-tal had ik aller stemmen en was de door groot en klein bedoelde en gewilde man. Maar een en ander mijner vrienden, de Burgemeester enz., had de onvoorzichtigheid daarop een wat positieven toon te voeren. Willen! was het toen in de laagte: willen wel! maar moeten? neen, en toen werd niet moeten niet willen. Toen begonnen de knoeiers terstond in troebel water te visschen. Dol gaarn had ik er een einde aan gemaakt, door voor de eer te bedanken; maar dit werd mij afgeraden. Zoo haspelde het voort tot dat het uitviel als gij weet. Men zegt dat de beroepene bedankt heeft. Je ne sais. In elk geval moet er in July weêr een beroep geschieden. Maar na 't gebeurde geloof ik het voor gemeente en mij beide wenschelijker dat men mij aan mijn plaats laat. Ik ben te Heilo recht gelukkig, gelukkiger dan ik ooit elders zijn zal: Betsy is er nog meer aan gehecht dan ik; en - eindelijk gaat B. in 't najaar naar Heemstede! Zoodat mijn wenschen voor 't oogenblik zwaluwen zijn. Geen zweem van koninklijke edelmoedigheid, lieve vriend! is er in de wijze waarop ik over de Alkmaarsche zaak spreek; veeleer het tegendeel. Het was een hachelijke vrage, die vrage waarin mijn eerzucht tegen mijn geluk gewogen werd. Ik ben wat te wijs geworden om dat effen-gouden kleinood niet hooger te schatten dan gindsche beschilderde blaas. Het was mij dus waarachtig lief, toen een eervolle nederlaag den strijd op het allergelukkigst besliste. Ik had zelfs niet noodig gehad, door de straks daarop gevolgde Ministeriëele aanbieding van de tweede Predikantsplaats aan het Nieuwe-Diep, die ik afwees, nog dieper in de schatting en gunst mijner Gemeente bevestigd te worden, om vrede met den uitslag te hebben. Ik zal niet beproeven u te zeggen, hoe gelukkig ik hier voortdurend ben. Ik zal er alleen van zeggen, dat zelfs de familie Verschuur en andere Alkmaarders hun wensch nooit anders uitdrukten, dan: Wij weten, niet om uwent wil, maar om den onzen!’ Woudt gij eens komen zien of ik ook blufte?! B. wordt nu heden na vier weken aangeteekend om over zes weken te trouwen. Den 4 October doet hij D.V. zijn intrede te Heemstede. Ik moet zeggen dat zijn vertrek, bij al het goede dat er voor mij in is, mij toch nog aandoen zal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hasebroek niet naar Alkmaar dus. 't Is waar: de beroepene bedankte. Maar bij het tweede beroep kwam de Heilo'sche predikant niet eens op het grostal. Deze bleef dus waar hij was en beets - ontving den 3en Juni '40 het beroep naar Heemstede. Wie heeft nu woorden om te beschrijven de vreugde die er kwam in het hart van onzen beets bij de gedachte, dat hij nu eerlang zijn aleida zou mogen begroeten als zijn bruid! Had hij zijn heerlijk vers ‘Aan Aleida bij 't ingaan van haar twintigste jaar’ besloten met: En dan...! De Heere, Kind! is goed -
Door Zijn genade, bidde ik, kome er
Na zulk een lente zulk een zomer
Als ze u en mij verwachten doet,
welnu, die zomer stond thans te komen. In zijn brief van 24 Juli aan potgieter schrijft hasebroek er over: ‘B. wordt nu heden over vier weken aangeteekend.’ Hier is zijn huwelijksbekendmaking, zooals we die in Ywema's verzameling ‘Van en over Beets’ aantroffen:
Wij hebben de eer U.W.Eerw. kennis te geven, dat wij heden, onder inwachting van den Goddelijken Zegen, wettiglijk ingeschreven zijn tot het aangaan eener huwelijksverbintenis, waarvan de eerste afkondiging op Zondag eerstkomende zal geschieden. Wij durven ons vleien, dat U.W.Eerw. dit bericht wel met eenige deelneming zal willen vereeren, en ons vergunnen van deze gelegenheid gebruik te maken, om ons in de gevoelens uwer vriendschap en welwillendheid aan te bevelen; terwijl wij ons met hoogachting noemen,
WelEerwaarde Heer! en Mevrouw! Uw W. Eerw. Dienstwillige Dienaar en Dienaresse, NICOLAAS BEETS, ALEIDA VAN FOREEST. Heilo, den 21sten Augustus 1840. WelEerwaarden Heere Ds. Tersteeg te Schoorl.
Den 21en Augustus dus was voor hem de blijde dag! Toen stond de zon wel hoog aan zijn hemel, alleen maar onderschept door een wolk van groote bezorgdheid op den Nijenburgh over den toestand van van der palm, aleida's grootvader, wiens krankheid en ouderdom de laatste krachten kwamen ondermijnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch was er vreugde. En dat die bij meer dan een gelegenheid tot uiting kwam - daarvan schrijft weer hasebroek aan potgieter in een brief van 27 Augustus. Uit dezen kan tevens blijken, dat ook H. zich tegen zijn Amsterdamschen vriend het al meer en meer voor B. opneemt en dat - even als ook nu nog wel eens het geval is - allerlei kleine en schier niet noemenswaardige geschillen aanleiding kunnen worden tot een verwijdering voor goed. Een krachtige samenwerking tot opbloei van onze Nederlandsche letteren leed ook toen nog al eens schipbreuk in de ondiepe wateren van sophisterij en haarkloverij en muggezifterij, waarin allerlei kibbelarijen oorsprong namen. Men verloor het subjectief karakter van alle kunst, ook die der letteren, te veel uit het oog. Alleen bij de beoordeeling van anderen, waarbij men o.i. de grootst mogelijke objectiviteit heeft te betrachten, liet men zich door eigen meeningen en voorstellingen leiden en week daarbij nog al eens van den algemeenen regel, een algemeen richtsnoer, den norm der kunst, af, om op zijpaden te dolen, en zich in bijzaken te verliezen. En toch had het zoo geheel anders kunnen zijn: men kende elkander en dus ook elkanders karakter en onderscheiden neigingen zoo van nabij. Lees slechts wat wij uit H.'s schrijven van 27 Aug. 1840 aan potgieter overnemen:
Lieve Vriend!
Toen tusschen mij en v.d. Bergh de affaire Calisch hangende was, had deze het goed verstand om een personeel congres te Wijk te beschrijven, onder de voorwaarde dat de zaken tot dien tijd in status quo zouden blijven. Aan dien inval heb ik het te danken, dat wij nu goede vrienden zijn, en, hoop ik, het ook wel blijven zullen. Ik doe u een dergelijke propositie. Onze correspondentie correspondeert tegenwoordig ellendig. Maar ik geloof dat het een hopelooze poging is, de verschillende kwestiën, die ons verdeelen, schrijvende af te maken. Wat mij vooral tot deze overtuiging brengt, is het misverstand waarin wij telkens over en weêr vervallen. Zoo lees ik in uw voorlaatste een phrase over ter Haar in verband met den uitroep: o populariteit! Die uitroep zag op een gesprek onder vier oogen tusschen Beets en ter Haar gehouden, dat de laatste u had medegedeeld. Maar ik, die even als Samweller in den ‘onuitputtelijken Dickens’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet door een dikken muur zien kan, van dit gesprek niets wetende, zocht dien uitroep o populariteit! ergens aan vast te maken, en plakte hem toen ongelukkig op het hoofd van ter Haar. Daar krijg ik nu over, dat ik de punten op de i's moet hebben. Daarentegen schijn ik u in mijn laatste aanleiding gegeven te hebben, om de verdediging van Heye op u te nemen, die bij niemand minder dan bij mij, een verdediger en lofredenaar behoeft. Ik vind Heye zoowel als gij of iemand een voortreffelijk dichter, dien ik daarom echter niet te kort gedaan acht, als hij de voorhand aan ter Haar moet afstaan, wiens ader zooveel weliger en krachtiger vliet. Dit alleen weet ik, dat ik mijn verwondering te kennen gegeven heb over het vuur, waarmede nu op eens de partij van Heye genomen werd, door dezelfden die bij de oprigting van den Gids en zooveel andere gelegenheden ‘den ouden vriend’ niet beter de hand boven het hoofd gehouden hebben, dan Beets nu. En voor zoover ik daarin zag, of meen te zien, het aangrijpen van een gelegenheid om B. met iemand, wien dan ook, om de ooren te slaan, heb ik mij daarover bedroefd. In allen gevalle beken dat het voor mij weêrgaas onaangenaam is, altijd met ulieden overhoop te liggen ter oorzake van een derde. Vier vijfden van de geschilpunten, die tusschen ons bestaan, of bestaan hebben, zijn ter oorzake van Beets tusschen ons opgerezen. Ik bidde u, mijne Heeren, laat mij voortaan mijnen eigenen Heer staan of vallen. Ik acht B. hoog en vind mij in geweten verplicht, in de meeste gevallen zijn zijde te houden. Maar nog liever hijsch ik een witte vlag en laat hem zijn eigen strijd strijden. Mij dunkt indien hij nu zijn vertrek naar Heemstede tot een punt van scheiding stelde tusschen hem en mij? Wat onze verdere geschillen over populariteit en inpopulariteit, pruiken en Jacobijne mutsen, uw spreuk: What not is, is right en de mijne: What is is right enz, aangaat proponeer ik u dit alles later eens onder een glas wijn af te praten. Ik vrees dat het nu een doelloos heen en weêr trekken en plukken zou worden, waarbij wij eindigen zouden met elkander zeer te doen. Ik heb u veel liever dan mijn recht, en zou dus voor geen lief ding, al kon ik het schoon, een proces willen winnen, dat mij een vriend zou doen verliezen, - en daarom punctum, zand er over. Onze brieven zullen, hoop ik, in hartelijkheid vergoeden, wat zij in belangrijkheid verliezen mochten. En dan begin ik terstond met u wat van onze feesten te vertellen. Verleden Woensdag teekenden de Bruigom en Bruid aan. Donderdags had de geheele familie, met onderscheiden logé's vermeerderd, een alleraangenaamsten avond in een Alkmaarsch Frascati. Vrijdag had er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op Nijenburgh een groote jongelui's partij en bal plaats. De Bruigom danste waarschijnlijk zijn laatste wals. Alles werd bezield door zijn gelukkig humeur, dat in deze dagen geheel rozenkleur is. Ook ziet de bruid er - heusch - allerliefst uit. Gij zoudt niet willen gelooven, hoe de liefde haar gespiritualiseerd heeft, zij is volmaakt het meisjen, waarvan Balzac ergens spreekt, dat slechts een weinig liefde behoefde om schoon te wezen. Onder de gasten bevond zich ook Juffrouw Toussaint. Gij begrijpt dat zij op het bal bij den Sardinischen gezant beter thuis is dan op een partijtjen, waar zij zelve verschijnt. Misschien zal het u bevallen dat het feest met een ouderwetsch ‘Patertjen’ eindigde. 's Zaterdags was er een groote vischpartij, die op den dood veler snoeken en zeelten uitliep. Nadat ik Zondag den 23sten Psalm gepreekt had, was er felicitatie en later diner 's Maandags vierden wij den koningsdag. 's Dinsdags vertrokken de jongelui naar Haarlem, met voornemen om Zaturdag terug te komen. Dan was het plan om Zondag een partijtien bij den jongen Foreest, Maandag de boerentractatie, Dingsdag een feestje in de pastorie te hebben, om eindelijk Donderdag het huwelijk met een groot diner te besluiten. Doch de ongunstige tijdingen omtrent de gezondheid van den goeden Professor maken alle deze voornemens hoogst onzeker. Hoe het zij, tot dus verre kan ik u verzekeren, dat het feest waarlijk feestelijk geweest is en bij ons allen de aangenaamste herinneringen nalaat. Vind het nu slechts niet al te kinderachtig, dat ik u dit alles zoo omstandig gemeld heb, en als ge wilt, verder melden zal. Oudvrijers plegen altijd veel van bruiloften te houden.
Zooals we zeiden, nietwaar: nietigheden - een woord, een uitdrukking, een zin -; misverstand, argwaan misschien, dàt alles verbreedde en verdiepte de kloof tusschen den Christus belijdenden beets en den Amsterdamschen vriendenkring met den dag. Ja, die Christusbelijdenis, die zoo helder van beets' poëzie als uitstraalt en altijd weer uitstraalt...o, de ‘vrienden’ waren geen ongodsdienstige menschen, maar - kunst moet kunst blijven. Begreep men dan niet, dat niet alleen schoonheid, maar mèt deze ook waarheid het karakter van alle wezenlijke kunst is en dat een Christendichter dus niet anders zingen kàn, dan - als Christen? O, we begrijpen zoo uitnemend, dat, toen ‘Tachtig’ de grenslijn trok - een ter haar niet mee over mocht, een hasebroek ook niet, een da costa ook niet, een de genestet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huize Nijenburgh te Heilo.
Het dorp Heemstede.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook niet, een ten kate ook niet, een schaapman ook niet en - beets ook niet: het christendom moest immers plaats maken voor de schoonheid - God en Christus voor - den mensch! Wat niet wegneemt dat deze allen zullen blijven spreken ook nadat ze gestorven zijn. 't Is maar te hopen geweest, dat de gelukkige Bruidegom al die nesterijen en spitsvondigheden, maar ook alle diepgaande verschillen en uiteenloopende meeningen in de gelukkigste dagen van zijn leven heeft kunnen vergeten. En in dit opzicht zijn we wel gerust. Onder het ‘patertjen’ of zijn laatsten wals - zeker met zijn bruidje, dat er - ‘heusch - allerliefst’ uitzag, zal hij niet veel hinder gehad hebben van de wolkjes en wolken, die over Amsterdam zoo nu en dan nog al eens langs zijn overigens helderen hemel kwamen aandrijven. Na de ‘feesten’ ging hij met zijn aleida een volle week naar Haarlem, gereed om weldra het volle leven met zijn diepen ernst in te gaan en in het vriendelijke Heemstede den herdersstaf op te nemen. Met wat stillen wellust zal hij met zijn bruidje de pastorie al eens meer dan eenmaal zijn doorgetrippeld om de noodige schikkingen te maken. En dan dat lachend witte kerkje daar - hoe zullen ze het samen al eens doorgeloopen zijn en er de oudheid van bewonderd. Zijn eerste fundamenten dagteekenden toen reeds van voor 500 jaar. H.B.B. Binnewiertz (onderwijzer) laat er ons in zijn ‘Heemstede’ (bij J.A. van Belle te Rotterdam 1854) het volgende van lezen:
Volgens een algemeene overlevering zoude door vrouwe Johanna van Braband, wed. van graaf Willem IV, te Heemstede eene kapel tot lafenis zijner ziel in 1345 gesticht zijn; welke bij bede van haren neef Willem V, tot een kerspel (parochiekerk) verheven is. Niet onaardig misschien, deze bede even mede te deelen. Ze luidde Willem etc. hertoge in Beijeren en de grave etc. maken cont allen luden; dat wi om bede onser goeder luden van Heemstede ende om godsdienst te meeren, gegeven hebben, ende geven gehengenisse ende consent, dat die nywe capelle, die gesticht in Gods eere, ende gedenckenisse grave Willems ziele, die ten Vriesem bleeff, ons liefs Oems, ende onser Voervaders, Graven van Hollant, si een prochi kerke ende gescijden van der prochi van Haerlem also verre als 't gerechte van Heemstede gaet, daer in te hantieren doopsel, ende doode | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gravinge, ende anders dat een prochi kercke toebehoort; waaromme wi bidden onsen eersamigen Vader in Gode, Heren Jan van Arckel, bisscop t'Utrecht, ende dengenen die 't toebehoort, dat sy confirmeren, ende delen die luden, die wonen in 't gerechte van Heemstede, ende in 't gerechte van Haerlem, en alsoo verre alst gaet, ende scijdent van der Prochie van Haarlem, mit allen synen toebehoren, ende daertoe willen geven haren consente in manieren, wanneer die persone, diere nu in is, of die in der tijt wesen zal, sijn consent toegeve In oercode etc. gegheven in Middelburch des Manendach na Palm Sounendach in 't jaer ons Heeren (1547).
In den namiddag van den 4en October (1840) deed Beets hier zijn intrede. Lezen we even wat A. Loosjes in zijn ‘Voor een halve eeuw’ (De erven Loosjes, Haarlem 1897) er van vertelt:
‘De intrede had plaats den 4en October 1840, des namiddags, over den tekst Joh. 17, vers 17: “Heilig ze in Uwe waarheid; Uw woord is de waarheid.” Des voormiddags had zijn boezemvriend Hasebroek hem bevestigd, predikende over Maliachi 2, vs. 7b: “Hij is een Engel des Heeren der heirscharen.” Wij vertrouwen, dat de hoorders terstond aan de beteekenis Bode van het woord Engel zullen gedacht hebben en aldus niet aan het karakter maar wel aan de roeping van den bevestigde; wij vertrouwen ook, dat de ernstige Jonathan zijn bevestigingspreek niet tot een lofrede zal gemaakt hebben. Wat bij deze bevestiging wel eenigszins verwondering wekt, is dat, zoo wij de Boekzaal als vertrouwbare bron mogen beschouwen, niet één der Haarlemsche Hervormde Predikanten aan de gebruikelijke handoplegging heeft deelgenomen. Misschien was dat aan onwillekeurige oorzaken toe te schrijven, maar bij mij wekte dit herinnering van de plaats door Beets toen bekleed in de gedachte van velen mijner stadgenooten. Beets moest toen nog worden wie hij later en vooral op zijn zeventigsten jaardag voor geheel Nederland geweest is: “aller roem en kroon.” De Haarlemmers, evenmin als velen in Nederland, zagen tegen “de Camera” toen zeer hoog op en dachten er niet aan, dat dit boek tientallen jaren lang door druk op druk onder opeenvolgende geslachten bij duizendtallen zou verspreid worden. De Haarlemmers zagen er een persiflage van hun burgerlijkheid in, ja, soms van bepaalde personen, waarvoor “zoo'n jongmensch” zich had behooren te wachten. De Haarlemmers waren alleszins voorstanders van “deugd en goede zeden”, maar in de leer en het doen van het Beets aantrekkende “Réveil”, zagen zij eene door hen zeer verdachte overdreven vroomheid; de Haarlemsche geest waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schuwde dus dagelijks de jongeren van jaren tegen zulk een gevaarlijke richting. Daar en toen werd het woord bevestigd, later door Groen in het eerste deel van da Costa's door hem uitgegeven brieven aangeteekend over “den toenmaligen, thans voor velen ongelooflijken graad der antipathie tegen ieder die bezwaren tegen den geest der eeuw had.” Ik heb het als gymnasiast niet gewaagd voor een enkelen keer naar Heemstede te gaan om Beets te hooren; ik moest voorzichtig zijn en zorgen dat ik geen naam kreeg, die mij in mijn kerkgenootschap allerminst tot aanbeveling zou geweest zijn. Eerst in mijn tweede studiejaar hoorde ik hem op een Woensdagavond te Haarlem die heerlijke overdenking voordragen over Petrus' verlossing uit de gevangenis, welke ik later in de stichtelijke uren wedervond. Mijne verrukking over het gehoorde werd gerechtvaardigd door Dr. de Waard, die mij bij het uitgaan der maar tamelijk bezette kerk ontmoette en zijne ingenomenheid lucht gaf met de woorden: “Men zegge ervan wat men wil - 't is uitnemend.” De Waard was anders waarlijk geen man, die aanleg had om het Réveil te waardeeren, maar gelukkig onbevooroordeeld genoeg, om, waar het zooveel schoons, goeds en waars te genieten gaf, dat mede te smaken en te prijzen. Eindelijk, nadat hij zeven jaar te Heemstede stond, had ik Beets gehoord; toen hij er kwam, dacht ik er niet aan, zooals ik zei, hem te gaan hooren; wel ging ik met een jongen vriend naar Heemstede om te zien, met eigen oogen te zien, of het zoo was, wat men verhaalde, dat aan de deur der pastorie geschilderd of op een koperen plaat uitgebeiteld stond: N. Beets, Herder! Ongeloofelijke graad van antipathie tegen ieder, die bezwaren tegen den geest der eeuw had. Wat kende men Beets weinig! Ja, hij ging om, intiem om met “al die fijnen,” met Koenen, de Clercq, de Marez Oyens, Pierson, zelfs met da Costa. Maar daarom verloochende hij het goede niet, dat den Haarlemschen geest kenmerkt; neen: hij was en bleef de lofredenaar van Anslijn en van “den braven Hendrik”, van welken de orthodoxie anders een afkeer heeft. Wie zijne “kruiswoorden” en zijn eersten preekbundel kent, zal gevoelen hoe moeilijk het was beide krachten die in zijn geest werkten, vereenigd te behouden: het nuchter zedelijke en het mystisch innige. Onder Gods leiding heeft daartoe gediend zijn weg door de kerk. Doorgevlogen is hij haar niet. Rustig arbeidde hij dertien jaar te Heemstede.
Tot zoover Loosjes. Wat hij ons mededeelt geeft te denken. Duidelijk blijkt er uit, dat noch in Haarlem, noch in Heemstede beets de algemeen gewilde man was, en het werd den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heer beels dan ook in stilte wel een beetje kwalijk genomen, dat hij op hem zijn keuze had doen vallen. Twee dingen vooral werkten daartoe mee: zijn Camera en zijn Orthodoxie. Men zag in zijn vaderstad vooral, in de Cameraschetsen, fotografiën van Haarlemsche eerbiedwaardige personen en kringen en deze in een min of meer bespottelijk daglicht gesteld, althans zóó dat zij den lachlust der lezers genoegzaam voedsel gaven. Tot zelfs in den kring der Amsterdamsche “Vrienden” was het voor meer dan één een reden om in dit onsterfelijk boek nu juist niet in de eerste plaats te zien een werk van hooge kunst: 't was...fotografie - geen fantasie, geen product van dichterlijke verbeelding, geen schepping. j. geel schreef reeds in 1838, naar aanleiding van enkele prozaschriften van Hildebrand in de “Muzen” en “de Gids”, later in de Camera opgenomen zooals “Vooruitgang” b.v. aan j. van lennep:
Het iongere geslacht begint te beloven, maar Gij, verbeter hen door uw gezag en bederf ze niet door te veel lof. Bijv. al die stukjes van Hildebrand (wie is dat, in Gods naam?) verraden veel talent en veel magt over de taal: maar dat genre kan nooit hooger klimmen dan de rubriek der aardigheden. Het zijn fijne spinnewebben, die Hildebrand telkens weeft, en als hij afgesponnen heeft, dan zit hij in het midden, maar anders dan een spin, met het hoofd naar boven, ik geloof zelfs een beetje in den nek, en ziet over alles heen. Deze vergelijking, die wel wat mal is, is nog verder uit te werken: dat moet g ij eens in een poëzystuk doen. En waarom uwe lier overgedaan? Wat beteekent dat? Ik wenschte dat ik gebieden kon: gij zoudt iets zien en leeren wat gij zelf kunt.’
En eerst in 1841, als reeds de 2e dr. der Camera was verschenen geeft potgieter er een beschouwing over, tegelijkertijd met eene over klikspaan's ‘Studententypen’, onder den titel ‘Kopieerlust des dagelijkschen levens’. Dat ‘Kopieerlust’ zegt genoeg. Voor den stijl van Beets had ook potgieter allen lof. ‘Wij weten niet,’ dus zegt hij, ‘ook na twee, drie malen lezens, wat meer toejuiching verdient: de waarheid van opmerking, in welken geest dan ook, of de gelukkige uitdrukking der gedachte. Het Hollandsch is nog rijkere mijn gebleken, sedert zijn talent er zoovele nieuwe, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aderen in ontdekte’ (E.J. Potgieter: ‘Verspreide en nagelaten werken,’ onder toezicht van Joh. Zimmerman). Zooals gezeid: voor den stijl allen lof, maar overigens! Let op dat: ‘in welken geest dan ook.’ Wat zouden dezulken uit den Amsterdamschen kring heden vreemd staan te kijken...! Hoeveel drukken heeft het boek niet beleefd! Hoeveel stukken er uit gingen niet in meer dan één taal over de grenzen! En - lest best - in Haarlem een...Hildebrandstandbeeld! om van de driedaagsche Camera-voorstelling in huis en tuin aan de Boothstraat te Utrecht in den jare 1915 te zwijgen, waar ik al dien tijd Hildebrand's naam op duizenden lippen hoorde, schoon ik er - beets miste, meer dan ooit. En dan nog eindelijk de vraag, die meer dan eenmaal bij ons opkwam: mag het geen wonder boven wonder heeten, dat tot heden - ruim driekwart eeuw na de verschijning van den eersten druk, nog geen tweede Hildebrand ons met een nieuwe Camera heeft verrast! Maar - we hebben hier dit nog altijd onvergelijkelijk schoone boek niet in bescherming te nemen: 't spreekt nog genoegzaam voor zich zelven, al ergerden Hoofd- en Bloemenstad er zich ook aan. Een tweede grief, die men tegen hem had en waardoor Heemstede hem met tegeningenomenheid ontving, was zijn orthodoxie. De revolutie van 1789 was onderdrukt; toch werden haar stuiptrekkingen nog overal waargenomen en vooral de geest des ongeloofs, waaruit ze was voortgekomen, deed nog steeds haar verderfelijken invloed gelden niet alleen, maar werd in klimmende mate op alle levensgebied een dreigend gevaar. Zelfs op meer dan één kansel deed hij zich gelden. Het Calvinisme, waarin voor onze landen de hervorming wortelde, moest op meer dan eene plaats wijken voor een minder leerstellige, meer vrije, weldra remonstrantsche, straks moderne evangelieprediking, waarbij deugdzaamheid en goede zeden, als den eenigen inhoud van het Christendom, opgeld deden, en een innerlijke vernieuwing des gemoeds en wat daarmede verband houdt, nog al eens onaangeroerd bleven. - Daartegenover stond beets' overtuiging: het geloof in een plaatsvervangend lijden van Christus moet de wereld behouden. Daarom stond hij niet koud en onverschillig tegenover deugd en goede zeden...wie zou dat?! beets aller- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minst. Dat had zijn ‘N. Anslijn Nz. Een woord aan allen, die den braven Hendrik gelezen hebben’ in 1838 den volke reeds doen verstaan. Maar - wijl de tijdgeest zijner dagen deugd en nóg eens deugd en telkens weer deugd maakte tot en predikte als den grond van 's menschen behoud - daar had beets haar lief als de kostelijke vrucht van een levend geloof in den Heiland, gekomen om te zoeken wat verloren is. Maar - dàt was te orthodox, voor den Haarlemschen en Heemsteedschen geest véél te orthodox. En dan nog - zijn omgang met mannen als koenen, de clercq, de marez oyens, pierson, en zelfs da costa (voeg er heldring en groen van pinsterer maar bij), met die ‘fijnen’, die den mond maar aldoor vol hadden van hun strijd en bezwaren tegen den geest der eeuw...foei! Was beets het dan met al die mannen en met al hun streven zóó in alle deelen eens? We zullen gelegenheid te over hebben om aan te toonen, dat hij in meer dan een opzicht met hen van meening verschilde, even goed als ten opzichte van de Amsterdamsche Vrienden, maar in den kring der Réveilmannen, waarop Loosjes wijst, ademde Beets een geest, waarin hij leven kon. Hij vond er zijn God en zijn Heiland en zijn Kruis en voelde er de werking van den Heiligen Geest; dáár vond hij deugd en goede zeden, als vruchten van dat Kruis aan hunne plaats, en niet als grond voor ons eeuwig geluk vooropgezet. Dat de innige vriendschap tusschen hem en hasebroek (Loosjes noemt dezen Beets' boezemvriend) er het hare toe heeft bijgebracht, beets deze richting te doen inslaan - 't ligt wel voor de hand het aan te nemen. En dat de eerste er zich in heeft verheugd, daarvan getuigen de vele brieven van H. aan B,, die voor ons liggen, en waarin we later nog wel eens een oog zullen slaan. En beets - liet zich door geen enkele uiting van antipathie van de wijs brengen of tot het geringste blijk van stille gekrenktheid of verholen smartgevoel verleiden. Waardig nam hij den herdersstaf op, met ernst predikte hij het Evangelie der genade; maakte van zijn preeken naar vorm en inhoud veel werk; arbeidde op ieder gebied van het gemeentelijk leven en was vooral in zijn ‘huisbezoek’ even ernstig als trouw. In elke benarde of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
droeve levensomstandigheid, waarin deze of geene zijner gemeenteleden zich soms bevond, schafte hij raad of bracht hij troost. En trouw stond zijn aleida hem daarin bij. In zijn onderwijs aan de jeugd was hij kort maar zaakrijk. ‘Er zijn’ - zoo lezen we in den onovertreffelijken schat van aanteekeningen door wijlen den heer Van Rijn verzameld - ‘er zijn nog enkele mannen en vrouwen van hoogen leeftijd, die herinneringen bewaren aan den tijd, waarin Beets te Heemstede stond, maar weinigen droegen zeker dankbaarder gevoelens daarbij om, dan de man, aan wien ik de volgende liefelijke mededeelingen verschuldigd ben. “Bij mijn geboorte” - zoo vertelde hij mij - “was mijn vader, Overijselaar van herkomst, machinist aan de Leeghwater, een der machines die de Haarlemmermeer drooggemalen hebben. Trouw bezocht ds. beets de keeten. Maar vooral toen in 1848 de cholera ook daar haar slachtoffers koos (van de 70 stierven er 18) waren ds. beets en de plattelandsgeneesheer langelaan dag en nacht tot hulp en troost bereid. Nu, na 56 jaar nog, zoo verzekerde mij de zoon, de heer D. Brouwer, mijn stadgenoot en naar men begrijpen kan mijn vriend om deze zijn waardeering, herdenk ik met dankbaarheid en vereering wat ds. beets - Klaas van den Hoek, zooals hij zich zelf schertsend noemde, omdat de pastorie aan den hoek van den weg lag - bij den dood van mijn moeder en mijn zusje voor ons gezin is geweest. Niet minder, ja ik zou zeggen nog luider klonk de lof, aan beets' aleida toegebracht. Een naaischool, waarvan de oprichting even gewenscht als noodzakelijk was, is op haar initiatief niet alleen te Heemstede gekomen, maar zij was en bleef er de ziel van en men erkende dat gaarne. Toch bleven er nog bloemen genoeg over voor den echtgenoot dezer uitnemende uit de dochteren van ons volk.” “In de school te Heemstede,” zoo vertelde mijn zegsman verder, “kwam als Hoofd in plaats van Meester Harrebomée een Roomsch-Katholiek onderwijzer, de heer Binnewiertz. Hoewel beets de Roomschen beter kon verdragen dan - en geen papenhater was als meer dan een, was dit niet naar zijn zin. Toen is er achter de consistorie een vertrek gebouwd en daarin is een school opgericht, ik geloof ('t zijn de woorden van mijn vriendelijken helper) ik geloof de eerste z.g. “school met den Bijbel.” | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heeft de man, dien ik hier geheel aan het woord laat, daarin abuis; zeker is dat Meester p. vergers aan die school het Hoofd werd. En wie vergers uit zijn geschriften kent, zal toegeven dat dit voor Heemstede een zegen was.” Een “school met den Bijbel” of ook een “Christelijke school”, in de hedendaagsche beteekenis dier uitdrukkingen, was het niet. Van zulke scholen was toen nog geen sprake. Met de kerk had zij ook niets uit te staan. In een brief van Prof. Dr. A.J.Th. Jonker van 20 Juni 1904 aan den heer Van Rijn leest men althans: “In de kerkeraadsnotulen vind ik er niets van vermeld.” Bij de oprichting der school genoot beets veel medewerking, vooral van de heeren mr, j. messchert van vollenhoven van Boekenrode en izaak hodshon van Oud-Berkenrode. Deze kochten den grond, lieten de school bouwen, kochten ook een eenvoudige onderwijzerswoning en verhuurden alles te zamen aan de Commissie die voor contribuanten zorgen zou. De school kreeg den naam van: “Bijzondere Protestantsche school te Heemstede.” Zooals een eenvoudige steen in den gevel nog te lezen geeft, werd den 13en Maart '52 de eerste gelegd door beets' dochtertje, Maria Elizabeth, oud 5½ jaar. De “eerste steen...,” 't klinkt! Evenwel - 't was slechts een stumperig vertrekje, maar toch reeds een protest tegen de hooggeloofde neutraliteit der openbare school. “Wat Ds. Beets ons onderwees, was altijd kort; we konden het goed onthouden,” - zoo zei mijn vriend. “Daar hebt ge de 10 geboden b.v.: Dient God altijd en God alleen;
Buig nooit de knie voor hout of steen;
Misbruik Gods naam toch nimmermeer.
En houd Gods rustdag hoog in eer;
God zelf heeft eens dien ingezet -
Dit 's de eerste tafel van de wet.
Bemin uw ouders, eer ze altoos;
Wees nimmer driftig, toornig, boos;
Houd uw gedachten onbevlekt;
Wees nooit oneerlijk, hoe bedekt;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lieg niet: God hoort u als ge 't doet;
Benijd geen mensch zijn geld of goed.
Ziedaar de tien geboden samen,
Bidt God dat gij ze nakomt. Amen...,
nog vergeet ik ze niet.” Tot zoover de heer van rijn, of liever: zijn vriend brouwer. Dat beets werkelijk geen papenhater was, moge blijken uit het volgend stukjen uit Jhr. Dr. M. van Lennep: “Mr. Jacob van Lennep,” dl. 1, blz. 188:
Te Vogelenzang stond destijds pastoor Coppens, een verlicht en kundig man, met wien J. van Lennep eens of meermalen per week, hetzij bij hem op de pastorie, hetzij te Woestduin, ging schaken. Ook kwam hij wel bij J. v(an) L(ennep) eten, ééns zelfs in gezelschap van Beets, toen predikant te Heemstede, doch spoedig daarop werd hij verplaatst en door een meer ultramontaanschen pastoor vervangen; misschien vond de Kerk een al te intiemen omgang met den begaafden jongen predikant eenigszins ongewenscht.
Niet onwaarschijnlijk heeft tot die verplaatsing van pastoor Coppens de oprichting der school het hare bijgedragen. Zoo leerden en arbeidden beets en zijn aleida samen voort en namen niet alleen de schapen, maar ook de lammeren der Heemsteedsche kudde dagelijks in hun hoede. Dat daar zegen op rusten moest, stemt ieder toe, en dat de nieuwe dominé al spoedig veler harten won, behoeft nauwelijks gezegd; en dat de Heemsteedsche kwaadwilligheid niet lang plezier van 't naamplaatje: “N. Beets, Herder” heeft gehad, is zoo goed als zeker. Ook het kerkbezoek nam van lieverlede toe en in den naasten omtrek trokken de preeken van beets al meer en meer de aandacht. Ook deze bleven niet ongezegend. Reeds een paar dagen na zijn eerste avondmaalsbediening ontving hij van zijn vriend koenen - en hoe dankbaar zal zijn gevoelig hart bij 't lezen ervan geklopt hebben - het volgende briefje: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gliphoeve, den 20sten Oct. 1840.
WelEerwaarde Heer en Vriend!Ga naar voetnoot1)
Verlangend om u den gezegenden indruk mede te deelen dien de Avondmaalsviering onder uwe bediening, en den opwekkenden weerklank dien uwe taal bij mij achterliet, zend ik UE eenige dichtregelen, die zich uit mijne pen, en zoo ik vertrouw, uit mijn hart gevloeid, tot een geestelijk lied hebben gevormd; niet om u eene proeve te geven van mijne wijze van mijn gevoelens uit te drukken, maar om u uit te noodigen om uw schoon talent mede eens aan dat voor de Christenkerk zoo belangrijk vak van 't Geestelijke lied te koste te leggen, waarin het mij toeschijnt dat gij zeer veel zoudt kunnen praesteren. Zijt inmiddels nogmaals oprecht en hartelijk gedankt voor uwe belangrijke predikatiën, met wier inhoud ik mij van harte vereenig, en geloof mij, na verzochte Christelijke groete ook uit naam mijner lieve Echtgenoote aan Mevrouw Beets, UEerw. heilbiddende Dienaar en Vriend H.J. KOENEN.
Het was van de volgende dichtregelen vergezeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Avondmaals-danklied.Math. XXVI: 29 Eeuwig zal mijn hart u danken,
U, Heil der zondaars, arts der kranken,
Der zwakken steun en Toeverlaat;
Bron des troostes, Brood des levens,
Versterker des verflaauwden strevens,
Verlosser van het zondenkwaad!
Heer, met uw vleesch en bloed
Hebt gij mijn ziel gevoed
Aan de tafel
Van 't Nieuwverbond
En 'k ondervond
De kracht der woorden van Uw mond!
Al uw wonden, al uw smarten,
De heilge liefdegloed uws harten,
In 't uur des lijdens en des doods;
't Machtig werken van 't erbarmen
Uws ingewands met geestes-armen,
Ter prooi aan de overmacht des noods.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat alles Heer ontdekt
Ons 't maal dat gij verstrekt
Aan die zielen,
Wie kracht en raad
En moed ontgaat,
Waar niet uw oog hen gadeslaat!
Naakt en hulploos toegetreden
Om ons door U te laten kleeden
Met een in bloed geverwd gewaad,
Dorstend naar de zoengenade,
Staan we aan Uw poorten vroeg en spade,
En wachten op het heilsieraad.
O! zalig dan wien 't hart
Verruimd, verzekerd werd
Van uw liefde;
Hem gaat omhoog
Voor 't smeekend oog
Een zon op aan den hemelboog!
Neen, geen schatten dezer aarde
Zijn zulk een boezem nog van waarde,
Geen menschengunst of eerbetoon;
Hooggeloofde Hemelkoning,
Gij kiest in 't zondigst hart uw woning;
Gij vest in de armste hut uw troon. -
Zoo diep buigt ge U ter neêr,
Verheven Vorst en Heer;
Welk een liefde
Och wierd ons hart
Bij vreugde of smart
Van uit den strik der aard ontward!
In de donkerheid des levens
Zien we op iets eindloos meer verhevens,
Dan 't geen dit sterflijk aanzijn biedt;
Want de heerlijkheid des Heeren,
Wien eens al wat bestaat, moet eeren,
Woont thans nog bij de menschen niet,
Geheel het schepsel smacht
Wel uit zijn duistren nacht
Naar dien morgen;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar eerst verbeidt
De sterflijkheid
Het uur dat dood en leven scheidt.
Jezus Christus is het Leven,
Van God den Vader ons gegeven
Tot levenskracht en heerlijkheid,
Als Hij weêrkomt op de wolken,
Wordt in des grafkuils sombre kolken
Een glans van eeuwig licht gespreid;
Want levenden en doôn
Verwachten uw geboôn
Levenskoning!
Wanneer deze Aard
Door U verklaard
Hem rond uw zetel ziet geschaard!
“Eet mijn brood, drinkt van mijn beker,
Totdat ik weêrkom als Verbreker
Van Satans Rijk op 't wereldrond;
Eenmaal zal de morgen rijzen
Die hem ten kerker zal verwijzen;”
Dus luidde 't Woord uit 's Heeren mond,
Vertreder van de Slang
Wij wachten eeuwen lang
Naar dien uchtend.
Nog is het nacht;
Nog blijft de Macht
Des Afgronds overal in kracht!
Ach, hoe lieflijk zal hij dagen,
Die morgenstond van welbehagen,
Wanneer gij weêrkeert tot uw Bruid;
Wen ge uit uw verheven woning
Gedaald als Isrels Hoofd en Koning
Den Satan in zijn' kerker sluit!
Dan wordt uw Disch gespreid
In hooge majesteit
Voor heel de aarde,
En 's Konings licht
Straalt in 't gezicht
Van elk die zich naar Salem richt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eeuwig zal mijn hart U prijzen,
Voor U den jubelzang doen rijzen,
U d' eeuwig Trouwen Toeverlaat!
Door de schaâuw der sombre wolken
Breekt reeds de lichtstraal voor de volken
En 't rood van Isrels dageraad,
Ja Heer, uw brood en wijn
Zal steeds mij 't zegel zijn
Dier belofte.
O, dat die hoop,
Die blijde hoop,
Heur licht spreide op mijn levensloop!
“Maar,” denkt misschien meer dan een, “koenen was een zijner vrienden.” In den zomer van 1903 bevond ik me eenige oogenblikken bij een oude dame te Haarlem, van wie men mij verzekerd had, dat zij ds. b. nog te Heemstede als kind gekend had. Op mijn vraag of dit zoo was, luidde op burgerlijk-deftigen toon het antwoord: “Gekend en gekend is twee: 'k was toen nog een kind. Maar dàt weet ik nog wel, dat ik om de veertien dagen met m'n vader naar Heemstede moest. Eerst hadden ze bij ons thuis eigenlijk niet veel met hem op, maar hoe gaat het met zulke dingen; de een maakt den ander nieuwsgierig en zóó ging mijn vader zeker óók eens hooren, met het gevolg zoo als ik zeg, dat ik al heel gauw om de veertien dagen te Heemstede naar de kerk moest. En dàt weet ik er nog van, dat de weg vaak zwart was van de menschen; uit Spaarnwoude en Berkenrode kwamen ze en meer dan eens uit Amsterdam. Daar zal nu wel een aardige portie nieuwsgierigheid bij gekomen zijn, dat gaat in 't begin altijd zoo, maar met dat al - hij kreeg de kerk vol, en hij hield ze vol. Een heele rij van rijtuigen en wagentjes - ik zie het nòg, want als kind had ik daar schik in - stonden dan voor de pastorie en de kerk op den weg - maar meer weet ik er niet van. En m'n vader zou niet makkelijk een keer hebben overgeslagen - weer of geen weer, om de veertien dagen, zooals ik zeg, naar Heemstede. Daar waren er ook heel wat, die dat wel wat overdreven vonden; van die kregen de lui, die B. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geregeld gingen hooren, de mooie naam van “Slikgeuzen”, omdat ze zoo goed als door slik en slijk er op uit trokken en geen weer of wind ontzagen. Toen hij pas op Heemstede kwam moet hij niet erg in den smaak zijn gevallen, maar, niet waar...? een profeet is in zijn eigen land meestal niet geëerd. Bij ons thuis hadden ze veel met hem op en die waren er op 't laatst heel wat hier. En wat ze dan zoo aardig vonden? Als dan 's zomers de morgenkerk uit was, dan stonden in den tuin achter de pastorie een paar schragen en daar lagen dan een paar flinke planken op, en dan was ieder welkom: z'n vrouw - dat moet een goed mensch geweest zijn - schonk dan zelf koffie en de dominé had dan voor ieder een goed of aardig woord. U begrijpt: zoo iets wou toen gedaan zijn op een dorp. Maar, zooals ik zeg, meer weet ik er ook niet van.” Ik wist genoeg. En dat deze dame niet overdreef, waarvoor ik me eigenlijk wel een beetje beducht maakte, leerde mij dit briefje van j. van lennep aan den heer w. veder, gedagteekend van 4 Januari 1841, juist drie maanden dus na beets' bevestiging en intreê:
“Gij hebt zeker vernomen, hoe bij uitnemendheid Beets in zijn predikambt voldoet. Voller kerken had men nooit te Heemstede gezien; zelfs ontbreekt het niet aan toehoorders, die met den eersten trein van Amsterdam komen, en er zijn reeds partijtjens geörganiseerd om hem, zoodra het weer gunstiger wordt, van hier te gaan hooren preeken. Zijne vrouw bevalt ook algemeen. - Zij is ook recht lief en huiselijk, en gansch niet van verstand ontbloot. Dit alles is te fraaier, omdat Beets groote vooroordeelen te overwinnen had; want de dorpelingen waren fel gebeten, dat hy hun als 't ware door den Heer der plaats was opgedrongen, en de opgezetenen vreesden ook dat zijn preeken minder voldoen zouden dan zijn Kuser of zijn Camera. Laatstgemelden heeft hy bewezen dat hy even goed prediker als dichter was; en eerstgemelden heeft hy gewonnen, door zich in 14 dagen tijds met aller omstandigheden bekend te maken, en met elk in zijn geest te praten: ook zijn catechisaties zijn, naar ik hoor, zeer interessant en de kinderen hebben er machtig veel schik in. 't Is maar te hopen, dat hy ons niet te spoedig verlaten zal, maar ik vlei my nogal dat hy niet licht eene betere plaats dan H. vinden zal.” | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boschbeek en Groenendaal. Erven H.P. Hope, nabij Heemstede.
Gezicht naar het Belvedère van Boschbeek en Groenendaal.
Erven H.P. Hope. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch - allen in alles te bevallen is moeilijk. Dat ondervond ook beets, zooals de heer van rijn mede van zijn vriend brouwer vernam. Eens moet B. in een preek de rijken nogal geducht op hun plichten hebben gewezen. Dit was een der rijksten uit den omtrek niet bijzonder naar den smaak geweest. In den loop van den middag ontving Dominé een briefje, waarin de ontstemde bezitter van vele goederen kort en goed te kennen gaf, dat “als hij weer eenmaal zóó durfde preeken, niemand van zijn gezin ooit weer bij hem ter kerke komen zou.” beets - na het aandachtig gelezen te hebben (misschien wel met een medelijdend lachje) teekende het voor “gezien”, schreef er onder: “Aan een boom, zoo vol geladen, mist men vijf, zes pruimpjes niet” en - zond het terug. De heer van rijn spreekt in zijn aanteekeningen van deze mededeeling als van een anecdote. Niet onwaarschijnlijk. Maar iedere goede anecdote bevat een kern van waarheid. En dan bevat deze er twee. Ten eerste: B. behoefde niet op een paar hoorders meer of minder te zien. En ten tweede: schoon nooit hard tegen iemand - ontzag B. toch niemand. Ook de collecten getuigden van toenemend kerkbezoek. Prof. Dr. Jonker vertelt hiervan in zijn schrijven aan den heer Van Rijn:
“Volgens het Rekening-boek bedroeg de kerkcollecte
Dan wordt het bij afwisseling 13, 14, 15 honderd. Het hoogste bedrag is bereikt in 1849, nam. f 1644,16. Na 't vertrek van Beets langzame teruggang, maar aanvankelijk ook niet zoo heel veel.”
beets won de harten. Dit zegt j. van lennep weer in een schrijven aan den heer w. veder:
“Beets blijft hier voortdurend velen door zijn leerredenen stichten en niet minder door de ijverige, getrouwe wijze waarop hij zijn ambt vervult in het bezoeken van hen die opwekking, troost, bemoediging, onderwijzing behoeven. Hij is inderdaad een voortreffelijk mensch en zijn uitmuntende aanleg voor het herdersambt ontwikkelt zich meer en meer. Allen die hem kennen, welke ook hunne denkwijze, rang of ouderdom moge zijn, hebben hem hier even lief.” | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wilt ge even een paar stemmen beluisteren, die voor U misschien een meer helderder klank, een zuiverder geluid geven - hier zijn een paar uitknipsels uit: “Brieven van Mr. Izaac da Costa, medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer, 1830-1860, 3e deel. Amsterdam, Höveker en Zoon.”
42) 24 September 1841. ...Van hier heb ik op het oogenblik niets bijzonders; - alleenlijk dat Koenen mij gisteren weder veel goeds mededeelde van de prediking en den herderlijken ijver van Beets te Heemstede. 49) 7 Augustus 1842. ...Met genoegen waren wij een en andermaal een dagje in de omstreken van Haarlem, eens onder het gehoor van Beets (die een dierbare preek had over den verloren zoon) later te Bloemendaal bij de lieve vrienden de Clercq...
57) 26 September 1843. ...Het verblijf te Heemstede, ook in dit opzicht ons zoo merkwaardig, was het niet minder door den zegen der prediking en het recht verkwikkende van den omgang, dien wij aldaar die drie weken in July genoten. Beets is een (ook en vooral als Leeraar en Herder) recht lief en belangrijk man. Ik zoude zeer wenschen dat Gij en uwe vrouw hem persoonlijk kendet, en hem hoordet zoowel buiten als op den prekikstoel. Ik ben zeker gij zoudt elkander dadelijk vatten.... Onze Beets gaf mij wel het denkbeeld van hetgeen de Schrift mij voorstelt als den Engel der Gemeente....
72) 3 December 1844. ...Van Beets had ik heden met zijn nieuw uitgegeven werk van James eenige allerinnigste regelen. Een lieve en liefhebbende broeder, ook hij, voor mij en velen.... 73) Nabij Utrecht 18 July 1845. Wat hebt gij van dat heerlijk twaalftal preeken van onzen Beets gezegd? Zij zullen U wel evenals mij, welkom en dierbaar zijn. Ik ben er te vol van om er veel van te zeggen.... Hoe voortreffelijk is ook die preek van Beets over Ps. 19 en die over het vernuft van de kinderen der menschen.
97 Heemstede, 1 Aug. 1847.
Hoe wenschte ik u, lieve vrienden! b.v. onder het geklank van het Evangelie dat ons hier ter plaats te beurt mag vallen. Wat ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegend werktuig heeft zich de Heer in zijn dienstknecht den Leeraar dezer plaats toebereid! Wij hebben hier, zoo in zijnen omgang als onder zijne prediking menig gezegend uur te danken aan de leiding Gods, die ons hier bracht. Heden morgen nog een preek over Ps. 131. Godverheerlijkend en zieldoordringend, gelijk ik er misschien nimmer een hoorde....
En - wilt ge misschien ook de clercq zelf hooren? In: “Willem de Clercq naar zijn dagboek door a. pierson” lezen we (blz. 226):
“24 Oktober. Te Heemstede. Ik lag vier uur wakker en hoorde telkens de klok van Heemstede...Ik gevoelde hoe alles op de betrekking met God aankwam, en wij die gedurig ontvluchten...Nu was het kerktijd...Ik vond Beets precies zooals ik gedacht had. Zijn gebed was recht goed. Het was bidden. De voordracht had veel smaak, veel waarheid...Het was verstandig, ernstig, vermanend, doch perste niet den roep uit: Wat zal ik doen om zalig te worden?...Wij kwamen bij Beets, die zeer vriendelijk was, schoon zijn voorkomen iets geretireerds heeft...Zijne vrouw beviel mij bijzonder; ik vond haar zoo eenvoudig en gul, en voelde mij terstond te huis...Ik voelde veel eenstemmigheid met Beets, toch is het niet iemand, om zich zoo spoedig aan te openen als Hasebroek.” [Het geval was - zegt de heer B., die zich dit eerste bezoek nog in alle bijzonderheden herinnert - dat ik mij nog alles behalve op mijn gemak gevoelde tegenover een man als de Clercq en alles behalve voldaan over de preek, die ik hem had doen hooren, daar ik, door veel afleiding in de vorige week, mij tot mijn spijt en schaamte nu juist eens met een preek uit mijn proponentsjaar had moeten behelpen]. De godsdienstoefeningen te Amsterdam bevredigden hem zelden... Niet alzoo te Heemstede (blz. 231). Daar hoort hij preeken over: “En God zal alle tranen van de oogen afwisschen”, waarna hij aanteekent 1842, 3 Juli: Het verbond des harten met Beets was gesloten, en alle vooroordeelen vielen...Toen ik aan de Pierson's bij het uitgaan de hand drukte, zeiden zij: laat ons danken dat te mogen hooren...Ik was waarlijk een ander mensch geworden. Ik stond in de vrijheid en zag op de liefde Gods...Verder was mij de dag zoo liefelijk, dat ik mij bijna niet herinner zooveel kalmte, zonneschijn te hebben mogen genieten, en daarbij een straal van dat licht, dat allen en aan alles het leven geeft.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Clercq's verblijf te Bloemendaal in den zomer van dit jaar stelde hem in staat de kennismaking met Beets voort te zetten. [Dikwijls waren zij in druk gesprek gewikkeld, terwijl zij samen in de schoone lanen van Heemsteê wandelden. Dan vroeg de Clercq de meening van Beets over een en ander theologisch vraagstuk, waar deze zich toen nog nooit het hoofd over gebroken had, of wel las hij hem eenige der paradoxale stellingen van Kohlbrugge voor, iemand wiens naam Beets toen nog niet kende. Eerst later hoorde hij wie de man was, die op de fijnbewerktuigde ziel van de Clercq een invloed heeft geoefend, dien niet al zijn vrienden gelukkig noemden. Beets had zich gespitst op de letterkundige gesprekken met den beroemden improvisator; doch in deze verwachting voelde hij zich weldra teleurgesteld; slechts wat betrekking had op het godsdienstige kon de Clercq nu nog belang inboezemen, in godsdienst alleen zocht hij heil. Liet hij zich nog eens als van ouds meesleepen door een letterkundige discussie, tintelde er in zijn oogen nog weer iets van vroeger dagen, zijn enthousiasme duurde slechts kort. Beets heeft de Clercq niet meer in zijn volle kracht gekend. Bij al zijn bewondering voor den man, die door zijn buitengewone gaven van geest en gemoed boven al zijn tijdgenooten stond, betreurde hij niettemin, dat de Clercq zich slechts in ééne richting bewoog. Het maakt blijkbaar zijn medelijden gaande, den strijd te aanschouwen, die de Clercq's gemoed verteerde]Ga naar voetnoot1).
We zouden meer citaten uit brieven van beproefde christenen kunnen aanvoeren, die alle getuigen van den stillen maar ook grooten zegen, dien beets op zijn kanselarbeid genoot. Maar we mogen niet te uitvoerig worden, en tegen eentonigheid hebben we te waken. Ook als Catecheet aanvaardde beets zijn werk met nauwgezetheid en toewijding. In 1843 verscheen van hem te Haarlem bij de Erven F. Bohn een klein boekje: ‘Christelijke lesjes voor jonge kinderen.’ In de voorrede er van zegt hij:
‘Dit kleine boekje, zoo goed als geheel uit Bijbeltaal bestaande, is opgesteld met het doel om door jonge kinderen in Christelijke huisgezinnen, scholen (met name ook bewaarscholen) en catechisatie, bij kleine gedeelten te worden van buiten geleerd, waarbij dan ouders en onderwijzers telkens zooveel tot onderrichting en toepassing kunnen voegen, als hun voor de bevatting der kinderen gepast voorkomen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en van God gegeven zal worden. De keuze der Bijbelplaatsen en Psalmverzen is van dien aard, dat zij zoodanig een gebruik in de hand werkt. Overigens is men, geloof ik, sedert lang van het denkbeeld teruggekomen, dat kinderen niets zouden mogen van buiten leeren dan hetgeen zij volkomen begrijpen, en heeft men ingezien dat er ook in de opvoeding een tijd van zaaijen is, verschillende van dien van ontwikkelen en dat men wijs is boven hetgeen men behoort wijs te wezen, met dien te laten voorbijgaan.’
Een paar opmerkingen. Het boekje ligt vóór ons. 't Bewijst 1e. dat B. op een goede bewaarschool den juisten kijk wezenlijk miste, of - dat de goede van zijn tijd het toch eigenlijk niet waren. Bewaarschoolkleinen 't hoofd te breken met de groote en kleine profeten (2e lesje), of met een lijst van alle Bijbelboeken (5e lesje), of met alle voorzeggingen omtrent onzen Heiland (6e lesje) enz. is op een goede bewaarschool zeker misplaatst. Maar vóór de leerlingen onzer M.U.L.O.-scholen deze inrichtingen verlieten, althans vóór onze aanstaande lidmaten belijdenis des geloofs afleggen, zou het zeer wenschelijk zijn, dat ze dit eenvoudige boeksken van nog geen 50 kleine pagina's goed van buiten kenden en begrepen. De hoofdinhoud bestaat uit: Boeken des Bijbels, Voorzeggingen omtrent Jezus, Christelijke Kerkfeesten, Twaalf Apostelen, Zeven Kruiswoorden, Twaalf geloofsartikelen, Tien geboden, Onze Vader, alle zoovele zaden die door het geheugen in het gemoed der kinderen van Christenouders dienen vastgelegd te worden, om daar later misschien de kostelijkste vruchten voort te brengen. beets behandelt er de zaken zoo beknopt mogelijk in, maar juist daardoor zoo gemakkelijk voor 't geheugen. Een voorbeeld (Tweede lesje, 2e helft). ‘De vijf boeken van Mozes zijn:
1.[regelnummer]
Genesis.
2.[regelnummer]
Exodus.
3.[regelnummer]
Leviticus.
4.[regelnummer]
Numeri.
5.[regelnummer]
5. Deuteronomium.
1)[regelnummer]
Mozes leert hoe God de wereld
uit het niet heeft doen ontstaan;
2)[regelnummer]
Hoe de Joden uit Egypte
door Gods hulp zijn uitgegaan;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3)[regelnummer]
Hoe Gods priesters moesten offren,
hoe Gods volk Hem dienen moest;
4)[regelnummer]
Hoe Gods volk heeft moeten dolen
door gewesten dor en woest;
5)[regelnummer]
Hij herhaalt zijn vroeger leeren;
zingt een roerend afscheidslied;
Zegent Israël; ziet Kanaän;
Sterft; zijn voet betreedt het niet.’
Iedereen zal begrijpen dat we dit versje niet onder de aandacht brengen als proeve van hoogvleugelende of dieproerende poëzie, maar als eene van de beknoptheid, waarin Beets in deze regelen den rijken inhoud van de eerste vijf Bijbelboeken weet neer te leggen en wel in zóó eenvoudigen vorm, dat ze door 't geheugen gemakkelijk zijn op te nemen en vast te houden. Naar leeftijd en bevatting der leerlingen zal B. dezen eerst wat breedvoeriger met den inhoud van Mozes' geschriften hebben bekend gemaakt, om ze daarna deze rijmregels te laten leeren. Dit karakter draagt het geheele boekje. In dit werkje komen ook de 10 geboden voor zooals vriend brouwer ze na 50 jaar nog zoo goed kende. In een brief van den heer Gefken aan Groen van Pr. van 10 Mei 1843 schrijft deze er van:
Aangenaam was het mij een regt goed eenvoudig kinderboekje, ook bijzonder ingerigt voor bewaarscholen, te ontvangen, en wel van Beets. Zeer zeker zult gij en andere Haagsche vrienden het ontvangen hebben. Het komt mij regt goed voor. Algemeen Christelijk is het niet; want het bevat bijbeltexten en psalmverzen; maar het is overigens, zoo men wil, in het algemeen protestantsch, omdat het zeer elimentair is. Moge het veel, en onder 's Heeren zegen, worden gebruikt!
Het zegt ons duidelijk dat Beets als catecheet, zoowel als herder en kanselredenaar, werk maakte van zijn werk. Hij ging in zijn arbeid op, gaf er zich aan met al de gaven van hart en gemoed, en daardoor...aan zijn gemeente. beets won de harten, maar niet om ze te behouden: om ze te leiden tot zijn Heiland. Op den predikstoel oogstte hij niet het minst roem. Naar zijn vriendelijk kerkje trok hij vooral in de heerlijke zomermaanden honderden uit den naasten omtrek - uit Haarlem en Amster- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dam zelfs niet weinigen. We zagen dit reeds. jac. van lennep vertelde het ons. En wij - die het hoog genot en groote voorrecht eenmaal meegenoten hem te hooren preeken - gelooven dezen betrouwbaren zegsman gaarne. Wij hoorden hem meest in de dagen zijner grijsheid, maar nog staat ons de diepe ernst en waardigheid voor den geest, waarmede hij zijn nooit lange, maar steeds inhoudrijke preeken uitsprak, de overtuiging nalatend, dat ze doorvoeld, doorleefd, stukken van zijn zieleleven waren. En die ernst, die waardigheid gepaard aan den gloed van jongere jaren, moet het tot een lust, een genot gemaakt hebben ze te hooren zooals hij ze te hooren gaf. Verwonderen kan het ons dan ook niet dat B. er zijn vrienden, en niet minder velen buiten dien breeden kring er genoegen mede deed in 1845 een bundel van 12 preeken het licht te doen zien. 't Was de eerste niet. Deze was reeds in 1843 verschenen. Hij bevatte er een zevental onder den éénen titel: ‘De Kruiswoorden. Zeven lijdenspreeken.’ (Haarlem, Erven F. Bohn 1843). In de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1844 (blz. 389-398) komt van dezen Kruisbundel een beoordeeling voor, waarover we in de aanteekeningen van den heer Van Rijn het volgende vonden:
De recensent zegt: ‘De uitgave van dezen bundel kunnen wij ons gemakkelijk verklaren. De Heer Beets bekleedt sedert geruimen tijd een eervolle plaats onder onze letterkundigen. Als dichter heeft hij zich vrij wat roems verworven; als prozaschrijver is Hildebrand niet weinig gevierd en geprezen. Het verwondert ons niet, dat hij thans, na eenigen tijd als predikant werkzaam te zijn geweest, als 't ware een proeve levert, wat hij als kanselredenaar is en geeft. Jong in zijn ambtsbediening, is hij geen nieuweling meer als schrijver en uitgever; en de beschroomdheid, die menigen jeugdigen predikant (gelukkig!) van het uitgeven zijner leerredenen afschrikt en terughoudt, laat zich bij den hooggevierden en luidgeprezen dichter en schrijver moeyelijk vooronderstellen. Zij wordt ons ook door niets aangeduid; het boekje treedt zonder eenig voorberigt in het licht, en de jeugdige prediker begrijpt dus, aan het publiek geene de minste verantwoording der uitgave noch ook eenige verklaring verschuldigd te zijn van het oogpunt, waaruit hij zijn werk wenscht beoordeeld en beschouwd te zien.’ Het ‘leerstuk der verzoening’, zoowel als ‘de beschou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wing van den persoon des Zaligmakers’, welke laatste eigenlijk den geheelen inhoud van dezen bundel uitmaakt, is het, waartegen de recensent te velde trekt; waarom hij het betreurt, dat de Heer Beets, ‘die ongetwijfeld iemand is van groote begaafdheden, wiens letterkundige roem (hem) volgt ook in zijn betrekking als predikant,’ aldus gelooft. ‘Men verwacht veel van hem, men stroomt tot zijn gehoor te zamen, op zijnen naam af wordt, wat hij spreekt, door velen bewonderd, wie het aan schranderheid en bevoegdheid ontbreekt, om zelve te oordeelen. Daarbij voegen zich plaatselijke en andere oorzaken, en het gevolg is, dat de jeugdige leeraar in den omtrek, waar hij geplaatst is, eenen grooten invloed kan uitoefenen, en in zekeren kring (vooral der groote wereld) veel kan medewerken, om deze of gene gevoelens en begrippen te verspreiden.’ Uit de geheele recensie spreekt zekere orthodoxophobie, in dien tijd bij de Groninger School en de mannen van ‘Waarheid en liefde’ zeer aan 't toenemen en wij kunnen dit slechts betreuren in een stuk, waarvan de meesterlijke redactie, door den vinnigen toon, welke er in heerscht, wordt geëvenaard. Ofschoon toegegeven moet worden dat het opvallend geacht worden kan dat Beets reeds als jong predikant meer dan eenig ander den Bijbel door den Bijbel verklaart en een schat van juist gekozen teksten, de kern zijner leerredenen vormt (tot in de laatste zijner predikatiën heeft hij deze goede gewoonte blijven volgen), dat dit door den recensent ‘de tale Kanaäns’ gescholden wordt, teekent. Zeker, de vorm van Beets' leerredenen verschilt ontzettend veel van die van Van der Palm en is heel zijn predikersleven lang blijven verschillen, maar waar de recensent een ‘confuse herinnering’ bij het verlaten der kerk van de hoorders verwacht, zouden wij dit liever een heiligenden indruk noemen. Dat er bij de aangevoerde voorbeelden niet enkelen zijn, die Beets op rijper leeftijd zelf afkeuren moest, zouden wij niet gaarne ontkennen. Wie de recensent moge geweest zijn, welwillend is zijn beoordeeling niet. Ligt 't aan ons als wij er echter een meer dan gewone vrees in vinden voor den zedelijken en christelijken invloed, die van Beets uitgaan zou in de gemeente, of is een boekbeschouwing van tien bladzijden over dezen eersteling, zonder eenige pretentie verschenen, niet teekenend, - waar anders bij dergelijke bundels met twee of drie bladzijden wordt volstaan?
Ook de ‘Tijdspiegel’ van 1844 liet zich niet onbetuigd. Aan andere beweegredenen, dan een eenvoudig geloof des harten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het huis te Vogelenzang.
Jonkheer W.P. Barnaart van Bergen. Gezicht over het Spaarne naar de Hofstede Buitenrust.
Mevrouw de Douairière Koenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijft zij meer dan ééne uitdrukking toe, waardoor de ‘zeven lijdenspreeken’ zich kenmerken. De ‘Twaalf preeken’ nu bevatten een allermerkwaardigste voorrede. Zij wil een even onbewimpeld en duidelijk als welsprekend en breedvoerig antwoord zijn op den aanval van den recensent der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ en op dien van de ‘Tijdspiegel’, die in '44 de ‘Kruiswoorden’ onder handen namen. We meenen onzen lezers geen ondienst te bewijzen door haar hier in haar geheel op te nemen. We zouden haast zeggen; ze bevat, ten aanhoore van ieder, die luisteren wil, beets' geloofsbelijdenis aan de wereld. Men leze slechts:
‘De Autheur van dezen preekbundel gelooft dat er een eeuwig, heilig, almachtig, barmhartig God is, een in wezen, nogthands in drie personenGa naar voetnoot1) onderscheiden; de God in wiens driemaal heiligen naam hy gedoopt is; die zijn Schepper is en Schepper van de geheele wareld; Herschepper van het door het bederf der zonde van hem afkeerig hart; en in jezus christus den Zaligmaker van zoo velen als hem liefhebben en naar zijn voornemen geroepenen zijnGa naar voetnoot2). Hy gelooft dat de mensch, in zonde ontfangen en geboren, van nature geneigd zijnde tot alle kwaad, en onbekwaam tot het ware goed, gedurig door gedachten, woorden en gedragingen zondigende, den rechtvaardigen toorn van den heiligen God over zijn hoofd heeft en haalt, en een gewis en eeuwig verderf te gemoet gaat, tenzij God zich zyner ontferme, hem verlosse van de straf en van de kracht der zonde: hem verlosse, bekeere, heilige. Hy gelooft dat de Heere jezus christus, dien hy aanbidt als waarachtig God, en tevens erkent als waarachtig mensch, in eenigheid der naturen, de eenige volkomene en algenoegzame Zaligmaker is van schuldige en in zich zelf veroordeelde zondaren; en zulks door de verdiensten van zijn plaatsbekleedend lijden, waardoor Hy aan de eischen der goddelijke gerechtigheid voldaan, den toorn Gods tegen de zonde gedragen, en eene gehoorzaamheid betoond heeft, die den, buiten hem verwerpelijken, zondaar voor God aannemelijk maakt, indien hy zich Gods genadige toerekening daarvan geloovig toeëigent, met afstand van alle hoop op behoud als door zich zelven, en alle inbeelding van eenige eigene verdienste of medewerking tot zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaligheid; eene weldaad Gods, waarvan Gode-alleen alle de eer gelijk al de dank behoort. Hy gelooft dat er niets is dan het geloof, waardoor men aan deze goddelijke weldaad der verlossing deel verwerft; en dat dit geloof bestaat in een eenvoudig zich toepassen van het getrouwe woord aller aanneming waardig, dat christus jezus in de wareld gekomen is om zondaren zalig te maken, met diepen ootmoed en oprechte belijdenis van ellende en schuld; dat dit geloof een voorgewend of een ingebeeld is, waar het niet met oprechte bekeering gepaard gaat; dat de oprechte bekeering bestaat in een hartelijk leedwezen en vlieden van alle zonde, in een inwendigen lust en gedurigen toeleg om naar al de geboden Gods te leven, onder hartelijk gebed tot Hem, dat hy daartoe zijnen genadigen bystand verleenen wille; dat het ongerijmd is van oprecht geloof en oprechte bekeering te spreken, en zich niet als vrucht daarvan goede werken voor te stellen; goede werken die uit het beginsel van dankbare liefde voor het van God volbrachte heil, alleen tot heerlijkheid Gods, naar de Wet Gods en het voorbeeld van den Zaligmaker worden behartigd; dat ofschoon de zaligheid niemand om eenig goed werk te beurt valt, nogthands niemand zalig worden zal die geene goede werken gedaan heeft; en dat alle goed werk door God uit genade zal worden beloond. Hy gelooft voorts dat ook dit geloof met de daarmede gepaard gaande bekeering, daaruit voortvloeiende heiligmaking en goede werken, geen vrucht is van des menschen eigen akker, maar Gods gave. Dat de Heilige Geest, dien hy erkent als een persoon in God, en waarachtig God, dat geloof in het harte werkt, gebruikende daartoe het middel des Woords, dat is de Heilige Schrift, die gelijk zy door Hem is ingegeven, door den zondigen en onbekwamen mensch niet dan by Zijn licht kan worden verstaan, gewaardeerd en tot wezendlijke en blijvende vertroosting en zaligheid toegepast. Hy gelooft dat er op aarde eene heilige algemeene Christelijke Kerk bestaat, wier hoofd christus is, en die in gemeenschap des waarachtigen geloofs, gelijk zy door hem heeft de vergeving der zonde en het eeuwige leven, door hem verwacht de opstanding des vleeschesGa naar voetnoot1), de vernieuwing van hemel en aarde, en onuitsprekelijke zaligheid by | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
God eeuwiglijk; wetende dat jezus christus ten laatsten dage een rechtvaardig oordeel vellen zal over alle menschen, oordeel waarin alleen de geloovigen bestaan en met heerlijkheid en eere zullen gekroond worden. Hy gelooft het persoonlijk bestaan van engelen; gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen; en van duivelen, gevallene en verworpene geesten, tegen God, de waarheid, allen goede, en de zaligheid van zondige menschen gekant; het geoorloofde, betamelijke, dierbare van den kinderdoop; eene innige vereeniging door het geloof met den persoon, het lijden, en den zoendood van christus in het Avondmaal; de noodzakelijkheid der kerkelijke tucht; en den Christelijken plicht om aan de gestelde machten te gehoorzamen. Indien hy zegt dat hy dit alles gelooft, zoo doet hy daarmede meer dan eene korte opgave van voor zijn verstand en hart minder of meerder bevestigde opvattingen en meeningen, of van de resultaten van een voorloopig onderzoek; want het zijn heilige overtuigingen die hy uitspreekt, overtuigingen die al den troost zijns levens en al de sterkte zijner ziele uitmaken, of daarmede in het innigst verband staanGa naar voetnoot1), overtuigingen, waarin hy door Gods genade hoopt te volharden, en door welke hy ook met gerustheid de eeuwigheid tegemoet ziet; overtuigingen, waarvoor hy God vurig te danken, en dagelijks te bidden heeft dat zy een immer krachtiger invloed op zijn leven mogen uitoefenen tot ware heiligmaking, zonder welke niemand God zien zal. Hij ontleent deze overtuigingen aan het onfeilbaar en voor hem te iederer bladzijde en in alle dingen beslissend Woord van God, welks klare uitspraken in dezen hy op geene andere wijze kan uitleggen; hy hoopt dat Woord nu noch ooit van eenig menschelijk gezag afhankelijk te maken. Als Christen ziet hij zich geroepen deze overtuigingen met vrijmoedigheid, met getrouwheid, met bescheidenheid te belijden, en het zich tot een oorzaak te meer van verootmoediging en schuldbelijdenis te moeten maken, telken male als hy aan dien eisch niet, of flaauwelijk, of niet tot heerlijkheid Gods voldoet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als leeraar wenscht hy deze overtuigingen te prediken op openhartige, ondubbelzinnige, liefderijke wijze, met al den nadruk waartoe God hem in staat stelt. Hy acht zich daartoe ten dierste verplicht; en hy vindt daartoe de volkomene vrijheid in den boezem van een kerkgenootschap, dat in zijne openbare en tot nog toe niet ingetrokken of veranderde belijdenisschriften dezelfde overtuigingen heeft uitgedrukt; terwijl het by datzelfde kerkgenootschap in de laatste tijden aangenomen beginsel van leervrijheid, - of het toe te juichen zij wordt te dezer gelegenheid noch gezegd noch ontkend, - naar alle recht en billijkheid ook hem volkomen behoort ten goede te komen. Hy heeft zich nimmer mogen voorstellen dat hy deze overtuigingen zou kunnen met warmte voordragen, belijden, en zoo veel in hem is beleven, zonder by velen ergernis op te wekken. Maar zoo lang er geene bewijzen te verzamelen zijn dat hy is of een schijnheilige of een bedrieger, meent hy recht te hebben van te eischen dat niemand, door woord of geschrift, te zijnen opzichte by het algemeen het vermoeden opwekke dat hy deze overtuigingen uitspreekt of belijdt, uit eenig ander beginsel dan dat het overtuigingen zijn, met eenig ander oogmerk dan het heil van onsterfelijke zielen. Hij acht de beschuldiging als of hy deze overtuigingen aldus met nadruk predikte, of uit de ijdele zucht om zich te onderscheiden, of uit den lagen wensch om zich aangenaam te maken by wat men eene party in de kerk acht, of by een zekeren stand van menschen, gelijk te staan met de betichting der grootste goddeloosheid en van het meest laaghartig gedrag. Daarom bidt hy hen, die zulke vermoedens uiten, en misschien de afgrijsselijke strekking er van niet gevoelen, nog eens ernstig in overweging te nemen hoe grievend zy zijn moeten voor een iegelijk, die slechts eerlijk denkt en het geweten niet heeft als met een brandijzer toegeschroeid. Zijne verwachtingen van billijkheid by de groote menigte der andersgevoelenden verder uit te strekken, moge by hunne bekende stemming min verstandig schijnen, ze tot de vervulling van dezen eisch te beperken zou zeer zeker liefdeloos zijn; ongeloovig, en by gesmaakte ondervinding ondankbaar, de vrees dat de tegenkanting, die deze overtuigingen ondervinden, den zegen zoude kunnen weeren of steuren, dien zy, gepredikt wordende, in den geest niet der vreesachtigheid maar der kracht, en der liefde, en der gematigdheid, zouden kunnen verspreiden. Daarom, welk ook het onthaal geweest moge zijn, aan een vroeger uitgegeven preekbundel beschoren, zendt hy wederom een anderen de wareld in. Zijn God zal hem niet beschamen. Hy geeft zijn werk niet uit als proeve van stijl, of als bewijs van geleerdheid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar als getuigenis van hetgeen hij gelooft waarheid te zijn, en tot stichting. Hy wenscht niet met valsche gemoedelijkheid laag neder te zien of op de wezendlijke vorderingen der wetenschap, of op de schoonheden der redekunst. Hy ziet niet met ascetische minachting op de waarde welke een dieper wijsgeerig vorschen en schoone gaven aan de werken van stichting kunnen byzetten. Beschuldigingen van dien aart zijn grievend. Maar hy offert gaarne alle reuke van wetenschappelijkheid op, indien die niet verworven kan worden dan door het aannemen van de resultaten van een zekere richting der wetenschap, die zich misschien gaarne den boventoon aanmatigen, zich onkundig veinzen en het algemeen onkundig houden zou ten opzichte van iedere andere; niet verworven kan worden dan door het pronken met nieuwe onderstellingen, ten koste van hetgeen voor hart en leven waarheid geworden is. Met dankbaarheid nam en neemt hy aan de aanmerkingen die in naam van den goeden smaak op zijn werk gemaakt worden, om het even in welken toon medegedeeld; maar terwijl het by velen genoegzaam schijnt op een paar uitdrukkingen te stooten, om een werk van stichting geheel te verwerpen; hy zou sidderen van de algemeene bewondering eener vlekkeloos geachte vorm, indien er by al dit menschenbehagende maar weinig Godebehagelijks in zijne geschriften gevonden werd. De weg tot roem by menschen is hem getoond, en hy mag zeggen eenigzins bekend geworden. De vurigste wensch zijns harten is, dat, ook met opoffering daarvan, zijn lof uit God moge zijn; dat hy iets doen en wezen moge ter uitbreiding van het rijk, tot vertroosting van de gemeente zijns Heeren, Wiens naam wasse, terwijl de zijne minder wordt.’ Heemstede, 6 Juny 1845. B.
Deze ‘Voorrede’ spreekt voor zichzelf en doet het voor ieder verstaanbaar. En hoe oordeelde de toenmaals toongevende pers over beets als kanselredenaar en over zijn kanselstijl? Geven we eerst het woord aan ‘Waarheid en Liefde’ van het jaar 1846 (blz. 818-821):
‘Niet minder eigenaardig en voor de beschouwing der kanselwelsprekendheid in ons Vaderland belangrijk zijn Twaalf Preeken, door Nicolaas Beets, Theol. Dr., Herder en Leeraar te Heemstede, Haarlem, f 2.80. Men behoeft de lijst derzelve, welke wij hier niet afschrijven, omdat onze ruimte het niet toelaat, slechts oppervlakkig in te zien, om de groote verscheidenheid op te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merken der hier behandelde, soms zeer ongemeene, docht geenszins gezochte, soms zeer gewone, doch altijd belangrijke onderwerpen. Eigenaardig is de wijze van behandeling; gelijk wij het van een vroegeren bundel opmerkten, zoo is het ook hier doorgaans, dat wij geene eigenlijke ontwerpen of plannen zoeken moeten. Enkele uitzonderingen, b.v. in de preek over Marc. IX: 24, waar eerst de ongeloovigheid ondanks het geloof, en dan het geloof ondanks de ongeloovigheid, of in die over Rom. I:9-15, waar eerst op de begeerte van Paulus, daarna op de wegen Gods ten opzichte van die begeerte het oog gevestigd wordt, mogen er zijn; maar doorgaans wordt het onderwerp op eene meer vrije wijze van verschillende zijden beschouwd en ontwikkeld, en, waar aanleiding is, dadelijk toegepast. Een enkele maal, bij Luc. VII:36-51, wordt eenvoudig de tekst gevolgd, zoodat het geheel Bijbeloefening is. Deze wijze van behandeling heeft hare eigenaardige voordeelen van levendigheid en afwisseling, die medewerkt tot het onderhoudende. Zij is kenmerkend voor den trant des Predikers, die zich op eene andere wijze, als wij het zoo mogen uitdrukken, niet in zijn element zou bevinden. Er is te minder op aan te merken, omdat het door vasthouden aan een bepaald onderwerp bij al de uitweidingen niet aan eenheid ontbreekt. De Bijbeloefening is uit haren aard daarvan uitgezonderd, maar ook in de preek over Luc. XXIII:I, en gedeeltelijk ook in die over Ps. XIX, hebben wij die bepaaldheid van onderwerp gemist. En nu die ontwikkeling; zij is het eigenlijk, op welke bij den beschaafden Prediker het meest moet gelet worden. Zij teekent een grooten rijkdom van denkbeelden, die dikwijls verrassend te voorschijn treden en treffend worden uitgevoerd. Men kan deze preeken niet lezen zonder de vindingrijkheid en het vernuft des predikers op te merken. De eerste leerrede over het vernuft van de kinderen der menschen is vooral een proeve daarvan; maar zij geeft te gelijk met veel heerlijks, ook in onzen aan uitvindingen zoo rijken tijd, zonderlinge voorstellingen, waar wordt opgemerkt, dat de uitvindingen gevolgen zijn der zonde en de mensch zonder zonde wordt voorgesteld als geene behoefte hebbende, en onder den blooten hemel op het mollig bloembed neergestrekt; of gezegd, dat de kinderen Gods niet zoo zeer door vindingrijkheid uitmunten, alleen door godsvrucht. Maar toch zouden wij onrecht doen, wanneer wij alleen rijkdom van denkbeelden en vernuft erkenden, er is ook, en niet minder soms, hooge ernst, te gelijk met den toeleg en de gave, om de hoorders uitdrukkelijk bij zich zelve te bepalen en alzoo te stichten,, op te merken. Bijzonder geldt dat van de preek over Marc. XII:34b, die eene geheele zelfsbeproeving | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is aan het woord Gods, of men wellicht maar niet ver is van het Koninkrijk Gods, zonder er nog te zijn ingegaan; hoewel ook hierbij het bepaald uitdrukken van eene rij van teksten met hoofdstuk en vers een zonderlinge houding heeft. De stijl dezer preeken is over het algemeen levendig, beeldrijk, vol Bijbelsche uitdrukkingen; het ontbreekt daarbij noch aan het populaire, noch aan het indrukmakende. Wij verwonderen ons niet, dat zij aantrekken en boeien. Wij hebben veel te prijzen, ook iets te laken! Men zal het vermoeden, en ja, wat de begrippen aangaat, is er hier nog al wel iets onbepaalds, bekrompens, eenzijdigs, waardoor ook bij al de verscheidenheid van onderwerpen en behandeling toch nog iets eenzelvigs overblijft; ook den geest zouden wij wel hier en daar iets milder wenschen en minder aan vormen hangende; niet altijd zijn daarenboven Bijbelplaatsen en Bijbelsche uitdrukkingen recht aangevoerd, niet geheel ontbreekt het aan beelden en voorstellingen met den goeden smaak nauwelijks overeen te brengen, een enkele maal daalt het populaire tot het platte af, dat dan bij het sierlijke, soms al te sierlijke, zonderling afsteekt. Zullen wij voorbeelden noemen of nog andere gebreken aanwijzen? Neen, wanneer wij dezen bundel met de zeven lijdenspreken vergelijken, vinden wij bij het bewaren van en vorderen in het goede, daar voorhanden, zoo weinig van het verkeerde daarin opgemerkt, dat wij ons liever verheugen over de meer waardige wijze, waarop de Prediker zijn onmiskenbaar groote gaven hier heeft aangewend. En mogen wij dan ook een meer vrije, heldere en omvattende Evangelieprediking wenschen, dit belet niet, dat wij aan deze preeken gaarne een eigenaardige voortreffelijkheid toekennen. Vreemd was ons de Voorrede, met eene geloofsbelijdenis, niet van overgave des harten aan God en onzen Heer Jezus Christus, maar van leerstukken, aanvangende op zulk een wijze, alsof het Evangelie en de zaligheid geheel van bepaalde vormen afhankelijk ware, waarbij zelfs in eene noot het troostrijke van het leerstuk van een persoonlijk bestaan van den duivel wordt aangetoond, te vreemder, omdat de preeken zelve naar die bekrompen maatstaf niet zijn ingericht. Wonderlijk is het ook aan den voet der leerredenen van tijd tot tijd aanteekeningen te vinden; den inhoud van vele derzelve daargelaten, komt ons dit op zichzelve weinig gepast voor.’
Luisteren we nu naar de ‘Boekzaal der geleerde Wereld’ voor December 1847. Daar heet het:
‘Boekbeschouwing over: Twaalf Preeken van N. Beets. De Christen bij en op het ziekbed. Leerredenen van J.J.v. Oosterzee. Aäron's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dood. Leerrede, uitgesproken na het overlijden van A. de Vries, door J.J. van Oosterzee. Leerredenen door J.P. Hasebroek. Wij beoordeelen ze als meesterstukken en modellen. Dus, meest uit het oogpunt van homiletiek. Eensdeels als voorbeelden voor jonge predikers, anderdeels als verschijnselen, waarnaar wij den thermometerstand onzer vaderlandsche predikwijze afmeten. Wij gelooven datwij deze drie bij elkander nemende, het grootste deel der richtingen, waarin zij zich thans beweegt, en vooral, waarin zij, waarschijnlijk, in de eerstkomende periode zich bewegen zal, gepersonificeerd voor ons hebben. Daar zullen de Schrijvers veel tegen hebben. Men leze slechts de Voorredenen van Beets en Van Oosterzee, die daar reeds een protest tegen behelzen. Als bewijzen van nederigheid willen wij daar gaarne meer dan een compliment in zien. Maar wij vragen: mogen wij zulk een protest in ernst aannemen, en daardoor onze recensie laten beperken? Als van Oosterzee, als Beets, als Hasebroek ons geene modellen geven, wie zal het dan doen van de predikers van dien leeftijd? Als men dien hoogen naam heeft als van Oosterzee, dan is het niet geoorloofd, zijne preêken anders dan als modellen uit te geven, want men weet vooraf dat, hoe men er ook tegen protesteert, ieder jong prediker (en menig verder gevorderde ook!) ze daarvoor neemt en houdt en bestudeert. Die lusten hebben die lasten! Wil men, op die hoogte zijnde, dat ontgaan, dat, ik beken het, wel iets huiveringwekkends heeft, dan moet men geen preeken uitgeven. Dan moet men ze verwerken tot stichtelijke vertoogen of overdenkingen. En, zouden de Schrijvers er zelf wel mede gevleid zijn, wanneer men hunne preêken eenvoudig aankondigde, enkel als stichtelijke boeken zonder iets van de homiletische waarde te zeggen, wanneer men ze afscheepte met een eenvoudige aanprijzing ter lezing, al was die ook nog zoo warm, en met een brok ter proeve meegedeeld? Dat zegt intusschen niet, dat wij ze ook niet als zoodanig, als stichtelijke lectuur zouden willen aanprijzen. Geheel het tegenovergestelde. Wij hebben in lang geen preeken gelezen, die wij zoo gaarne, tot dat oogmerk, in veler handen wenschten, waar zooveel voedsel voor het gemoed in steekt, die met zooveel vrucht zouden kunnen dienen, zoowel tot huiselijke voorlezing als tot eigene stille lectuur. En indien de Leerredenen van Beets en Hasebroek eenen herdruk mochten erlangen gelijk die van Van Oosterzee, zouden wij het als verblijdend teeken van den goeden geest en goeden smaak onzer natie aanzien. Het andere voorafgaande woord is, dat wij er alle dogmatiek geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buiten laten, en ze enkel als preeken beschouwen. Mij dunkt men moest dat altijd doen bij het beoordeelen van preêken, vooral dan wanneer het geen dogmatische Leerredenen zijn, zooals hier het geval is. Het zijn geen leerstellige boeken, ze worden er niet voor gegeven. Als wij de preêken van Massillon, Bourdalque enz. tot onze oefening lezen, dan zien wij immers ook over hun Catholicisme heen? Mij dunkt, zoo moest een beoordeelaar van preeken zich altijd plaatsen, op een dogmatisch, onzijdig standpunt, buiten de Schrijvers; - even alsof hij Katholijk was. Zeer kort zijn wij daarom over de, overigens genoeg oplettendheid trekkende, Voorrede van Beets (over welke een ander recensent zeer breed geweest is), waarin hij zijne dogmatiek opgeeft. Ze is wel uit het hart gevloeid, maar toch lazen wij ze niet met genoegen. Niet omdat hij zich daardoor onderscheidt van Hasebroek, van Van Oosterzee en van allen, want dat kon noodig zijn, maar omdat ze, bij die onderscheiding, geheel noodeloos is. Er ware dan alleen rede voor geweest, wanneer de regtzinnigheid van Beets openlijk ware aangevallen of verdacht, of wanneer hij eenig dogmatisch punt in een nieuw, belangrijk licht hadde te plaatsen gehad, of er een nieuw, krachtig bewijs voor aan te voeren. Dit zeggen wij intusschen met blijdschap: de preeken zelf zijn bij lange na zoo hard en steil niet als de Voorrede. De praktijk is beter dan de theorie; een goed en gelukkig teeken! Och! ware het altijd in onze Kerk het geval zoo geweest! Dan hadde Dordrecht en de praedestinatie zooveel kwaad niet gedaan! Hadde men de praedestinatie ook maar in de Voorrede gelaten. Mogen wij nu den arbeid van dit drietal predikers eenigermate voor thermometer van onze Nederlandsche predikwijze aannemen? Dan geven ze alle drie een allergunstigst teeken van den tegenwoordigen stand onzer prediking; een teeken daar zich ieder over verblijden zal, die het wel met de Kerk en de zaak des Evangelies meent. Vooreerst wat den geest en den inhoud aangaat. Zij zijn alle drie warm, gemoedelijk, gewigtig, Christelijk, Evangelisch; zij spreken tot het gemoed, zij grijpen aan, diep en sterk. Dat is de weg dien wij uitmoeten. Hadden allen dien altijd gegaan, wij hadden waarschijnlijk nu geen last van de separalisten gehad. En zoo wij iets van die richting moeten toeschrijven aan de reactie door hen veroorzaakt, dan zijn wij er hen dankbaar voor. Wel wijzigt het zich bij den een anders dan bij den ander, naar elks individualiteit, maar toch, het is een zoo sprekende, zoo sterk geprononceerde karaktertrek van alle drie, dat men nauwelijks een bladzijde kan opslaan, waar ze niet in het oog springt. Beginnen wij thans onze afzonderlijke beschouwing met Beets. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hebben wij den geest van alle deze Leerredenen in het algemeen als gemoedelijk gekarakteriseerd, bij Beets is deze trek het meest uitkomende. Deze zijn eigenlijke gemoedspreeken. (Niet aesthetische, beoefenende, mij dunkt dat is nog weer een ander genre; zoo zijn b.v. die van van der Roest, zoo zouden die zijn tot welke de studie van Kist's beoefeningsleer aanleiding gegeven hadde.) Men hoore slechts eenige titels; (ofschoon de titels die Beets aan zijn preeken geeft, wel kort genoeg zijn, om een juist denkbeeld van derzelver inhoud te geven). No. 2. Alle tranen afgewischt. 3o. Een dierbare wensch verworpen en verhoord. 4o. Niet verre (naar Marc. XII: 34). Een van de meest gemoedelijke; schoon er geen één is, waar wij zóó zware gemoedelijke, zoowel als exegetische bedenking tegen hebben als deze. 5o. Gods licht in de ziel. 6o. Geloof met ongeloovigheid, ongeloovigheid met geloof. 8o. Groote zonde, groote genade, groot geloof, groote liefde. 10o. Heilig leven. 11o. Het gebed eens regtvaardigen. 12o. Goed doen (naar Gal. VI: 9). - Met deze gemoedelijkheid vereenigt zich zeer hooge ernst, gepaard met zekere strengheid van beschouwen. Terwijl die van v. Oosterzee en Hasebroek meer algemeen van strekking zijn, zoo zijn die van Beets meer bepaaldelijk ingerigt voor diegenen, die zijne beschouwingswijze en kleur niet alleen de dogmatische, maar ook zijn geheele aanzigt van het Christelijk gemoedsleven met hem deelen. Zijn ze daar evenwel te slechter om, alleen omdat haar kring zooveel beperkter is? Dat zou ik niet durven beweeren. Een bundel, bepaaldelijk ingerigt voor kinderen, voor vrouwen, voor echtgenooten, of voor eenvoudigen, of voor hoog beschaafden, en wetenschappelijk gevormden, zou er immers ook niet slechter om zijn, dat hij voor een bepaalden kring was ingerigt? - Indien ze nu maar juist voor dien kring berekend zijn, en aan bruikbaarheid voor dien kring vergoeden, wat ze aan ruimte van kring missen. En dat doen, onzes inziens, de preeken van Beets zeer zeker. Voor wie zich op zijn standpunt bevindt, meenen wij dat er een rijkdom van stichting, van gemoedsbestuur, van troost, van opleiding tot het geestelijke leven in steekt, die, over het geheel, in som genomen, die van de beide anderen overtreft. Over die rigting, die kleur zelve, willen wij liefst niet spreken en kunnen wij ook veilig zwijgen, even als over de dogmatiek. Het is niet die van de meerderheid in onze Kerk. Evenwel zóó sterk is die rigting toch niet geprononceerd, dat ook een ander ze niet met nut en stichting zou kunnen lezen; het is onze wijze van beschouwing des Christelijken levens niet, en toch betuigen wij, dat menige plaatsen ons goed, regt goed aan het gemoed gedaan hebben. Zoo is b.v. de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2de eene overheerlijke, des troostes schatrijke, en niet minder getrouw waarschuwende preek, die u goed doen zal, wie gij ook zijt, indien ge slechts gemoed hebt. Men stelle de preeken van Beets niet op één lijn met de somtijds inderdaad ergerlijke stukken, die er door sommigen (van zijne kleur zeg ik niet, en geloof ik ook niet) worden geleverd. Zoo als b.v. Christelijke preeken over het Hooglied; ja, dat geluk was voor het jaar '47 bewaard, om nog eens weer in de negentiende eeuw een vergeestelijking van: ‘Kussel mij met de kussen uwes monds,’ in openbare druk te zien verschijnen! Hoe is het mogelijk? Hebben de menschen planken voor hunne hersens? Is het overgegeven domheid en onkunde, of volksgunstbejag, en menschenbehaagzucht? Een ding troost ons: wij zijn het niet alleen; het is in Duitschland nog veel erger; daar hebt ge het in hof- en hoofdsteden, van mannen van roem, naam, aanzien; toehoorders bij menigte, uit de edelen en grooten, die er als kostelijk zielsbanket naar snakken! Als die geest ook hier de overhand nam, dan zouden wij aflezen: ‘beneden nul’! Neen, neen, het lijkt er zelfs niet naar, dat het zóó bij Beets zou zijn; daar heeft hij te veel gezond verstand en te veel goede trouw voor; en de hemel beware hem, eenen Herder en Leeraar, die zóó veel nut kan stichten, voor dat diepe ongeluk! - Het mogt een enkel maal zijn, dat een passage ons weerzin inboezemde, als b.v. in de 4e preek over den Schriftgeleerde (Marc. XII: 28) blz. 87: ‘Hoe weinig baatte hem dan zijn niet verre zijn. Ach! het was hem tot schade! Die niet ingaat het is hem beter verre te wezen, dan dichte bij’; dat òf onzin wordt, of eene gruwelijke stelling, hetgeen wij den Recensent in den Gids 1847, No. 5, blz. 361, hoe hard ook het oordeel zij, moeten toegeven. (En deze geheele preek komt ons voor de vrucht van een al te opgewonden oogenblik te zijn). Maar zulke zijn er toch weinige. En vergelijken wij ze bij het zevental lijdenspreeken van Beets, waarin wij evenwel het veelvuldige schoone nooit miskend hebben, wat zijn deze dan reiner en edeler. Wat zijn mislukte vergeestelijkingen (altijd evenwel zonder vergelijking met de bovengenoemde monstrahorrende) als op blz. 134: ‘De natuurlijke mensch komt schreiende ter wereld, de geestelijke juichende,’ hier veel zeldzamer. Wij gaan over tot het vormelijke. Wat 1o. de vinding (inventie), de stoffen betreft, zij kenmerken overal den man van geest, van vernuft, van diep inzien in het gemoed, van kennis aan de behoeften dier hoorders, voor welke zijne preeken bestemd zijn, sommige ook een fijne diep ziende Bijbellezing. Wij hebben het meeste deel der onderwerpen reeds genoemd. Voeg er nog bij 1o. Het vernuft van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kinderen der menschen. 7o. Jezus Christus den Heidenen overgeleverd door de Joden. (Eene schoone preek, waar heerlijke, den dichter Beets overwaardige, stukken in voorkomen). 9o. Natuur en schrift (Ps. XIX). De schikking (dispositie) heeft bij Beets iets geheel eigenaardigs. In de meeste preeken zult gij vergeefs eene schets, vergeefs zelfs een plan zoeken. Het is alsof ze op een papier geïmproviseerd zijn. Vlak tegenover de zoo vol geladen schetsen van v. Oosterzee. - Is deze manier aan te prijzen? Ik weet het, zij heeft het voorbeeld der beste Christelijke homileten uit de oudheid voor zich. Toch gelooven wij ze, op den duur, voor den toehoorder die gaarne iets bewaren en te huis brengen wil, al te vermoeiend. Daarentegen laten zij zich zeer goed lezen, ze zijn meer geschikt om gelezen, dan om aangehoord te worden; meer dan overdenkingen (alleen de aansprekende toon uitgezonderd; ik bedoel hier alleen den vorm, de schikking) dan van redenen hebbende, laten zij zich met weinig moeite tot zulke overdenkingen of gemoedelijke toespraken vervormen. Overtuigend blijkt zulks uit het eerste stukje van No. 2: de Christen op het ziekbed, dat hoogstwaarschijnlijk oorspronkelijk eene preek geweest is, ten minste geheel in de manier der preeken van Beets; dáár hindert niet alleen zijne manier niet aan de aandacht, maar ze is integendeel, of ze er voor gemaakt is; het is juist datgene wat daar noodig is; de eene gedachte welt zoo als van zelf uit de andere op. Terwijl daarentegen de meer gelede, de preekmanier, waarin men om des hoorders wil, hem altijd iets van het scelet moet laten zien, in zulke opstellen minder aangenamen indruk maakt. Er zijn slechts enkele stoffen, met name de Bijbeloefeningen, waarvoor wij die manier bruikbaar oordeelen. Somwijlen moge men dan die manier gebruiken, om, mag ik het eens zoo uitdrukken, zich zelven bezig te houden, jonge predikers vooral, om eenen lossen stijl te krijgen, de vaardigheid te verkrijgen om de uitgietingen des gemoeds warm op het papier te brengen, zich niet stijf aan het schets-keurslijf te gewennen, dat, te jong en te veel gedragen, een leelijk fatsoen aan de homiletische taille geeft; toch niet te veel, - om den wille der hoorders. Eene zaak deed ons bij uitnemendheid genoegen, namelijk van hier tenminste ééne Bijbeloefening te vinden (over Lucas VII:36-51). Helaas de eenigste in al deze bundels. Want de zevende van Van Oosterzee (straks reeds genoemd, het onverhoorde gebed) nadert er wel aan, maar is het toch nog niet. Van ganscher harte zijn wij het eens met eenen Recensent, die in 1844 in den Gids (No. 9, blz. 502) de vrije homilie noemde ‘eenen vorm, waarvoor misschien een groot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedeelte van ons kerkelijk publiek nog niet rijp is, maar die toch door de hoogste modellen der homilietiek uit de Christelijke oudheid is aangeprezen, en welligt het ideaal uitmaakt eener levendige en toch vrije Evangelieprediking.’ - Niet rijp! ja ongelooflijk is het, hoe ver het vooroordeel er tegen gaat. Een geval is mij bekend van een dorpsleeraar, die in een aanzienlijke stad een Leerrede hield, waaraan dagen lang met vlijt gearbeid was, maar die den vorm van een doorloopende verklaring van een geheel hoofdstuk had. Eene dame maakte de aanmerking dat men, voor zulk een gehoor predikende, toch wel wat meerder eerbied voor hetzelve diende te hebben, en, voor zulk ééne keer althans, geen Bijbellezing te houden. Niet rijp! Een waar woord. Maar wie moeten ze rijp maken? Juist die mannen als van Oosterzee, Hasebroek, en wie al meer! Die moeten er, door hun voorbeeld, glans en luister aan bij zetten; eerst dan zullen de menschen het gelooven. Ook dáárvoor hebben zij hunnen roem en hunnen invloed, als talenten, die ook dáártoe zijn aanvertrouwd. Moeielijk is het, tenminste voor mij, dat erken ik; tegen zevenmaal dat men voor een themapreek gestemd is, is men het eens voor de vrije homilie, (die in dat opzigt wel iets met het stellen van humoristische stukken gemeen heeft) maar dan moet men van die gelegenheden gebruik maken. In zijne bewerking (elocutie) is veel goeds en navolgenswaardigs. Een volle, dichterlijke, sierlijke stijl, soms schoone beelden, zonder er mede overladen te zijn, een hoog ernstige toon, verrassende, veelal aangrijpende wendingen, een aansprekende toon. Het laatste vooral kunnen wij niet genoeg ter navolging aanprijzen. Haar gemis is een van de meest wezenlijke, uitwendige gebreken in eenen openbaren spreker. En het is zoo gemakkelijk te verkrijgen, als men maar van den beginne af durft en wil. Een gróót gebrek heeft echter de stijl van Beets, n.l. lange volzinnen: ze zijn er niet zelden van geheele bladzijden. In het algemeen is zijn stijl niet levendig, niet los, niet sprekend. Wij spreken immers nooit zóó in het dagelijksch leven, ook niet in een ernstig gesprek. - Bedriegen wij ons, of ligt er, niet enkel over den stijl, maar over den geheelen geest van Beets nog altijd iets gedrukts en zwaarmoedigs? (Zijne voordragt hebben wij nooit gehoord). Wanneer het de spiegel der ziel is, dan hopen en wenschen wij hem met ieder jaar voortgaande beterschap daarvan. Wij hebben hem te lief, om hem niet, in zijn gansche bestaan, een levenslust, eene Heiterkeit toe te wenschen, die hem zelven niet alleen het leven van de lichtste zijde doe zien en genieten, maar ook, als een weldadige warmte, van hem uitstrale op zijn hoorders en lezers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog één woord, eer wij thans van Beets scheiden. Waarom de verzen bij de preeken allen uit de Psalmen? Sprak dan de Geest des Heeren niet, heilig, zalvend en gemoedelijk, uit Lodenstein, v. Alphen, Sluiter, Vollenhove, Schutte, Klopstock? En staan die, om hunne kennis van Christus, niet hooger dan de Israëlitische? ‘Die de minste is in het koningrijk der hemelen, is meerder dan Johannes de dooper.’
Het komt niet in ons op deze beoordeeling van de ‘Boekzaal’ in nadere beschouwing te nemen. Toch vragen we nog even bijzondere aandacht voor hetgeen ze in het laatste gedeelte zegt van beets' kansels tijl, en wel vooral, omdat ‘De Gids’ van 1847, deel I, blz. 361, ook in haar beoordeeling daaraan eenige regels wijdt. Maar deze zegt - en er kan uit blijken, dat ook toen reeds de smaken zeer verschilden, zoo niet dikwijls lijnrecht tegen elkander over stonden -:
‘In één punt mag men de preeken van Beets lof- en lezenswaardig noemen. Het is zijne welsprekendheid, zijne heerlijke, rollende stijl, vaak gespierd en vol vermogen om uit te drukken wat verkondigd moet worden. Trouwens, dat kon men van den geestrijken stylist niet anders verwachten. En hierdoor worden ook wij andersdenkenden zelfs verzoend met de uitgave dezer “Twaalf Preeken”, slechts beklagende, dat die schoone taal al te dikwijls een voertuig werd van vele onbedachte en mislukte denkbeelden. Een juweel van edele en den echten redenaar waardige uitdrukkingen is de VIIe Preek: Jezus Christus den Heidenen overgeleverd door de Joden (Luk. XXIII: 1), waaruit wij tot staving van ons beweren, buiten het reeds opgenomene, de volgende plaats afschrijven van blz. 153 vg. “Aandoenlijk denkbeeld! die zich daar door de gantsche menigte der Joden tot de Heidenen leiden laat, en aan de Heidenen overgeven; die daar, en zonder aarzelen, den onreinen drempel overstapt, waarvoor zij, zich klemmende aan de uiterlijkheden der Wet, staan blijven; die zich aan de heidensche wijsheid, hooghartigheid, wareldliefde, lichtzinnigheid, dienst der afgoden prijs geeft, om door haar bespot, gegeeseld en gekruisigd te worden, doet het om ook der Heidenen Zaligmaker te zijn; doet het om op dit Paaschfeest der Joden ook den Heidenen een Pascha thuis te brengen; om zich door Heidenen voor Heidenen als het waarachtig Pascha te laten slachten, terwijl de Joden zich tot een Pascha keeren, dat van nu voortaan geen beteekenis hebben zal. Die ééne stap van zijne gezegende voeten over den heidenschen drempel, den onreinen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drempel van het rechthuis, brengt zijn rein en reinigend bloed ook der heidensche wareld binnen; die ééne stap en de middelmuur des afscheidsels tusschen Joden en Heidenen is een aangestooten wand; hij maakt Jood en Heiden één; in inniger en oprechter zin dan Herodes en Pilatus op dienzelfden dag vrienden worden, maakt hij voor de eeuwigheid den vrede tusschen Israël en de volkeren, hij die beider vrede is; en dat: Door gelijk de verwerping der Joden, zoo ook de mishandeling der Heidenen te verdragen.”
De “Gids” had nog tal van voorbeelden van stijlschoon en taalvernuft kunnen aanvoeren, b.v. dit:
“Men kan bidden dat men geen gebed bidt, maar een aanspraak houdt, een verslag doet, een geloofsbelijdenis aflegt voor menschen, een ijdel verhaal van woorden gebruikt, en schroomelijk zondigt tegen dat derde gebod: den naam des Heeren uwes Gods zult gij niet ijdelijk gebruiken. Men kan een gebed zoodanig bidden, dat het geen bidden is, maar spreken, preken, pralen, indien niet een gedachteloos of met verstrooiing van gedachten opzeggen, opzingen, afraffelen. Hoe vele malen is op deze wijze het gebed des Heeren, het allervolmaaktste! alles behalve dan gebeden; hoe vele malen is niet op deze wijze een gebed besloten, dat biddende begonnen was. En wat zou zulk bidden zonder gebed, wat zouden zulke gebeden zonder bidden vermogen?...Neen, geen gebed is krachtig, dan dat wezendlijk is; dan dat een aanroepen van God is in der waarheid. Een echte kreet der ziele tot hem, opgegaan zooals zy ontstaan is; een vonk, een sprank des harten; niet door eenige bewerking des verstands of der overlegging verkoeld en - gebluscht! Wat krachtig zijn zal, en kracht zal doen, moet leven; slechts het levend gebed is krachtig.”
De jonge predikant van Heemstede kon over de beoordeeling van zijn “Twaalftal” tevreden zijn, ofschoon - en dit is alleszins verklaarbaar - deze niet door allen met onverdeelden bijval werden ontvangen. Zoo verscheen er een beoordeeling van de hand van zekeren Ds. K(oppius), waarvan we in de aanteekeningen des heeren van rijn het volgende vonden, dat we, met zeker piëteitsgevoel voor den onvermoeiden verzamelaar, hier niet achterwege willen laten:
“Wie Beets was en is, weet men. De ontwikkeling zijner individualiteit is in geen hoek geschied. De geprezen en gevierde dichter, toen hy | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Byron's genie huldigde, de bekwame stylist in de Camera Obscura en het leven van Van der Palm, heeft zich als “Herder en Leeraar” naauw der Kerkelijke reactie aangesloten, en treedt stoutmoedig, met alle wapenen van zijn talent, op als kampvechter voor de zaak der formulierregtzinnigheid. Hare uitspraken eerbiedigt hy als “heilige overtuigingen”, als voor hem goddelijke waarheden. Hy doet zulks vooral in den aangekondigden preekbundel.” Met deze woorden leidt Ds. K(oppius) zijn recensie in van de Twaalf preeken, door Beets in 1845 uitgegeven, met in de eerste plaats de geloofsbelijdenis, die als Voorbericht daaraan voorafgaat. Die beoordeeling is 22 blz. groot, iets dat niet uit het oog moet worden verloren. 't Geeft blijk van de hooge waarde, die, in welk opzicht dan ook, door niet gelijkgezinden aan dezen arbeid van den herder en leeraar van Heemstede gehecht werd. In goeden, aangenaam leesbaren stijl geschreven, is deze beoordeeling in dit opzicht een goed stuk werk, dat het de objectieve beschouwing niet geheel ter zijde zet, maar toch is er een toon van medelijden in het stuk, die afgewisseld wordt door zeer scherpe zetten en in hoeverre het mogelijk is onpartijdigheid te betrachten na op bovenaangehaalde wijze zich een standpunt te hebben gekozen, blijve buiten bespreking. Ook dit, wat daarop onmiddellijk volgt: “Wij kennen hem in geen zijner letterkundige karakters van dichter, stylist, biograaf of theoloog als een man van den vooruitgang. Daarenboven moest (wij spatieeren het volgende) wel de sombere, onvergenoegde, zwartgallige toon, die menigmalen, zijns ondanks, zich van zijne pen meester maakte, hem als prediker van het Evangelie eene eigene plaats doen innemen.” Een eigene plaats heeft hij ingenomen tot het einde zijns levens, een eigene plaats, die hem, tevreden met een eenvoudig geloof in de waarheden der Schrift en de daaruit voortvloeiende zekerheid juist van zulk geloof, een levende aanbeveling deed zijn van het bekende: “Wie niet als kind gelooft, hoe kan die wijsgeer heeten!” Reeds in de inleiding tot zijn recensie dwaalde Ds. Koppius daarom als hij Beets tot kamprechter maakt der formulierrechtzinnigheid. Het is niet aan mij de homiletiek van Beets tegen dezen recensent in bescherming te nemen, maar ik wil er toch op wijzen, dat waar de schets der laatste preek dezen aanleiding geeft tot aanmerking op de richtige uitvoering van het plan, hier reeds daghelder blijkt dat Beets bij zijn tekst bleef en wat hem tot font aangerekend werd, juist zijn kracht was. De preek heeft tot opschrift “goed doen”; daarin geeft Beets aan uit welk oogpunt hij ditmaal den tekst beschouwen wil. Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed doen zelf is, de recensent zegt het naar waarheid, “meer dan gewoonlijk uitgewerkt”, maar dit moest, want niet het loon der goede werken was het oogpunt, waaruit de leeraar zijn tekst behandelen wilde, maar het goed doen zelf en o.m. wijst hij in een aantrekkelijke beschrijving van Paulus' goed doen zijn hoorders op de ware kracht, waardoor zij tot een zelfde werkzaamheid in staat zijn. Dit niet te hebben gevoeld is onnauwkeurigheid in 't waarnemen en op ons, die na vijftig jaren, die beoordeeling inzien, maakt het slot van hetgeen op deze leerrede slaat een eigenaardigen indruk. Als wij daar lezen: “Waarlijk, wie niet nauwkeuriger is in zijn denken, loopt gevaar zijn heilige overtuigingen op een zandgrond te bouwen. Wij ten minste noemen zoo iets ontrouw aan zijn plan, ongelijkheid aan zich zelf,” komt ons onwillekeurig een glimlach op de lippen en zeggen we tot ons zelf: Koppius begreep Beets niet. Maar K. doet dit betrekkelijk gunstig oordeel te niet door zijn peroratie, waarvan wij het volgende moeten aanhalen om te doen zien hoe de man met zich zelf in tweestrijd was, heel de recensie door: “Menigmalen viel het ons zwaar, ons beginsel getrouw te blijven, en geraakten wij in verzoeking onze pen uit verontwaardiging in alsem te doopen; nogtans gelooven wij nergens die bescheiden vrijmoedigheid, welke den broeder jegens den broeder past, uit het oog te hebben verloren. Voorzeker zullen wij in 't oordeel van velen door uitvoerigheid onzer beoordeeling meer waarde aan dezen preekbundel schijnen te hechten, dan hij verdient. Maar hij was de vrucht van eene persoonlijkheid, al te zeer bekend in onze letterkundige wereld, dan dat wij haar onze wezenlijke belangstelling zouden hebben mogen onthouden. Hij was de vrucht eener thans, helaas! in het buitenland heerschzuchtig geworden reactie, welke woelingen wij God bidden, dat onze geliefde vaderlandsche Kerk niet mogen beroeren.” Die orthodoxophobie toch!
Vriend jonathan was er van “verrukt”. In een brief van 22 Aug. 1845 schreef hij naar Heemstede:
Wees vooral gedankt voor uwe “twaalf preeken”. Kon ik u zeggen, hoezeer ik er meê ingenomen ben. Vooral als stukken van praktijk en stichting. Van Groningen schreef “Zangen van onze dagen!” Dit zou ik “preeken voor onze dagen” willen noemen. Want dat zijn het. Vurige kolen op de plagen der eeuw, natuur- en kunstvergoding, valsch menschlievendheidsbejag en valsche gemoedelijkheid, enz. enz. Uitnemend, uitnemend! Daarbij zoo besturend voor den geloovige! En eindelijk zoo kernachtig (wel eens wat te) van stijl. De zwakke van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofd klaagt wel eens òver de klagte van 2 Petri 3:16. Overigens van alle zijden eere, lof en dank! - Uw voorrede is een treffelijk appèl van een eerlijk hart aan alle eerlijke harten. Dat moet u veel ruimte, veel rust maken. - Men begint nu meer en meer van alle zijden ook naar preken van mij te vragen. Ik moet er wel eens over gaan denken. Ik ben bijna jaloersch van den zegen, dien men van uwe preken heeft. Het is zoo heerlijk iets voor den broeder te mogen zijn! - God geve het u nog lang te wezen!
Dat beets geen kampvechter was voor “formulier-rechtzinnigheid”, en dit ook nooit heeft willen wezen, zal ons eerst goed duidelijk worden als wij hem straks zullen zien te midden der mannen van het Reveil. Beets had den Bijbel, zijn Bijbel, en had daaraan genoeg. En - kon ook zijn verstand niet altijd peilen de diepte des rijkdoms van dat boek, dàn was zijn overtuiging: “Met begrijpen zal 't niet gaan: neem het onbegrepen aan.” Behalve “de zeven kruiswoorden” en de “Twaalf preken” verschenen na 1845 nog eenige enkelingen:
Voor de laatste vragen we hier even meer bijzonder de aandacht. Zelfs bekruipt ons de lust - maar de ruimte ontbreekt ons - deze voortreffelijke preek in haar geheel op te nemen. We moeten ons met een vluchtig overzicht van den rijken inhoud te vreden stellen. Maar dat overzicht zelfs kan hen, die het genot meer dan eenmaal hebben gesmaakt B. te hooren, de gelukkigen nog doen benijden, die het voorrecht hadden, hem deze Hervormingspreek te hebben hooren uitspreken. Zij werd uitgegeven onder den volledigen titel: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en vroeg voor een viertal hoofdgedachten de aandacht der hoorders:
Waarom we voor deze preek meer bijzonder de aandacht vragen? Wel, omdat de prediker naar aanleiding van dit hervormingswoord de eer heeft genoten, onder handen genomen te zijn door zekeren heer A.J. Pluijm Pz., die daartoe in het Septembernummer van 1849 van “De Katholiek”, het woord vroeg en kreeg. Ter inleiding van zijn “Kantteekeningen op eene preek van Ds. Beets” schrijft hij:
“In een tiental jaren kan iemand al heel wat veranderen. Maar hoe ook de schrijver van de Camera Obscura in dien tusschentijd moge veranderd zijn, één trek schijnt hem toch bij te zijn gebleven. Toen hij de eerste maal een bundel van humoristische opstellen in de wereld wilde zenden, was hij zeer bekommerd over den titel. “De naam van het boek zelf,” dus schreef hij in de narede, “heeft mij veel moeite gekost. Het was zoo heel moeijelijk de verschillende stukken onder één étiquette te brengen, en de uitgever wilde iets hebben, dat niet al te versleten was.” Schrijver en uitgever hadden het zoo kwaad niet ingezien. De titel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een boek maakt dikwijls, meer dan men denkt, de nieuwsgierigheid gaande; en hoe zonderlinger de titel is, zooveel te grooter is meestal de aantrekkingskracht. Was de Daguerreotype destijds in zwang geweest, mogelijk had zij de voorkeur gekregen boven de Camera Obscura. Zonderlinge, of zoo ge liever wilt, “ongemeene” titels, schijnen nog altijd het lievelingsidee te wezen van den voormaligen Hildebrand. Hierin blijft hij zich gelijk. Een preek, die in den loop van dit jaar is uitgegeven, heeft hij getiteld als volgt: “Houdt dat gij hebt. Een preek gehouden in Nederland 331 jaren na het optreden van Martin Luther, 200 jaren na den Munsterschen vrede. Door Nicolaas Beets, Theol. Doct. Herder en Leeraar te Heemstede.” Over de bedoeling, die de heer Beets met dien titel gehad heeft, kan ik niet oordeelen; maar zoo hij daardoor de nieuwsgierigheid heeft willen gaande maken, dan geloof ik dat hij bij dezen en genen zijn doel bereikt en te gelijk zijn uitgever bevoordeeld heeft.”
In dat laatste nazindeel komt de aap uit de mouw. De titel bracht de preek in te veel handen. En dan...zulk een preek! Foei...! Alleen aan de eerste pagina wijdt de heer Pluim er zes mèt “kantteekeningen”! Onnoodig te vragen of dat ook een gevaarlijke preek is geweest. Het slot van die zes pagina's luidt dan ook bits en bout:
“Wij zijn nog slechts genaderd aan de tweede bladzijde van de preek; maar wij zullen onze kantteekeningen hier maar afbreken; onze lezers hebben er waarschijnlijk reeds genoeg van...” (deze laatste zin pleit niet erg voor de kantteekeningen!!) Ééne aanhaling mogen wij evenwel niet achterlaten; want zij strekt ten bewijze, dat zoo de heer Beets niet denkt en gelooft als de Katholieken, hij hun ten minste in het burgerlijke niet vijandig is, en onderscheid weet te maken tusschen godsdienstige en burgerlijke verdraagzaamheid. “Mijne vrienden,” zegt hij, “de Hervormde kerk in Nederland is in onze tijden grootendeels met een ongeloovige vrees voor Rome bevangen; en zij zoekt haar behoud tegenover de kerk van Rome op menschelijke en ten deele op onedele wegen. Zij benijdt den belijders der Roomsche kerkleer rechten en vrijheden, waarop zij met ons als burgers billijk aanspraak hebben. Zij wil hun maatschappelijken vooruitgang, hun tijdelijke welvaart stuiten. Zij draagt gedachten van wedervergelding in den boezem om, waar zij te regt of te onregt vermoedt, dat van hunnen kant slinksche en duistere wegen zouden worden bewandeld. Dit alles moeten wij verre van ons werpen. Verre van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Roomschen landgenoot zijn tijdelijk goed en eer te benijden, moeten wij hem van onze goederen mededeelen.” “Eere wien eere toekomt” (dus besluit de heer Pluim zijn 6 blz. met kantteekeningen) “maar laatstgenoemde mededeeling moeten wij beleefdelijk van de hand wijzen.”
Dat de kantteekenaar zóó in 't breedvoerige deze preek beoordeelt en veroordeelt mag voor ons een bewijs zijn, dat hij diep doordrongen was van den invloed van beets' woord en werk, niet alleen in Heemstede, maar in heel den lande. We zagen het: èn als catecheet, èn als herder, èn als kanselredenaar maakte de predikant van Heemstede met ernst en toewijding van gaven en krachten in den heiligen zin van het woord werk van zijn taak. Maar - als Evangeliedienaar deed hij meer. Hij vatte zijn taak zoo ruim mogelijk op. Niet alleen zijn kleine gemeente in Heemstede, niet alleen de Hervormde Kerk in heel het land trachtte hij te dienen - ook voor de nooden der heidenwereld ging hem oog en hart open. En - als het bij beets zóó ver kwam (die hem gekend hebben, kunnen het weten) - dan bleef hij er niet bij zitten, dan voegde hij de daad bij het woord en sloeg de hand aan de ploeg. Zoo ook nu. In den voorzomer van het jaar 1847 trachtte hij in zijne gemeente op te richten een Hulpgenootschap der Rotterdamsche Zendingsvereeniging. En zulks gelukte zóó wel, dat de gedachte bij hem post vatte, een poging aan te wenden in heel den lande tot de oprichting van dergelijke Hulpgenootschappen te geraken. In een der Juni-nommers van “De Vereeniging”, een toenmaals verschijnend weekblad voor Christelijke belangen, verscheen de volgende opwekking daartoe van zijn hand: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hulpgenootschap voor de zendelingzaak te Heemstede.Goede dingen hebben geen grooter vijand dan hun onbekendheid. Zoo is het inzonderheid met de zendelingzaak. Zij is in onzen lande betrekkelijk nog veel te weinig bekend. Eene zake des volks, gelijk zij behoort te wezen, is zij onder ons nog niet. Ons volk ziet haar als boven zijn hoofd zweven, maar kent haar niet, begrijpt haar niet, is niet op de hoogte om haar noodzakelijkheid, aart, uitgestrektheid in te zien, niet op de hoogte om de verplichting te verstaan die te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haren opzichte op allen rust, en weet niet genoeg van den zegen, dien zij, niet slechts voor degenen tot wie zij zich uitstrekt, maar ook voor hen van wie zij uitgaat, medebrengt. Vrienden van het rijk des Heeren! Wij moeten voor deze zaak niet slechts de belangstelling der beschaafden, niet slechts het goud der gegoeden, niet slechts de gebeden van een zeker aantal menschen hebben, maar het hart des volks moet er voor kloppen, het penningske der weduwe moet er voor worden geïnd, aller gebed moet er voor opgaan. En niet slechts belangstelling, niet slechts geld, niet slechts gebeden hebben wij noodig, maar menschen, menschen die zich aan het zendelingwerk toewijden! Wij hebben ze eerst in grooten getale te wachten, als de geheele gemeente van een zendelinggeest zal doordrongen zijn, als het Nederlandsche volk er recht voor wakker wordt. (Welk een invloed zal dit hebben op de stemming der Regeering, om in Oost en West de deur den Heidenen te openen!) Wij weten dat ook onder ons door geen zendelinggenootschap het penningske der weduwe immer versmaad is; wij weten dat het menigmaal wordt opgebracht; maar de gelegenheden moeten bestaan om het meer algemeen uit te lokken om het geregeld op te brengen; wij weten dat in de steden maandelijksche bidstonden zijn, maar ook in plattelandsgemeenten behooren zij algemeen te worden. Wij weten dat de zendelingberichten door velen zooveel mogelijk worden verspreid, en in aller hand gebracht, maar men moet ook de onkundigen met de geschiedenis van het zendelingwezen eenigzins bekend maken, en als met de kaart in de hand een algemeen begrip en overzicht van den toestand des heidendoms geven. Doordrongen van deze denkbeelden, en verlangende in zijn kring te doen wat hij konde, heeft de ondergeteekende in dien geest 1.1. Zondag na Pinksteren van den predikstoel gesproken, en in zijne gemeente een hulpgenootschap voor de zendelingzaak opgericht, waarvan de contributie verkregen wordt door weglegging door de leden van een enkelen cent in de week, 52 centen 's jaars! Om de twee maanden wenscht hij de leden tot een bidstond te verzamelen, en hen dan tevens op de meest populaire wijze al dat onderricht te geven en al zulke mededeelingen te doen als meest in staat zullen zijn de belangstelling voor de zaak op te wekken en gaande te houden. De eerste bidstond zal gehouden worden, Woensdag den 30sten Junij. In een volgend Nommer der “Vereeniging” zal bericht gedaan worden van haren afloop, en tevens van den weg dien men denkt in te slaan om de contributie geregeld te innen en van al zulke huiselijke schikkingen als waarvan de mededeeling in geval van navolging wenschelijk kan worden geacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want indedaad de ondergeteekende hoopt op navolging, algemeene navolging; en niet slechts op deze, maar op overtreffing van zijn plan. Essentieel acht hij hierbij het beginsel der zeer laag gestelde contributie; en het beginsel der zelfstandigheid en onafhankelijkheid van elk hulpgenootschap afzonderlijk, opdat het zich de vrijheid voorbehoude de in zijn boezem vergaderde gelden te geven aan die inrichting voor- of dien tak van het zendelingwerk, waartoe het zich meest voelt opgewekt. Het zou eene groote zaak zijn indien men ze algemeen maakte. Zoo slechts, om enkel het materiëele, als het meest in 't oog vallend, te noemen, in 500 landgemeenten hetzelfde gedaan werd, en in elk dezer gemeenten slechts f 10 's jaars verzameld werd, wat door het lidmaatschap van slechts 20 personen wordt verkregen, eene som van f 5000 's jaars kwam ter beschikking der zendelingzaak, welke nu terugblijft. En waarom zou niet in alle dorpen iets dergelijks gedaan worden? Waarom niet in alle steden, ook op deze wijze, het volk in staat gesteld worden, mede te werken tot dit goede? Wij bevelen het denkbeeld ernstig aan alle Christenleeraars, aan alle Christenen aan. Te Heemstede zijn wij aanvankelijk in onze verwachtingen niet te leur gesteld. Reeds hebben 300 personen zich als leden aangegeven; daaronder geheele huisgezinnen, man, vrouw, kinderen; daaronder vele dienstboden; de kweekelingen van een kostschool; de meisjes van een naaischool (door Mevr. Beets opgericht en waarvan zij de ziel was. v. Rijn), vele catechisanten; wij verwachten nog meerdere leden na de eerste bijeenkomst. De Heere zie met welgevallen op deze zaak neder! nicolaas beets. Heemstede, 28 Junij 1847.
En of beets zegen mocht ervaren ook op dezen tak van zijn arbeid? Over de werkzaamheden gedurende het eerste genootschapsjaar kon het volgende verslag worden uitgebracht:
Eéne cent per week van ieder en zes bidstonden jaarlijks - een beetje geloof en opgewektheid bij den voorganger - een ziertje goeden wil bij de leden - kijk! daar hebt gij nu al de vereischten, om, in elke gemeente van dit ons Vaderland, eene hulpvereeniging te doen geboren worden tot voordering en stut van het inderdaad belangrijke zendingswerk. Maar ach! wat oppert men al bezwaren. Gesteld eens dat eene dorpsgemeente pedant genoeg wezen dorst om ook haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genootschap te willen hebben tot begunstiging van dien arbeid: zou de rijkere de bijdrage niet veel te klein, de meer behoeftige waarschijnlijk haar nog te lastig of te groot achten? deze niet meestal van den bidstond wegblijven, uit gebrek aan lust, en gene misschien, uit gebrek aan rust! er zou dus niemand komen; die nog kwamen zouden er niets van begrijpen, of zoetelijk insluimeren, of...ja, het is onuitvoerbaar! En het opzamelen der gelden? o! daar noem ik de grootste moeijelijkheid nog...een pleizierig baantje! neen, het zou meer last geven dan centen. Foei, dat er zoo luttel geloof is in den lande, foei! dat wij te Heemstede zóó laat er meê begonnen zijn, om een weinigjen over te hebben voor den armen Heiden! maar we zijn ook duchtig beschaamd geworden. Immers, vóór den eersten bidstond van 30 Junij des jongst-verloopenen jaars, telde het genootschap aldaar 346 leden reeds; hun getal steeg weldra tot 411, en is na aftrek van tien, hetzij naar elders vertrokkenen, hetzij overledenen, thans - een paar nieuwe leden er bij gerekend - 403 gebleven. Om de twee maanden - iederen laatsten Woensdag van de maand - kwamen zij geregeld 's avonds bijeen; eerst ging Ds. Beets in het gebed voor; dan gaf hij een psalmvers op en deelde vervolgens hun iets mede; nu begaf men zich op nieuw tot ernstige smeekingen, om hulp en bijstand en zegen over dien zoo gewigtigen arbeid, en scheidde, na vernieuwd gezang, met schuldig besef der groote voorrechten, die het wonen binnen den klank des Evangeliums aanbiedt. En, dus mochten wij ons, op den 28sten Junij dezes jaars, voor de zevende maal reeds, vereenigen; het was een liefelijke dag voor 't Hulpgenootschap te Heemstede - zijn eerste jaarfeest. Ook bleef het - naar wij vermoeden - geen loutere vorm slechts dat wij aanhieven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hulpgenootschap en zijn vruchten: zij toonen genoegzaam, hoe schijnbaar nietsbeduidende pogingen meê kunnen werken ter bereiking van wat grootsch. Men oordeele slechts naar den volgenden staat onzer ontvangst en uitgave: De gedetailleerde ontvangst bedroeg in hoofdsom f 436.49 (door meer dan eene feestgave blijkbaar gebracht tot zooveel, dat Rotterdam, Parijs en Barmen elk f 160 of f 170 kon worden toegedacht.)
Het volgende jaarverslag luidde niet minder gunstig. We lezen het in: “De Vereeniging”, IV, blz. 116 (1850):
Op 28 Juni 1849 werd de dertiende tweemaandelijksche bedestond gehouden. Juist twee jaar te voren had de eerste plaats gehad. Na gebed en het zingen van Psalm C: 1-3, deed Ds. Beets verslag. De contributie (1 cent in de week) bedroeg het 2e jaar f 185.20, de Kollekten in de zes bedestonden 356,24; bovendien kwam nog in f 127,495 en er was een saldo, van f 4.56 van het vorig jaar. Het eerste jaar was het totaal bedrag f 536,49, het tweede f 673,495. Van dit laatste bedrag kreeg Rotterdam f 260, -, Zeist f 100, - Gutzlaf f 100, -, Genootschap Zendelingwerkman f 100, -, Parijs f 100, -. De spreker herinnerde daarop met een enkel woord aan den hoofdinhoud der mededeelingen uit de zendingwereld, door hem op de onderscheidene bedestonden gedaan. In Juni 1848 had hij Zuid-Afrika bezocht en de geschiedenis der zendingen in dat van zoovele zijden bearbeid veld van werkzaamheid met zijn toehoorders doorloopen. De levensloop van Van der Kemp had hier een hoogst belangrijke episode opgeleverd. De twee volgende bedestonden had hij hen bij het onmetelijk China bepaald, met zijn 360 millioen inwoners, zijn ondoordringbaren muur, zijn vele wonderen, groote beschaving, zeldzame kunstvaardigheid, drieërlei heidendom; bij het geduld van een Morrison, den brandenden ijver en het genie van een gutzlaf, de wondere wegen Gods in het openen van China voor de vreemdelingen. In December had hij hen het aandoenlijk verhaal gedaan van wat op Madagaskar door pas bekeerde Christenen voor de waarheid geleden is; hoeveel martelaarsbloed daar in de laatste tijden gestroomd en hoeveel kracht van geloof en gebed zich daar ontwikkeld heeft; terwijl naar de allerlaatste berigten, door de bekeering van den zoon der koningin, zich eene nieuwe toekomst voor de Kerk des Heeren op dat reusachtig eiland scheen te ontsluiten. In Februarij van dit jaar hadden de berigten van het Nederlandsch Zendinggenootschap zijne aandacht bij het noordelijk gedeelte van Celebes bepaald; met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreugde had de spreker zijn hoorders op het door het genootschap uitgegeven kaartje het meer Tondano getoond, waar rondom zich, in het midden der Alfoeren, een groote oogst voor het koninkrijk Gods voordeed; en te gelijker tijd vermeld wat men goeds vernam van de werkzaamheid van den ouden van emden te Soerabaija, en de kern van eene Christelijke gemeente uit de Javanen aldaar. In April, de Stille Zuidzee ingestevend, had de spreker het anker laten vallen bij de schoone groep der Sandwich-eilanden; en op de belangrijke geschiedenis hunner ontdekking door Lord sandwichs beschermeling cook (1778) en van zijn een jaar daarop gevolgden gewelddadigen dood op een dier eilanden, was het nog zoo veel belangrijker verslag gevolgd van eenen zendingsarbeid die, met de hulpe Gods, uit menschen, die twintig jaar te voren nog geen schrijfbare taal bezaten, een Christenvolk heeft doen worden dat tegenwoordig 23.000 gedoopten telt, en 300 scholen bezit. Spreker zeide dat hij van deze zeeën nog niet konde scheiden, en ditmaal koers wilde nemen naar een eiland, waarvan in de laatste jaren zoo dikwijls in de dagbladen sprake geweest was, en dat, als het eerste der in die wateren met het evangelie bevoorregte, wel reeds een vroeger regt had op onze belangstelling dan de Sandwichs-eilanden - nl. naar Otaheite. Immers als men over dat eiland spreken zal, wordt men tot het jaar 1795, tot de eerste openbare vergadering van het Londensche Zendinggenootschap teruggebracht. Spreker schetste die vergadering; de wijding der eerste dertig evangelieboden; het uitzeilen van het schip Duff, onder Engelands roode vlag, bestikt met drie zilveren duiven, den olijftak in den bek; de aankomst op het eiland, slechts dertig jaren vroeger ontdekt en door kapitein wallis voor joris iii in bezit genomen; de goede ontvangst der zendelingen; hunne latere moeijelijkheden, gevaren, vervolgingen, vlugt met koning Pomare II naar het eiland Eimeo -; de samenzweringen tegen de Christenen; het beslissend gevecht van 12 November 1815 (hetzelfde jaar dat in Europa de overwinning van Waterloo behaald was) en de daarop gevolgde Christelijke omwenteling op de eilanden: Otaheite, Eimeo, Tapuamanu, Taturia; de voorspoedige oprichting van kerken en scholen, de oprigting van een Otaheitisch Zendinggenootschap in 1818 (negen en twintig jaren vroeger dan te Heemstede!); de uitgave van den Bijbel in de landtaal; de inwijding van het, op koninklijke schaal, reusachtig kerkgebouw door koning pomare; de afkondiging van zijne grondwet (1819); zijn sterfbed eindelijk (1821), waarop de geweldige heidenvorst den geest gaf met deze woorden op de lippen: “jezus alleen.” Hier brak de spreker af, zijne toehoorderen bij de beteekenis dezer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden bepalende, en beloofde tegen den volgenden bidstond, zoo God wilde, het overige der Taheitische geschiedenissen.’ Kollekte (laatste bidstond) f 71.65.
En 't zelfde orgaan (VII, blz. 125) van 1852, weer twee jaar later dus, meldt ons:
Hulpgenootschap voor de Zendingzaak te Heemstede. Heemstede, 30 Juny 1852. Het alhier gevestigde Hulpgenootschap voor de Zendingzaak ging heden, met het houden van een Bidstond, het zesde jaar van zijn bestaan in. Uit het bij die gelegenheid door ds. Beets gedane verslag, bleek dat in het afgeloopen genootschapsjaar de ontvangsten eene som van f 788.71 hadden bedragen en dat de volgende uitgaven waren gedaan:
De bij deze gelegenheid door onzen voorganger gehoudene opwekking, betrof vooral het arbeidsveld door den Zendeling-Werkman op Java (Kampong Macassar)Ga naar voetnoot1) ontgonnen, en de (zie het vorig Nommer van dit Tijdschrift) voorgenomene zending derwaarts van den Heer Michaëlis met zijne echtgenoote en twee Diakonessen. Groote belangstelling verwekte de mededeeling der brieven van Gossner. De bezielde en krachtige taal van den grijsaard ontvonkte de geheele bijeenkomst. Dit bleek als, op voorstel van den spreker, de collecte ditmaal aan den besprokene zaak zou worden toegewijd. Er werd eene som van f 130.35 ingezameld, die door nagekomene gaven nog tot f 280.35 vermeerderd is. Mogten alle hulpgenootschappen zich deze hoogst belangrijke zaak even krachtig aantrekken. Voor de toekomst van Java is zij van de hoogste beteekenis. Zij schijnt bestemd om aldaar den eigenlijken Zendeling-arbeid een krachtige deur te openen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de oprichting van een Hulpzendinggenootschap te Heemstede elders navolging begon te vinden, zegt ons het volgende korte verslag in de ‘Vereeniging’, V, blz. 810:
Den 15 Mei des avonds ten 7 ure had te Leyden in het daartoe bereidwillig afgestane kerkgebouw der Doopsgezinde gemeente het jaarlijksch verslag plaats van het daar ter stede, in navolging van het Heemsteedsche, ten jare 1849 opgerichte hulpgenootschap voor de Zendingzaak. Uit deze betrekking werd dit verslag ook nu weder door den Heemsteedschen leeraar Nicolaas Beets gedaan, die, na de vereischte mededeelingen over den staat des genootschaps voor de talrijke schare een rede hield, waarin hij de woorden van Jesaja XXVIII: 29b: ‘Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad,’ door de natuurlijke wording, geschiedenis en evangelisatie der Zuidzee-eilanden toelichtte.
Het duurde niet lang of ook op het gebied van de zending onder de heidenen was weldra veler oog in heel den lande op beets gericht. In de Episcopale kerk te Amsterdam kwam den 1en November 1848 een groote menigte samen om het Jubelfeest te vieren van het groote zendingsfeest der Engelsche kerk. Dit genootschap arbeidde toen reeds in Afrika, Indië, Nieuw-Zeeland en China. Voor die gelegenheid had da costa het volgende jubellied gedicht: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vers van Isaäc da Gosta ter gelegenheid der jubel-feestviering van het Zendelinggenootschap der Engelsche Episcopale Kerk.Daar is een jubeltoon gehoord!
Zijn weergalm reikt van oord tot oord.
Dat al wie God vreest en Zijn woord
Zich voege bij het feestakkoord!
Koor:
Looft den Heer! want Hij is goed.
Alle volken, tongen, talen,
Moeten Zijnen roem verhalen!
Want Hij kocht ze met Zijn bloed.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De mensch, geschapen naar Gods beeld,
Heeft Zijns Formeerders eer gedeeld
Met zon en maan, met dier en plant,
Ja, 't maaksel van Zijn eigen hand.
Koor:
Looft, enz.
Sints kende 't Heidendom geen God,
Geen heilge Wet, geen heilgebod.
De zonde leeft bij 't Godsgemis,
De hel regeert bij duisternis.
Koor:
Looft, enz.
Maar in de diepte dier ellend
Heeft God zich tot den mensch gewend.
Het woord van redding werd bekend
Tot aan des werelds uiterste end.
Koor:
Looft, enz.
Zijn Heilgezanten gingen uit.
Geen spraak, waarin hun stemgeluid
Aan duizenden den naam niet bracht
Van 't Lam voor hunne schuld geslacht.
Koor:
Looft, enz.
De Heer wrocht meê. Zij gingen uit,
Naar 't Noorderijs, - naar 't schroeiend Zuid, -
Van waar de zon in 't Oosten straalt,
Tot daar ze in 't Westen nederdaalt.
Koor:
Looft, enz.
Gewijde schaar! ga uit, ga voort!
En all' gij Heidnen! hoort het woord.
Brengt thands Uw eerstelingen aan;
Eens zal de volheid binnen gaan.
Koor:
Looft, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eens zal Uw volheid binnengaan!
Bidt aardsche volkeren! bidt aan,
Met Isrels stammen eens te zaam
Één kudde, één kerk, één volk, één naam!
Koor:
Looft, enz.
In ‘de Vereeniging’ III (1849) blz. 403, komt een verslag dier feestviering voor. Daarin lezen we: ‘Na den President sprak da costa hièrover, dat dit genootschap reden had zich in God te verblijden en aanspraak mocht maken op het medegevoel en de voorbede van alle christenen. Na da costa volgde beets. Hij zeide hoofdzakelijk:
‘Groot is de dag te noemen, waarop er vreugde is bij de engelen Gods over één schaap, dat gevonden wordt, één zondaar die zich bekeert, ééne ziel die komt tot de kreet: “Wees mij genadig, o Heer, ontferm U mijner!” Hoe groot mag de dag dan heeten waarin over de geheele aarde (en immers ook in den hemel!) een feest gevierd wordt wegens de overbrenging van duizenden van zondaren uit de duisternis tot het licht. Ja, zulk een feest wordt heden gevierd; op 130 zendingsposten; gevierd op de Noordwestkust van Amerika, aan de kusten van China; gevierd in West- en Oost-Afrika; op die groote eilanden in den gordel van eilanden, die den aardbol omringt: Jamaïca, Ceylon, Nieuw-Zeeland. Gedurende de 24 uren van hare omwenteling om haar as, keert heden de aarde de eene feestvierende gemeente van Christus na de andere aan de opgaande zon toe...Het woord te voeren na den heer da Costa acht de spreker geen voorrecht; de nalezingen van Efraïm zullen hier Abiëzers wijnoogst wel niet overtreffen; maar toch één voordeel heeft hij op dien spreker en vele anderen hier tegenwoordig. Hij heeft te Londen zelf in het vorig jaar de bijzondere en openbare vergaderingen bijgewoond van het Zendinggenootschap, dat heden zijn jubeljaar viertGa naar voetnoot1). Hij heeft zich verheugd over den geest van geloof, van liefde, van kracht en van ijver, waarmede het het werk des Heeren werkt; hij heeft zich overtuigd dat van uit dit genootschap den Heidenen het waarachtig Evangelie wordt toegevoerd, het ware licht en de ware spijze voor hunne ziele gepredikt. Hij heeft gezien welke uitmuntende mannen het besturen, en de kracht en het sieraad er van uitmaken. Hij herinnert zich den eerwaardigen Henry Venn, zoon van een der oprichters van het genootschap. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herinnert zich den uitnemenden, werkzamen Edward Bickersteth, een der eerste Zendelingen van het Genootschap op Sierra Leone. In het voorstel dat hij ondersteunt, wordt gesproken van de aangename herinneringen die het Genootschap vervullen bij het terugzien op zijn weg; de persoonlijke herinneringen van dien man zijn van de gezegendste. Hij was het die in 1815 het nachtmaal des Heeren uitreikte aan zes negers, de eersten die het in hun vaderland gebruikten. Thans zijn er op dienzelfden zendingspost 1560 communicanten. Ook Moorenland zal zijne handen naar den Heiland uitstrekken!’ De spreker deelt een brief mede, door dien Eerw. Bickersteth in het jaar 1818 ontvangen van...een Nieuw-Zeelander! van een man barbaarsch van naam en zeden, die wellicht, naar de wijze des lands, menigmaal het bloed van zijn naaste gedronken had, maar het bloed van het onbevlekte Lam tot reiniging zijner bloedschulden had leeren kennen, en na zijne bekeering begeerd had dàt Engeland te zien waaruit voor hem het licht en de troost was opgegaan. ‘My dear friend Mr. Bickersteth,’ zoo schrijft hij bij zijn terugkeeren naar Nieuw-Zeeland, ‘You very kind to me. Hope God will bless you. I go to morrow. I hope J.C. will go along with me. O, Englishmen how kind! When I get home to my own country, I pray for Englishmen and Englishmen pray for me. I pray J.C. every night teach me read the Book.’ Spreker wijst uit dezen brief de kracht des Evangelies op de meest verwilderde gemoederen aan; toont ook hoeveel beschamends er voor Europa's Christenheid in deze eenvoudige regels van een Nieuw-Zeelander ligt opgesloten; vraagt of er op dezen dag wel iets treffender en aandoenlijker ter eere van het feestvierend Zendinggenootschap te zeggen is, dan wat vervat is in deze stem uit het menschenetend Nieuw-Zeeland: O Englishmen! how kind! When I get home to my own country, I pray for Englishmen and Englishmen pray for me. - De spreker wil er althans niets bijvoegen. Maar hij wil nog op iets anders wijzen. Wat hem op de groote openbare vergadering van het Kerkelijk Zendinggenootschap bizonder getroffen en goed gedaan heeft, was vooral ook de deelneming, de levendige deelneming der schare. Dit acht hij een zeer grooten zegen van het zendingwerk; het vervult het hart des volks waarvan het uitgaat met eene groote gedachte, de grootste van allen! De volken hebben dat noodig; het prikkelt hun geest tot alles goeds; het is een troost bij den nood der tijden, van onze tijden bizonder. Het vestigt de aandacht op den troost van het Kruis van Christus, tot de heidenen te brengen, hier niet ongebruikt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te laten. Ja, er gaat van den Zendingarbeid eene bezielende kracht uit over volkeren en personen. De spreker is er door bezield geworden. Dat groote Zendinggenootschap in het groote Londen heeft hem aangestoken om een klein hulpgenootschap op te richten in het kleine Heemstede, waar hij sinds meer dan zes jaren dorpsleeraar was, zonder zich het zendingswerk eigenlijk recht aan te trekken. Dat hulpgenootschap bloeit. Zij heeft er ook leden in uit het groote Amsterdam. Maar dat groote Amsterdam, kon het niet wat meer en wat grooters doen voor de Zendingszaak? Moest het zich die niet op openbaarder, meer in het volksleven ingrijpende wijze aantrekken? Was er niet door velen nog veel te doen en op velerlei wijze? Spreker had voor acht dagen een openbare vergadering van een vrouwenhulpgenootschap te Rotterdam bijgewoond, en ook daar een woord mogen spreken. Moest niet een dergelijk te Amsterdam zijn? Waren hier geen vrouwen? Was hier geen hulp? Ja, voorzeker, en hij onderstelde dat na deze tegenwoordige samenkomst de hier aanwezenden niet zouden kunnen nalaten iets dergelijks te stichten. Amsterdam had in vroegere eeuwen in andere werelddeelen plaatsen naar zijn naam genoemd. Daar was een nieuw Amsterdam geweest dat nu anders heet; het rechte nieuwe Amsterdam moest in het oude ontstaan. Dat zou een nieuw Amsterdam zijn, waarin een nieuwe lust en een krachtiger ijver dan ooit te voren voor het koningrijk Gods ontwaakte. ‘Het machtig Amsterdam, beroemd in oorelogen’ moest naar den grooten roem staan, onder de vaan van Christus den oorlog te voeren tegen de machten der duisternis, en overwinningen behalen voor Hem!....Groote dingen werden ook in dezen uit kleine dingen geboren, gelijk kleine uit groote. Uit het groote Zendinggenootschap te Londen was het kleine Zendinggenootschap te Heemstede ontstaan; uit de kleine Meeting alhier kon iets groots voortkomen! Mocht het zoo zijn! De beginselen van het Kerkelijk Zendinggenootschap zelve waren klein geweest. Die predikant die in 't jaar 1795 op een strook papier in zijn testament schreef: ‘4000 £ to be devoted to purposes tho object of which is the doing good to men’ had niet gedacht dat na 50 jaren de aarde vol zou zijn van hetgeen met die 4000 £ begonnen was. Het zaad was uitgesproten, de halm was opgegaan, daarna de aar, en het volle koren in de aar...dat koren wederom een uitzaad voor een grooteren oogst! Dat alles op zijn graf. Maar hij was er niet onkundig van gebleven. Hij was derwaarts gegaan waar zich te zamen verblijden beide degene die zaait en die maait. ‘Ook wij (dus besloot de spreker), laat ons goeddoende niet vertragen, want te zijner tijd zullen wij oogsten, zoo wij niet verslappen!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den 7en Augustus 1850 hield de Broedergemeente te Zeist haar 57e jaarvergadering, bij welke gelegenheid Beets des avonds sprak over ‘de zegeningen, die het deelnemen aan de zending verwekt voor degenen, die haar liefhebben.’ Eenmaal heeft zijn zendingsliefde hem een pijnlijk oogenblik bezorgd. We deelden het reeds eldersGa naar voetnoot1) mede, maar willen die aardigheid (zelfs een aardigheid kan pijn doen) ook hier niet achterwege laten. Kort na beets' dood vertoefde ik enkele uren te Heemstede. Daar maakte ik kennis met een ouden tuinbaas, een heel ouden, maar in den bol nog helder en frisch, zekeren a. de wilde. 't Gesprek kwam onwillekeurig op beets. ‘Heb je dien hier nog gekend, vriend?’ ‘Gekend m'nheer? 'k Was een van z'n ouderlingen.’ ‘Was hij hier nog al gewild?’ ‘De kerk was vaak te klein...’ En toen kwam mijn nieuwe kennis op dreef, en hij vertelde mij veel van wat de lezers van dit boek nu ook al kunnen weten. ‘En dan’ - zoo hoor ik hem nog vertellen - ‘en dan - die Zendingsavonden! In de kerk, maar niet op den preekstoel: er vóór. En dan hing er een groote kaart van heel de wereld achter hem, en stond hij nu en dan met een stokje aan te wijzen of hij voor een klas met jongens stond. En heel niet geleerd hoor: oud en jong had er wat aan...die tijd komt niet weerom, m'nheer!’ Diezelfde praatgrage tuinbaas vertelde me dan ook het volgende: Eens, na het eindigen der morgengodsdienstoefening, verzocht hij nog een oogenblik de aandacht der gemeente. Hij had wel eens de gewoonte, zei hij toen, als hij eens niet bijzonder op bezoek gesteld was ‘niet thuis’ te geven. Hij zou dat voortaan niet meer doen en gaf ieder den raad hierin zijn voorbeeld te volgen. Waarom? Op deze vraag zou hij den eerstvolgenden Zendingsavond het antwoord geven. En die eerstvolgende Zendingsavond was een druk bezochte. Nieuwsgierigheid natuurlijk. Wat er nu gebeurd was? Een vreemd heer had zich bij hem laten aandienen. ‘Maartje - ik heb je gezegd, dat ik niet thuis ben.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ja maar Domine, u is toch...’ ‘Dat beteekent zooveel als niet te spreken.’ ‘Zal ik dàt dan zeggen?’ ‘Ga je gang, Maartje.’ ‘En de vreemdeling vernam dat Dominé ‘niet thuis, of - niet te spreken was.’ ‘Dus - wèl thuis? Zeg, dat ik Dominé moet spreken.’ ‘Ja maar...’ ‘Ik moet Dominé spreken.’ Maartje naar boven. ‘Dominé, die m'nheer moet u spreken...’ ‘Wat in mijn huis moet of niet moet, zal ik zelf uitmaken. 'k Ben niet te spreken. Je hoeft niet meer terug te komen.’ Maartje naar beneden. ‘Zeg aan Dominé, dat ik hem moet spreken: God zendt me.’ Bij die laatste woorden verschoot de deerne van schrik. Wat zou ze doen? Dominé kon wel eens lang niet malsch doen...maar: ‘God zendt me?’ Dat dreef haar weer naar boven...en Dominé naar beneden. ‘Wat is er vriend?’ ‘Niet veel, Dominé; maar 'k heb de meid drie trapgangen bezorgd - dit is voor den eersten (en Dominé nam - niet weinig ontdaan - een biljet van...duizend gulden aan), en dit voor den tweeden; en dit voor den derden...voor de Rotterdamsche Zendingsvereeniging..., daar heeft u immers hier een afdeeling van opgericht...?’ ‘Nu ja, maar ik niet alleen...hartelijk dank. Wil je niet even binnenk...’ ‘Neen Dominé - dat doe ik liever als u eens “thuis” is.’ En een oogenblik later stond Ds. Beets met drie bankjes van f 1000 voor de Zending in zijn hand, en ging naar boven met het vaste voornemen in 't vervolg altijd ‘thuis’ te zijn. En, voor zoover wij kunnen nagaan, heeft hij hierin woord gehouden. Was hij thuis dan...was hij ‘thuis’ en, kon hij ontvangen - altijd voor iedereen te spreken. In den winter van 1852 viel bij het benoemen van een directeur in het Zendingshuis te Rotterdam de keuze op hem. Geen wonder: later zal het blijken, dat hij bij veel zendingsij ver | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook veel zendingsk ennis bezat. Heemstede schrok al op. De kalmte keerde evenwel spoedig terug. Beets bedankte. In een brief aan da costa - na hasebroek een zijner warmste en teederste vrienden - schreef hij (23 Dec. 1852):
‘Gij hebt gehoord van mijn benoeming tot direct. van 't Z.H.Ga naar voetnoot1) en mijn bedanken daarvoor. Het was mij onmogelijk deze betrekking te aanvaarden, om mijns huisgezins wil, maar ook om den wil mijner persoonlijkheid. Ik kan mij deze gedaanteverwisseling niet anders dan als een verminking voorstellen. Ik zou daar te doen gekregen hebben, waartoe ik uiterst ongeschikt ben, en zulks met afscheid van een dierbaar ampt, waarin ik nu reeds zoo vele jaren niet ongezegend werkzaam ben. Ik heb dan ook vollen vrede bij mijn besluit.’
't Was niet voor de eerste maal geweest, dat de Gemeente te Heemstede op een mogelijk vertrek van haar geliefden leeraar werd voorbereid: in 1849 ontving hij een beroep eerst van de Ned. Herv. Gem. te Middelburg en in 't zelfde jaar een van Katwijk-binnen. Vooral het eerste vervulde menigeen te Heemstede en omstreken met geen ongegronde vrees. In 1840 was hasebroek van Heilo naar Breda vertrokken. Na vervolgens voor een beroep naar Vlissingen te hebben bedankt, nam deze dat naar Middelburg aan. Den 13en Mei 1849 werd hij aldaar bevestigd. Nog maar enkele maanden was hij er werkzaam, toen daar andermaal in een vacature moest voorzien worden. En - nu ontvangt beets van zijn vriend jonathan den volgenden brief:
‘Middelburg '49. Zonderlinge, opmerkelijke, wonderlijke wegen, mijn Vriend, mijn Broeder, van Hem die te regt wonderlijk heet. Daar schrijf ik nu zelf als Scriba van den Middelburgschen Kerkeraad den beroepsbrief aan U, mijn oudsten, besten, liefsten vriend. Loof den Heere, mijn ziel en vergeet geene van zijne weldaden. De uitslag der stemming was beslissend gunstig. Gij hadt 20, v.d. Ham 10, Broedelet 3 stemmen. Gij zijt dus met een aanzienlijke meerderheid begeerd. Thans komen voor U moeielijke dagen: ik ken dat. De Heere sterke U onder alles wat U wacht en geve U door zijn raad en steun te worden geleid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen ik te Middelburg geroepen werd, was uw indruk, dat ik gaan zou. Even dezelfde is thans mijn indruk omtrent U. Gij zult, indien gij komt, met liefde ontvangen worden in een Gemeente, die veel goeds bezit en onder de meest gezegende des lands behoort. Vooralsnog heb ik geen reden gehad mijne keuze om herwaarts te komen een oogenblik te berouwen. Wat alles wat in mij is, wenscht en hoopt, weet gij. Wilt gij thans iets weten, beschik over mij. Alles, pen, tijd, huis, hulp is tot uw dienst. Mogt gij - gelijk ik hoop, tot aanneming neigen, dan geloof ik dat het ook voor U - en zeker voor ons begeerlijk is, dat gij uw bedenktijd niet al te ruim neemt, omdat de winter op handen is. Ik mag er u wel op wijzen, dat wij een Vacature, een kranken en een halfkranken collega hebben, zoodat drie of vier het werk van zeven doen. Laat mij nu spoedig eens iets van u hooren. Uw stilzwijgen tot dus verre heb ik gerespecteerd. Nu zou ik echter uw eersten indruk wel eens willen kennen. Ik schrijf tegelijk met dezen naar Heilo. Dat genoegen moet Gij mij nu eens niet misgunnen. En nu vaarwel, alles liefs aan Aleida. Mogten de beide vrouwen elkander nu leeren kennen en liefhebben. Anne en Marie groeten U beide met liefde. De Heere zij met U, mijn dierbare Vriend, naar de gebeden van Uwen Vriend en Broeder j.p. hasebroek. M. Zondag-avond 10 ure.’
Hoe jonathan verlangd zal hebben dat hildebrand toch komen mocht! Den eerstvolgenden Donderdag ontving deze van den trouwsten en warmsten zijner vrienden dit schrijven:
‘Waarde Broeder.
Een stem in mij zegt: Schrijf. Een andere zegt: Wat zal ik schrijven? Ik verbeeld mij gemakkelijk uwen toestand. Het is een strijd, meer dan degenen die buiten zijn gelooven. Maar ook in dien strijd laat de Vader ons niet alleen: ik heb het ondervonden. Moge het ook uwe ervaring zijn! Ik behoef U niet te zeggen, hoe zeer ik blijf wenschen, dat gij het zult, mijn indruk blijft ook voortdurend dat gij het zoo mogelijk moet aannemen. Vele stemmen zullen U gezegd hebben hoezeer gij begeerd wordt. De werkkring is hier ruim, de behoefte groot, de vrucht, zooveel wij oordeelen kunnen, overvloedig. Middelburg is een aangename woonplaats. De goddelijke bewaring, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die Zeeland nu reeds ten tweedemale voor de cholera bewaart, weegt tegen het gevaar der (zoogenaamde) Zeeuwsche koorts wel op. Eindelijk in uw beroeping waren sporen van onverwachte tusschenen uitkomsten, die mij en velen gewigtig zijn. Wij verwachten nu uw besluit met innige belangstelling: met meer hoop intusschen dan vrees. Komt gij, dan is het ons aller bede, dat het voor den winter zij. Wij bezwijken onder de door de Bruine's en Hurgyonjes ziekte of ziekelijkheid en Kuypers vertrek verdubbelde werkzaamheden. Waarschijnlijk zullen op den biddag 3 het werk van 7 doen. Daarom indien gij kwaamt zou ik wel willen dat gij tegelijk een dag bepaaldet voor uwe overkomst om naar een huis te zien. Tegen November zou er een goede gelegenheid zijn. Gij ziet dat ik het beste voor ons verwacht. Ik ben steeds gewoon geweest alle brieven die ik ontving, te beantwoorden. De brieven van de Collega's in de eerste plaats. Met de anderen zoudt gij des noods kunnen doen, wat gij wildet. De brieven van ouderlingen en Diakenen zijn niet geheel vorm: er is altijd een overeenkomst noodig om ze te zenden. Nu had men ze (meen ik) vooraf geschreven en geteekend. Slotemaker meent, dat zij geen antwoord vereischen. Ik heb evenwel anders gedaan. En nu eindig ik en laat U uzelven, met de uwen, Gode over. Dagelijks gedenken wij uwer biddende: vergeet ook ons niet. Vaarwel, lieve Broeder, alles liefs ook van Anne aan Aleide. Ik ben de uwe in den Heer j.p. hasebroek.’
't Hielp niet. En of alle collega's te Middelburg, en of allerlei college's en of vele particuliere gemeenteleden al schreven - 't hielp niet. Zooals hasebroek later zelf aan beets schreef: ‘Heemstede is een klein rad, maar dat groote en machtige raderen drijft’ - zoo was het. En van dat kleine rad was beets de spil. Hij voelde het zelf. Hij kon niet gaan - hij mocht niet. Beets bedankte en Heemstede kreeg weer rust. Hasebroek drukte zijn persoonlijk leedwezen daarover uit in een brief van den 22en Augustus 1849: ‘Beste Broeder,’ heet het daar:
‘Beste Broeder. Ik heb tot mijn spijt eerst nu gelegenheid kunnen vinden om U te schrijven, aangezien ik gister avond heb moeten preeken en de voorbereiding daarvan al mijn tijd sedert het ontvangen van den uwen ingenomen heeft. Zelf schrijf ik dezen in den vroegen morgen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Hofstede Boekenroode. Kleinkinderen van den Heer P. van Lennep.
Meer en Bosch nabij Heemstede. Jhr. Mr. E. van Weede.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het ontbijt, opdat hij nog met de morgenpost vertrekken kunne. En nu - wat zal ik hem voor U medegeven? Indien het niet in de eerste plaats was de uitdrukking van mijn persoonlijke teleurstelling en spijt, zou ik niet opregt zijn. Ik geloof dat ik het U schreef: ik voor mij had toch, op den eersten indruk afgaande, meer hoop dan vrees. Het goede mogt ik, het kwade wilde ik niet gelooven. Van daar, dat ik mij reeds zeer ver in de liefelijke gevolgen had verdiept. Wij zouden zamen dit, wij zouden zamen dat doen. In den winter bij beurten een soirée chrétienne houden, zamen voor Israël, voor de Heidenen bidden, enz. Waar doolde ik al niet heen? Dit alles is nu voorbij. Het gaf mij vooral in den beginne een groote leegte. Het was mij wonderlijk. Ik begin eerst nu een weinig aan het denkbeeld van uw niet-komen te gewennen.’
Niet waar: hoe warm klopt in dezen brief hasebroeks vriendenhart voor beets. Hoezeer had hij gehoopt, en gebeden zeker, dat deze anders had mogen besluiten! Nog staan hem ontegenzeggelijk voor den geest de jaren van 1836-43 te Heilo doorgebracht, waar in de vriendelijke en gastvrije pastorie mannen als pctgieter en beïnen, beets en willem de clercq, hofdijk en kneppelhout, gewin en van lennep, bakhuyzen van den brink en brill en ook geertruida toussaint dikwijls samenkwamen, om van elkanders gaven te genieten, maar vooral om den bloei onzer fraaie letteren te bevorderen, door daaraan ook de onderlinge besprekingen dienstbaar te maken over elkanders arbeid en wat daarmede verband hield. Die tijd was hasebroek omgevlogen! Maar hoe helder stond hij hem in Middelburg nog voor den geest. Zou hij, behalve op eenige soirées chrétiennes en een broederlijk samenwerken onder Jood en Heiden, misschien ook niet nog gehoopt hebben op een samenzijn nu en dan met den Heilooschen kring? En die heerlijke droomgezichten werden op eenmaal nu als weggevaagd: beets kwam niet, en in Heemstede klopten de harten weer rustig - het ‘kleine rad, maar dat groote en machtige raderen dreef,’ bleef daar in beweging. En nu de stem uit Middelburg vergeefs had geklonken, maakte men zich bij een beroep naar Katwijk-binnen heelemaal niet ongerust in het Kennemerlandsche, en nog minder toen in 1851 de Kerkeraad te Harderwijk hem op het drietal plaatste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar wel schrok Heemstede, en Heemstede niet alleen, weer op, toen de toenmalige ‘Nederlander’ van 3 Nov. 1853 te lezen gaf:
‘Wij vernemen dat onze geliefde en hooggeschatte vriend nicolaas beets andermaal door de Synode der Nederduitsche Hervormde Kerk aan de Kaap de Goede Hoop als hoogleeraar aan het aldaar op te rigten Theologisch Seminarium is beroepen. Wij zouden aan onze voormalige kolonie een voortreffelijken landgenoot niet misgunnen. Evenwel, nu de keus op een man van zóó uitstekende en van zóó veelsoortige begaafdheden is gevallen, zal ons de vraag, in verband tot de eer en het belang der Natie, worden vergund: moet er geen openbaar blijk zijn, dat er aan zeldzame verdiensten, niet enkel in de voormalige kolonie, door evenredigheid aan werkkring, hulde gebracht wordt?’
Immers: 't was niet voor de eerste maal, dat ook uit het verre Zuid-Afrika een roepstem naar Heemstede was doorgedrongen. In den winter van 't vorige jaar, 1852, was een dergelijke benoeming op beets uitgebracht. Naar aanleiding van die eerste benoeming lezen we in de ‘Nederlander’ van 28 Dec. 1852:
‘Naar Zuid-Afrika zijn als Hoogleeraren beroepen de Predikanten beets en van den ham. Wij beâmen volkomen wat (zie de Nederlander 764) over dr. van den ham gezegd werd. Beets te laten vertrekken is schier ondenkbaar. Het gewicht der roeping wordt niet door ons miskend; gedachtig aan de belangrijkheid van de Kaapkolonie; aan de gehechtheid die zij voor het moederland aan den dag legt; aan haar invloed op de onlangs onafhankelijk geworden kolonisten; aan hetgeen nog dezer dagen uit een brief van den eerwaarden zendeling casalis over de betrekking der Hollandsche boeren tot de inlandsche bevolking medegedeeld werd. Doch wij zouden, indien het mogelijk ware, aan onze Kaapsche vrienden twee bedenkingen willen voorleggen. Of we hun den Schrijver der Stichtelijke Uren mogen afstaan, die, door populariteit jaren achtereen zijner maandelijksche toespraak, bij zoovele leden der Hervormde Gemeente in Nederland, op betoon van liefde, hoogachting en dankbaarheid regt heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of in de zorgvolle tijden, die wij te gemoet gaan (nu, vooral ook hier, de Evangeliewaarheid door de Ultramontaansche en vrijzinnige rigting bedreigd wordt) de verwijdering raadzaam is van hem die, waar zoo menigeen zwijgt, verklaard heeft dat de dierbaarste panden eener Christelijke natie op het spel staan?’
En dat deze ook buiten zijn eigen gemeente een algemeen gewaardeerd en geliefd Prediker was, zei nù, bij de tweede benoeming dit eenvoudig stuksken, dat we in ‘de Nederlander’ van 4 Januari 1853 aantroffen:
‘Zaandam, 1852. Mijnheer de Redacteur.
UEd. wordt verzocht dit in UEds. geëerd blad te plaatsen. Daar ik bestendig UEds. blad de Nederlander lees en mij overtuigd houd van vele Christenen en belangstellende vrienden met mij, zoo is dit eenvoudige woord gerigt aan hen, die eenigen invloed op den Eerw. en Zeer Geleerden Heer Beets hebben, om Z.Eerw. toch ernstig en dringend te vragen, dat Z.Eerw. toch niet uit ons Nederland vertrekke, aangezien wij dan één van onze Hoofdmannen verloren hebben. Wij kunnen hem naar onze overtuiging niet missen, want het is een man van groote gave en bekwaamheden, en die zich hiervan met mij nog niet overtuigd houdt, die ga even naar Heemstede en hoore hem prediken en neme zijn geschriften in de hand. Kunnen wij zulk een man missen?!’
waaraan de redactie dit onderschrift toevoegde:
‘Dit eenvoudig en hartelijk woord wordt voorzeker door een zeer groot aantal onzer landgenooten beâamd.’
Kijk, zulke eenvoudige uitingen van liefde en gehechtheid, maar waarin een hart klopte - wat meer is: waarin beets het hart waarnam van het volk, van zijn volk, dat hem lief was boven veel, dat men pleegt lief te hebben, hadden minstens evenveel waarde voor hem gehad, als de vele blijken van verknochtheid, die hem uit den breeden kring zijner vrienden en kennissen waren komen verrassen in die dagen van spanning en strijd. Neen, ook deze hadden niet stil gezeten en vooral zijn vriend o.g. heldring had gemeend het middel gevonden te hebben, om hem met meer zekerheid voor land en kerk te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behouden. In een brief van 24 Dec. 1852 wendde deze zich tot Mevr. groen van prinsterer (Mr. gr. v. pr. was toen lid van de Tweede Kamer), ten einde door haar tusschenkomst zijn doel te bereiken. Toon en stijl van dit schrijven getuigen nog van de vrees, die zich van den Schrijver had meester gemaakt, bij de gedachte aan de mogelijkheid dat B. het Vaderland zou verlaten om daarbuiten zijn krachten en gaven tot volle ontplooiing te brengen, zonder dat eigen volk en kerk er de heerlijke vruchten van zouden kunnen genieten. Men leze slechts:
‘Hooggeachte vriendin in Christus onzen Heer! Nog altijd blijf ik het antwoord schuldig op uwen laatsten. Edoch het komt. Onderwijl ligt mij iets op het hart, dat ik niet van het hart wentelen kan. Wij kunnen Beets in ons land niet missen. Hem te behouden zonder hem eene evenredige betrekking te bezorgen als die op Stellenbosch, is niet rein, niet waardig althans gedacht. Ik zag Beets zoo gaarne te Leiden Professor. Mijn zoon en menigeen met hem ging terstond mede naar 's lands Universiteit. Men zal mij zeggen: Beets heeft geene antecedenten tot Professor. Maar dit eene dat hij beroepen is, weegt het niet tegen alle de anderen op. Beets is zoo geniaal, ziet zoo scherp, is zoo van God gemaakt om zich ergens in te plaatsen, dat het niet mist of in dat vak waar al zijne neigingen, studiën, krachten vereenigd waren, is het hem eene ligte zaak zich Professoraal in te werken. Dit is hem aangeboren. Hij leeft zich in het vak in. Zoo zegt de Duitscher. Dan borrelt en springt het in hem op, - en vloeit voort en is altijd nieuw, rijk en schoon. Altijd wegslepend, altijd alles overwinnend. En welk een macht heeft hij over jeugdige harten. Doch dit alles stemt gij mij gaarne toe. Misschien zeg ik in uwe oogen nog te weinig. Maar gij wilt den weg weten hoe dat eind, hetwelk ik mij heb voorgesteld, kan bereikt worden. Deze behoort veel te doen. Er moeten naar alle zijden brieven gezonden worden, die alle gelijktijdig in beweging brengen om dit doel te bereiken. Als het zoo wezen mogt wenschte ik dat alle die Beets achten nu een adres aan den Minister indienden, om Z.Ex. te verzoeken thans door een snel beroep Beets uit de sluimering uit te brengen. Dat men vrijelijk Spijker met Beets beroepe. Er is toch wel iemand die dit den Koning, den minister, kan smakelijk maken. De een den ander. Beets heeft duizendmaal meer begaafdheid als Oosterzee. En Doedes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontbreekt het geniale, dat nu in den nieuwen tijd de overwinning brengt, Het ware zoo goed als Rutgers en anderen te Leiden, Valeton c.s. in Groningen. De Utrechtsche faculteit, zulk een adres bragten. Maar wie zal hen bewegen. Nogthans, in de benoeming van Beets was de eerste schrede gedaan tot algeheele overwinning. Wat droomt gij een schoone droom, zult gij zeggen. Was het slechts een droom, ik schreef u niet. Maar de dood van Van B....is zoo juist met dat beroep naar de Kaap in eenen tijd gekomen. Twee rationalisten zal men toch niet te Leiden willen hebben. Onze vrienden in Amsterdam, hoe ligt was het hen een adres te zamen te brengen. Als zij slechts wilden. Als gij nu dezen leest en in stil gepeins nog eens iets vindt dat ik zou kunnen doen - ja dan zoude ik mij gaarne haasten. Het was mij een heilige pligt. Uw echtgenoot zorge toch Beets noch wat nader bij zich te brengen. Oud-Wassenaar ligt niet ver van Leiden. Ik hoop 3 Januari in den Haag te komen. Alsdan weten wij reeds meer. De Heer zegene ook deze mijne woorden. Hij alleen weet wat goed is. Maar omdat misschien allen zwijgend wachten, dacht ik, zoo ik nu eens slechts éénen konde bewegen om alle in beweging te brengen - het zoude misschien gelukken. Hoogachtend in alle opregte vriendschap de uwe o.g. heldring. Hemmen, 24 Dec. 1852.’
Jonathan had ook niet stil gezeten, al had deze de zaak van een leerstoel voor hildebrand dan ook meer in 't voorbijgaan behartigd. Reeds vóór 52 ten einde spoedde, had beets zijn Middelburgschen vriend met zijn toen nog te nemen besluit in kennis gesteld. Hierop had hasebroek in een schrijven van 1 Jan. 53 geantwoord:
‘Lieve Vriend en Broeder!
Van ganscher harte geluk met uw besluit, waarop gij rust zult hebben. Het was mij van den beginne aan klaar, dat het daartoe komen moest. En de indruk van vele uwer beste vrienden was daaromtrent immers zoo sterk, dat men het zelfs overbodig achtte er een woord over te spillen. Waarlijk, in zulke dingen (tenzij er verborgen wenken of om andere of om andere onbekende belangen mede in 't spel komen) is bij mij nog al veel de regel geweest: vox populi vox Dei. Wat nu verder voor u is weggelegd, zal de toekomst leeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een paar dagen geleden was ik bij Prof. D.I. van Lennep. Wij spraken over u. Men moest Beets (zeide ik) een leerstoel geven, waarvan hij maken kon wat hij wilde, zoowel in 't belang van de praktische vakken der theologie, als voor de literatuur, aesthetiek, homiletiek, pastoraal enz., iets dergelijks als Vinet in Zwitserland had. Ik dank u (zeide de Prof.) voor dit denkbeeld, dat gij mij suggereert. Ik wil het aan mijn vriend van Ewijk, Curator der Leydsche Akademie, meedeelen, die mede zeer met Beets op heeft. Wie weet? Intusschen bij elke uitkomst zult gij u (meen ik) deze keuze niet berouwenGa naar voetnoot1). Had nu de Kaap maar anderen in uwlieder plaats! Maar ik weet niet, waar zij ze vinden zullen. Die deugen zullen niet willen, en die willen deugen over 't algemeen niet.’
Bij deze voorbereidende stappen van meer dan eene zijde was het toen gebleven. 't Begeerde doel - een leerstoel voor Beets - was er niet mee bereikt. Maar - en dit was toch het einddoel geweest - Beets had de Kaap niet aangenomen en was dus voor eigen volk en land behouden gebleven. Uit veler harten, vooral in zijn vriendelijk Kennemerlandsch dorpje, maar ook ver daarbuiten, was een danktoon opgegaan tot God. Kalmte en rust waren teruggekeerd. Voor hoe lang? Velen doen we hoogstwaarschijnlijk geen ondienst, hier den brief af te drukken, waarin hij voor 't hem aangeboden professoraat bedankte, en zooals die te vinden is in de Kaapsche ‘Gereformeerde Kerkbode’ van 30 April 1853, overgenomen in de ‘Nederlander’ van 14 November van dat jaar:
‘Heemstede, 1 Januarij 1853.
Met eene innige ontroering heb ik den 16 December 1.1. uwen geëerden van den 6 November ontfangen en gelezen, en met allen ernst zijnen voor mij zoo hoogst belangrijken inhoud ter harte genomen en overwogen. Thands ben ik in staat U den uitslag der overleggingen mijns harten mede te deelen, en U het bericht te doen toekomen, dat ik my, na rijp en biddend beraad, genoodzaakt zie om de in uwe vergadering van den 3 November 1852, op my uitgebragte hoogvereerende beroeping tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, aan het op te rigten Seminarium te Stellenbosch, op het nederigst en hartelijkst te bedanken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niemand in Nederland kan een levendiger belang stellen dan ik in het welzijn en den bloei der Hervormde Kerk in de Kaapcolonie, door zoovele herinneringen dierbaar aan het Hollandsch hart, niemand meer doordrongen zijn van de beteekenis die haar aanzijn, ontwikkeling, en uitbreiding heeft en hebben kan voor de toekomst dier grootendeels nog heidensche volkeren, in wier midden, naar mijne overtuiging, haar eene zoo groote en grootsche taak beschoren is, en warm kon mijn hart kloppen by de gedachte, haar daarin naar de mate der geringe gaven, my door den Heer der Gemeente geschonken, eenigszins behulpzaam te zijn; - geenszins geloof ik ook, dat mijn innige verkleefdheid aan den Vaderlandschen grond en de teederheid der vele banden, die my hem dierbaar maken, in staat zouden zijn geweest my te weerhouden van tot U te komen, indien niet de onwederstaanbare stem van den plicht gesproken had. Maar deze hield my, immer duidelijker en nadrukkelijker voor, niet slechts wat ik aan mijne landgenooten en aan de Vaderlandsche Kerk bovenal verschuldigd was. Zij bepaalde my by verplichtingen, wier eischen niet minder onverbiddelijk zijn, al is het dat de kracht om daaraan te beantwoorden onevenredig is, en die uit den aart der tijden en omstandigheden, zoo als die zich in deze oogenblikken voor Kerk en Vaderland voordoen, een nieuw gewicht ontleenen. Het is dan op dezen grond in welken een Christelijk Kerkbestuur niet anders dan berusten kan, dat ik, onder betuiging van groote erkentelijkheid voor het in my gestelde vertrouwen, gemeend heb de gewichtige roeping waarmede gy my zoo onverdiend hebt vereerd, van de hand te moeten wijzen. Ik bid den grooten Koning Zijner Kerk, dat het Hem behage de Kweekschool te Stellenbosch te stellen tot een gezegend middenpunt van zegen, zoo voor de Christelijke wereld als voor de heidenwereld in Zuid-Afrika, en in mijne plaats uw keuze te bepalen op eenen man, die in zich meerdere vrijheid gevoelt dan ik, om aan uwe vereerende roepstem gehoor te geven, en geheel in staat is de schoone taak, die gij hem bestemt, op de waardigste wijze te vervullen. Ten slotte, de ondersteunende nabijheid Zijner genade over uwe personen, college en gewichtige werkkringen afsmeekende, heb ik de eer mij met de meeste hoogachting te noemen,’... (Geteekend) nicolaas beets.
Te Stellenbosch gaf men, zooals we reeds zeiden, den moed niet verloren. 't Hollandsch spreekwoord: ‘de aanhouder wint’ gold blijkbaar ook dáár. In den loop van October '53 kwam ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede male de aanbieding van een professoraat aan het Seminarium aldaar. Heemstede sloeg de schrik om 't hart - de letterkundige wereld kwam in roer - jonathan, die er bij particulier schrijven al spoedig bericht van kreeg, greep naar de pen. In een brief van 31 October schreef hij - en in dezen klopt ons zijn warm vriendenhart nòg tegen:
‘Dierbaarste Vriend, Dank voor uw spoedig berigt, waarvan de inhoud mij steeds bezig houdt, ontrust, bedroeft. Want ik voel wèl, dat, na deze nieuwe poging van ginds tegenover zooveel achterstelling in het Vaderland, de zaak u dubbel zwaar op 't hart wegen zal. En toch blijf ik bij mijn bede: om mijnentwil en dien der mijnen, blijf! Toch blijf ik bij mijn wensch: Om des Vaderlands en der vaderlandsche kerke wil, blijf! Ja, ik ga verder; toch blijf ik bij mijn overtuiging: om uws zelfs wil, blijf. Hier is de plaats van uw verkiezing, hier uw eigenlijke werkkring, hier zijt gij, naar den mensch gesproken, meer op het terrein, waarvoor God zelf u schijnt te hebben gevormd! Eenige uwer gaven kunt ge ginds gebruiken; maar hoevele, de zeldzaamste en die u eeniglijk eigen zijn, luttel of niet! Lieve broeder! Zijt gij de man om aan een volk en land te worden onttrokken, waarvan gij in menig opzigt het groote sieraad en de meest geliefde gunsteling zijt? Dat kan immers niet! Mensenga en van Scharak kunnen wij zien en laten gaan, maar u niet. Ziedaar mijn indruk, mijn wensch, mijn bede. In elk geval, festina lenter. Besluit niet te ras een landverhuizer te worden. Wik en weeg alles wèl. Il y va de votre vie. En ginds zal men op een week meer of min geen haast hebben! Wie weet of men in deze dagen nog niet iets voor u doet? En al geschiedde dit onverhoopt nu nog niet, men zal toch wel eindigen met iets te doen om u meer evenredig uw werkkracht te plaatsen. Daar ben ik bijna zeker van. In elk geval wil ik u gaan spreken. Hoe zal het zijn? Komt gij nog eens hier? Of zal ik bij u komen? Zijt zoo goed mij daarvan iets te doen weten. In die hoop voeg ik er niet meer bij.’
De belangstelling en deelneming in deze herhaalde benoeming te Stellenbosch, bepaalde zich ditmaal dan ook niet uitsluitend tot zijn eigen gemeente en een beperkten vriendenkring, maar nam een meer algemeen, een vaderlandsch karakter aan. Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
request, een verzoekschrift om toch te blijven, ging in den lande rond en werd hem aangeboden. Eigenaardig: da costa's naam ontbrak in de lange lijst van onderteekenaars. Maar - deze Reveilheld en naast hasebroek een der innigste vrienden van nicolaas beets, had aan een koude naamteekening niet genoeg. In een schrijven aan B. van 6 November 1853, zegt hij o.a.:
‘Ik nam de pen op ook voor een niet minder gewichtig onderwerp: uw herhaald beroep naar de Kaap. Dat ik een adres vol hartelijkheid, dat eerlang uit den boezem van eenigen uwer vrienden en hoogschatters tot u komen zal, niet medeteekende, zal u bij de lezing, ook zonder een woord van verklaring mijnerzijds, weldra duidelijk zijn. Ik vond bezwaar, reeds dadelijk, in het aanbrengen van eenige storing hoegenaamd bij het overleg, waarin gij met uwe God thans werkzaam zijt, over de groote vraag: “Wat wilt Gij, Heer, dat ik doen zal.” En u daarbij te verklaren, dat voor Nederland, voor de Kerk, voor al uwe vrienden en veelvuldige betrekkingen alhier, Uw gemis allersmartelijkst zou zijn, een overbodig truism! Ook personeel voor mij (schoon sedert lang reeds het gemeenzame en dagelijksche van onzen omgang zich in de wisseling van tijden en gelegenheden oploste) ook voor mij zou uwe afwezigheid uit het Nederl. Vaderland een gevoelige leegte te weeg brengen. Maar wat mag dit alles gelden het zij bij u zelven, het zij bij uwe vrienden, waar de vraag gaat over het al of niet aanwezige eener stemme Gods in die tot tweemaal toe tot U gebrachte menschenstem: Kom over en help ons! En dat zal U in de eenzaamheid uwer binnenkamer, - dat zal U met uwe lieve Gade op gebogene knieën, - te kennen geven de getrouwe en waarachtige die over de zijnen beschikt naar Zijn welbehagen, en die U Zijn ga of Zijn blijf! op Zijnen eigenen tijd verstaanbaar, boven al wat wij elkander kunnen toebidden, zal doen hooren, en kracht geven om ten uitvoer te brengen. Blijft gij, zoo zal het uwen vrienden alhier zijn als een soort Abrahamsvreugd op den terugtocht van Moria. Gaat gij, zoo mogen wij uw hart niet week maken, maar behooren wij U en ons zelve te sterken met de toezeggingen van Hem, die een God is van verre en van nabij. Ziedaar broeder! wat ik U zoo gaarne ook op een ruim en talrijk onderteekend adres had willen te kennen geven, maar nu nog veel liever individueel als een oude strijdgenoot en altijd hartelijk liefhebbende broeder schrijf. Hoe blijde zal ons allen hier de tijding zijn, dat gij tot klaarheid en rust gekomen moogt zijn, en in de worstelingen met uwen God een overwinnaarszegen weggedragen hebt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik maak gebruik van Hasebroeks plan om U morgen te gaan zien, ten einde U deze woorden uit het hart over te maken, waarop door het samenzijn bij welzijn morgen avond ten huize van dezen onzen geliefden vriend een zooveel spoediger bericht van ontfangst in goeden welstand mag te gemoet gezien worden, dan over de post, die bij al hare versnelling, zich in dit opzicht tusschen Heemstede en Amsterdam niet bijzonder eventueert.’
Of hasebroek zijn poging bij prof. van lennep heeft herhaald - we weten het niet. Maar wel, dat het niet lang duurde of - ook in de Tweede Kamer werd de zaak aanhangig gemaakt. Aan de hand van de aanteekeningen van den heer van rijn, daarover 't volgende:
‘In de zitting van 1 December 1853 bracht de heer van der Brugghen deze zaak het eerst ter sprake. Hij drong er bij de regeering op aan, daar er te Utrecht meer studenten in de godgeleerdheid waren dan te Leiden en Groningen, aldaar een vierden professor in de theologie aan te stellen en besloot dit voorstel op de volgende wijze: ‘Langs dezen weg zoude aan den Minister de weg geopend zijn om van zijne zucht te doen blijken, om ook aan andere richtingen dan de elders heerschende het woord te verleenen. Ik mag daarop te meer aandringen, omdat daardoor de gelegenheid zou bestaan, om een man voor ons vaderland te behouden, dien wij allen hoogachten als dichter en letterkundige en welken Nederland anders gevaar loopt te verliezen.’ Hierop wilde hij het antwoord van den minister afwachten om daaruit te besluiten of hij er een stellig amendement van maken zou. Niet zeer welwillend beantwoordde de heer van Hoëvell dit voorstel van Van der Brugghen. ‘Die spreker heeft gezegd’: (aldus van Hoëvell) ‘aan de academie te Utrecht zijn thans de meeste studenten in de godgeleerdheid. Aan die academie zijn slechts drie hoogleeraren. Nu zou ik er nog een vierde bij verlangen,’ en hij heeft ons zelfs bedreigd met een amendement. Ten einde wat? Ten einde het Gouvernement in de gelegenheid te stellen ‘zijn vriend’, een voortreffelijk dichter (ik geloof dat hij bedoeld heeft den heer Beets), aan de academie te Utrecht te plaatsen als hoogleeraar in de godgeleerdheid. ‘Maar Mijne Heeren,’ zoo gaat van Hoëvell zuur voort: ‘ik geloof dat juist te Utrecht eene zekere richting in onze Hervormde Kerk niet is vertegenwoordigd, dat is de zoogenoemde Groninger School. Wanneer nu de geachte spreker eenvoudig een amendement voordraagt tot verhooging van het cijfer om het Gouvernement de gelegenheid te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven van nog een vierden hoogleeraar te Utrecht aan te stellen, dan zal hij zijn doel niet bereiken. Want als dan het Gouvernement het verlangen van dien spreker volgt, dan zal ééne richting, die daar niet vertegenwoordigd is, vertegenwoordigd moeten worden, en dan zou het wel eens kunnen gebeuren bijv. dat eene door mij hooggeachte predikant, een vriend van mijn academietijd, die eerstdaags naar Amsterdam vertrekt, in plaats van gegeven te worden aan die gemeente, te Utrecht aan de hoogeschool de studenten zou gaan onderwijzen en eene richting voorstaan, die ook de mijne is.’ Nadat van der Brugghen repliek gegeven had aan de H.H. Gevers van Endegeest en van Goltstein over andere zaken, volgde er: ‘Wanneer ik gisteren verlangd heb dat een vierde leerstoel zou worden opgericht voor de theologie, dan heb ik dat niet gedaan met het oogmerk om daar eene richting te bestrijden, welke bestreden zou moeten worden, maar om dien leerstoel waardiglijk bezet te zien, zoo het mogelijk ware door den geachten man, die bij de godgeleerdheid ook met geluk de dichtkunde en de letterkunde beoefent. Ofschoon hij ook wel te Groningen beroepen zou kunnen worden en daar misschien met goed gevolg een strijd zou kunnen aanvangen, zoo moet ik bekennen dat ik er te zeer tegen op zoude zien mede te werken om hem dien strijd op te leggen; wellicht zou hij in zoodanig geval dan nog liever naar de verre gewesten der Kaapstad ruste gaan zoeken.’ Na van der Brugghen zeide de heer Schimmelpenninck van der Oye o.a. het volgende: ‘Ik vraag of wij, die zooveel doen voor het stoffelijke - en bij voldoende middelen terecht - ook niet iets zouden moeten doen voor het hooger onderwijs en of de redenaars geen gelijk hadden, toen zij het verlangen opperden, dat meer hoogleeraren zouden worden benoemd in vakken, waar de gekoppelde werkkring voor de krachten van één man te zwaar is. Ik durf, omdat een spreker het reeds vóór mij deed, zelfs een stap verder gaan, en heb, dit zeggende, op dit oogenblik bepaald het oog op één man. En voorwaar, ik ben wel onpartijdig als ik dit zeg. Want die man volgt een richting die geenszins de mijne is. Zijn naam is genoemd. Het is dominé Beets, een man in zijn vak uitmuntend, een man in zijn vak wel een sommiteit, en dan acht ik het, welke richting hij ook moge volgen, wenschelijk dat zulk een man voor het Vaderland behouden blijve.’ De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde zeer diplomatiek: ‘De spreker (v.d. Brugghen) heeft namen genoemd, en in de benoeming van een bepaald persoon was de reden gelegen der door hem gewenschte verhooging. En dit, Mijne Heeren, is eene zaak, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke aan de uitvoerende macht, aan den Koning moet worden overgelaten.’ De heer Groen van Prinsterer ondersteunt den wensch tot splitsing van geschiedenis en taal, door v. Lennep welsprekend te berde gebracht. Na al het gebeurde verklaarde de heer van der Brugghen, dat hij zijn amendement niet zou voorstellen. Hij hield het niet terug omdat Groen v. Pr. meende dat het niet parlementair zou zijn een uitgetrokken som met een bepaald persoon in verband te brengen, maar voornamelijk om bij de ‘duidelijk genoeg gebleken geringe gezindheid van den Minister, om in éénige tegemoetkoming van deze zijde te treden, het gebruik maken van eene som, bij het eventueel succes van mijn amendement toegestaan, voor de vestiging van eenen vierden leerstoel der godgeleerdheid aan de academie te Utrecht, in den zin van de opvatting die voorgesteld is door den geachten spreker van Almelo (den heer v. Hoëvell) aan deze zijde eene al te grievende teleurstelling en misrekening zou zijn.’ De Minister van Binnenlandsche Zaken zegt naar aanleiding hiervan, dat hij met den heer van der Brugghen gelooft dat de vergadering de bevoegdheid heeft om de begrootingssommen bij amendement te verhoogen. Aan den anderen kant is hij echter overtuigd dat aan de Regeering de geheel vrije beschikking over die sommen moet verblijven.
De ‘Nederlander’ van 9 Dec. '53 schrijft naar aanleiding van dit debat, waaruit ook blijken kan, dat men toenmaals nog al eens met minder woorden en dus korter op zijn doel aanstuurde dan in den jare 1900 en zóóveel:
‘Velen zullen met ons deelen in den wensch van den gewezen Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Schimmelpenninck van der Oye, dat de heer Beets tot hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde te Utrecht worde benoemd. Niet in de Godgeleerdheid. - Wij betwisten aan het Gouvernement het recht om ergens in de Theologische Faculteit een bestrijder der Hervormde kerkleer te benoemen; wij achten dat vermeerdering van personeel ook te Utrecht wenschelijk kan zijn; maar het is vooral te Leyden en te Groningen dat, ter verzachting van het onrecht der Hervormde Kerk aangedaan en - wil men dit onrecht niet erkennen - van het standpunt zelfs der wederpartij, in naam der ontwikkeling van de vrije wetenschap, weerspraak vereischt wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de letterkunde. - Èn omdat beets onder de zeer weinigen behoort door wier zeldzame begaafdheden de splitsing van den leerstoel voor Nederlandsche geschiedenis en letterkunde mogelijk wordt; èn omdat men terecht, uit het Christelijke standpunt, naast den bekwamen hoogleeraar opzoomer, den Evangelischen invloed van een vredelievenden, zoowel als ernstigen verdediger der geopenbaarde waarheden verlangt. Zal de wensch door het Gouvernement worden vervuld? Wij meenen ons daarmee te mogen vleien. Wij kunnen nauwelijks onderstellen dat hetgeen niet als gunst voor een persoon, maar voor de eer van het Vaderland, en in het belang der wetenschap, van zoo verschillende kanten begeerd wordt, niet zou geschieden, enkel uit vrees dat daarin wellicht eene soort van concessie zou gezien worden aan de antirevolutionaire partij. In elk geval hopen wij dat de heer beets, vóór het nemen van een onherroepelijk besluit, ook op de weegschaal leggen zal het gewicht der vereerende onderscheiding, die hem in de Volksverdediging dezer dagen ten deel viel.’
Of beets dit laatste heeft gedaan - we twijfelen er niet aan: voor waardeering en rechtmatige onderscheiding was hij alles behalve ongevoelig en dekte dit echt menschelijke niet onder den doorzichtigen mantel van geveinsde nederigheid weg, maar de liefde van zijn volk, de warmte van de harten zijner vrienden ging bij hem boven alles uit. Zonder deze was elke onderscheiding, elk blijk van waardeering voor hem waardeloos - mèt deze zou hij alle toejuiching hebben kunnen missen. Deze trek kwam bij elke gelegenheid weer op nieuw in het volle licht. In Juli 1900 wenschte ik hem in een nog al uitvoerig schrijven geluk met de koninklijke onderscheiding, hem toen te beurt gevallen. Den volgenden dag reeds ontving ik dit antwoord, dat een bewijs moge zijn voor 't geen we boven zeiden; en dat meer dan boekdeelen, in toon en stijl hem zelven teekent, zooals hij innerlijk was:
Van huis, 9 Juli 1900. Mijn waarde Deetman,
De zoo door en door vriendelijke onderscheiding mij den 3en Juli van onze zoo door en door lieve Koningin te beurt gevallen, heeft mij niet weinig ontroerd en verblijd, maar niet minder de mij gebleken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeene goedkeuring en toejuiching, welke dit bewijs van vorstelijke toegenegenheid bij vrienden, stad- en landgenooten heeft mogen wegdragen. Dit verdubbelt voor mij de waarde van het gesmaakte genoegen voor mijn hart. Ook het bewijs uwer warme deelneming in uw schrijven van gisteren draagt het zijne daartoe bij en wordt niet weinig door mij gewaardeerd. Maar, waarde Deetman, stelt gij mij niet een beetje te hoog en maakt gij niet wat veel omslag om te komen tot de onmisbare hartetaal, waarmede Uw brief eindigt? Gij moet het voor den ouden man niet te mooi maken. Uw oprechte Vriend nicolaas beets.
Nietwaar...: een waardeerende onderscheiding liet hem niet koud, maar de algemeene blijdschap daarover in den lande gaf ze voor hem glans en geur. Zijn hart had behoefte aan de harten. En zoo zal het in 1853 ook al wel geweest zijn. De waardeerende woorden over en vóór hem door van der brugghen, schimmelpenninck van der oye, van leenep en groen gesproken in de Kamer, wist hij op hunne waarde te schatten, maar de tallooze brieven van collega's, genootschappen en particuliere personen, waarin de harten klopten van honderden in den lande - kijk, toen hij die legde in de schaal, sloeg ze over, en - hij bleef. Dat die beslissing hem nooit heeft berouwd, zingt hij zelf kort daarop luid uit in dat schoone, echt Beetsiaansche: ‘Aan Nederland’, aanvangende: U heb ik steeds bemind,
Bemind, mijn Vaderland!
'k Heb vroeg U hart en hand verpand,
Als uw erkent'lijk kind.
en eindigende met: Zoude ik mijn kracht, mijn vlijt,
Mijn lied, mijn luit (mijn lust)
Gaan brengen aan een vreemde kust?
Neen, zij zijn U gewijd.
Ja U; U levenslang;
Zoolang ik adem schep,
Een droppel bloeds in de aadren heb,
En in mijn luit een klank.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe het zij; de Kennemerlandsche vrienden en niet het minst de Heemsteedsche, kwamen weer op adem na weken van spannenden strijd tusschen hoop en vrees. Maar toch - Rotterdam, Middelburg, Katwijk-binnen, Harderwijk, de Kaap - ze zeiden het voor ieder verstaanbaar: beets Evangeliearbeid te Heemstede loopt naar zijn einde. Neen, het onweer was daar nog niet van de lucht en heldere hemel was het nog allesbehalve. Reeds de ‘Nederlander’ van 24 November had het ‘twaalftal’ voor Utrecht bekend gemaakt. Daarop kwam ook beets voor. In het nommer van 1 Dec. prijkt zijn naam op het zestal. Maar - eer die op het drietal voorkwam moest er in Utrecht nog heel wat gebeuren, en - eer daar zijn beroepsbrief kon geschreven worden, kwam er in de Bisschopstad nog veel meer kijken. Als we den volgenden brief van den heer kemink te Utrecht aan Mr. Groen van Prinsterer even onder de oogen onzer lezers brengen, behoeven we er geen woord meer aan toe te voegen om ieder te doen begrijpen, dat het er in het deftig, stemmig Sticht toen gespannen heeft. Men leze slechts:
‘Utrecht, 20 Dec. 1853.
HoogEdelGestrenge Heer!
Op verzoek van Prof. de Geer neem ik de vrijheid, U.H.E.G. hierbij het le vel - er komen er in 't geheel 3½ - van de brochure van den heer Rochussen in proef toe te zenden met de bede om, kan het eenigszins zijn, het eens door te zien. Prof. de G. stelt er grooten prijs op, dewijl gebrekkige verdedigingen gevaarlijker zijn hier dan krachtige aanvallen. En nu heb ik alle hoop, dat heden namiddag br. Beets door den algem. kerkeraad zal beroepen worden. Gelukkig dat het eindelijk ten einde zal loopen! Zulke beroepen zijn bronnen van haat en toorn op een ongekende wijze. Mijne vrienden moeten er veel om dragen, zelfs vermindering en staking in de giften voor de armen. Tot spotdichten toe zijn er uitgegeven, waarin met name ik door het slijk word gesleept, als die, beweert men, de aanvoerder van al die onruststokers zou zijn. Hoe bedroevend! En dat omdat wij een man als Beets verlangen te beroepen! En dat van menschen, die tot den fatsoenlijken stand behooren! Gelukkig dat ons geweten in dezen zuiver is. Wij begeeren toch slechts het heil der gemeente. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeer zeker is de overwinning gewigtig. Een Beets in Utrecht. De goede zaak kan er veel door winnen. Moge de Heer zijnen zegen er op schenken!
HoogEdelGestr. Heer! U.H.E.Gs. Dw. Dn. h.h. kemink.’
keminks hoop werd vervuld: beets werd beroepen naar Utrecht. hasebroek is weer onder de eerste van de vrienden, die 't nieuws weten mag. Reeds 22 Dec. schrijft hij:
‘Liefste Vriend en Broeder. Zoo hebben dan velen uwer vrienden, waaronder ik mij mede schaar, hunnen wensch bekomen. Gij zijt te Utrecht beroepen, en beroepen op de meest vereerende wijze. Ik kan niet anders dan mij daarin verheugen. Wel weet ik, dat uw geest in den jongsten tijd met het denkbeeld eener andere roeping en een anderen werkkring was vervuld; en ik kan mij voorstellen hoe, na daarin eenigszins met uw gedachten en verwachtingen als gewoond te hebben, gij u thans in deze roeping voor 't oogenblik welligt minder thuis gevoelt, maar het heeft den Heer vooralsnog niet behaagd het eerste uitzigt te vervullen en daarbij sluit de eene roeping, ja, zelfs de oproeping daarvan, de mogelijkheid der andere niet uit. Zooveel was in elk geval ieder duidelijk: Heemstede was van nu aan tegenover de zooveel ruimer kringen, die u aan gene en aan deze zijde der zee waren voorgespiegeld of geopend geworden, de plaats voor u niet meer. Of Utrecht het wezen zal? Ik hoop het. Ik geloof het. Het arbeidsveld, dat zich daar opent, is belangrijk, is schoon. Gij zult daar te midden van hooggeleerde Nikodemussen en Gamaliëls, van wel belovende maar nog ongeloovige Saulussen, en met zich zelven onbekende rijke jongelingen en verloren zonen, regt op uw plaats zijn. De akademie geeft u gelegenheid tot aanknooping van belangrijke verbindtenissen, tot uitbreiding van het gebied uwer kennis ook in andere vakken. De studerende jongelingschap, ook zonder regtstreeks u als leeraar te hebben, zal niet zonder vrucht zich in uw licht verlustigen, en de jeugdige homileten vinden in u een kostbaar model...Met één woord: er is in deze roeping veel, dat mij schijnt overeen te komen met uw aanleg en groote gaven. Daarom kan ik niet anders dan de aanneming er van door u wenschen. Ik onderstel dat dit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
indruk van de meeste uwer vrienden zijn zal. Hiermede is echter niet gezegd, dat ik niet erkennen zou, dat er ook aan de andere zijde veel tegenover staat. Heemstede met zijn groene boomen was u een wijkplaats waarin gij veel goeds van God en menschen gesmaakt hebt. Haar te verlaten zal u veel kosten, al ware het alleen om de stilte der afzondering, waarvoor gij steeds meer hart hadt dan ik...Gij ziet, dat ik niet anders dan mij voorstellen kan dat gij gaan zult. Daarmede is echter niet gezegd, dat ik de beraadslagingen, die gij thans bij u zelven en met de uwen houdt, niet eerbiedigen, of u zelfs mijn raad ongeroepen opdringen zou. Liever vereenig ik mij ook nu met u in den gebede, dat God uwe keuze leide tot een besluit, dat later blijken moge onberouwelijk te zijn!’
Het eigenaardig slot van dezen willen we onzen lezers, al heeft het op ons onderwerp ook geen de minste betrekking, toch niet onthouden:
‘Ik zit thans ten huize mijner ouders te Wijk. Wat mij in geen 17 jaren gebeurde, zal nu geschieden: ik zal weer eens kersfeest in 't ouderlijk huis vieren. Een Engelsche Christmas-day. Ik had een wettige vrijbeurt. Dat trof juist zoo gelukkig.’
Is er voor het Christenkinderhart wel iets begeerlijker op de wereld dan in glans van stille vreugde een toon van blijde opgewektheid onze christelijke feest-, vooral de kerstdagen, te mogen vieren...‘thuis’, aan den ouderlijken haard, in den kring der familie, met het ouderpaar tot stralend middenpunt! Dat hoog genot is onzen predikanten ambtshalve zoo goed als altijd ontzegd. hasebroek deed het na 17 jaren weer eens voor 't eerst. Is het niet als of hij het - kinderlijk blij - uitjubelt van de pret! Er is nog een ander punt, dat bij lezing van dezen brief onze aandacht vraagt. Daar is sprake in van ‘een andere roeping’ en ‘een anderen werkkring’, waarmede juist in dienzelfden tijd beets' geest zich zou hebben bezig gehouden. Welke was die andere roeping, die andere werkkring? Niets meer, maar ook niets minder dan een professoraat te...Leiden, beets' geliefde Leiden, zijn Academiestad! Reeds einde '53 liepen de geruchten, dat B. ‘mooie kans had’. En waarlijk: 12 Augustus schrijft jonathan in een brief aan zijn vriend hildebrand: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En nu zijt gij zoo op het tweetal voor 't Professoraat te Leyden. Zonder vooruit te loopen op 't geen gij wenscht of casu quo doen zoudt, feliciteer ik u van harte met de onderscheiding. Gij vliegt zoo lang om de Professorale kaars tot dat gij er eens invliegen zult. Ik begroet het oogenblik in 't verschiet met vreugde! In elk geval toch een kleine concessie aan ons regt. Mogt het het begin van meer dergelijke maatregelen zijn!
Maar - wij willen óók niet vooruitloopen. Den 20en Dec. '53 wordt Beets beroepen. Zooals we zagen: een storm van verontwaardiging ging er in Utrecht op onder zeker deel van de gemeente, bij wien onze beets voor - modern te boek stond. Of het dus gemeenteleden zijn geweest die met de kerkelijke kaart van 't land bekend en goed op de hoogte van hun tijd waren, mag eenigszins betwijfeld worden. Gelukkig voor hen kregen ze ongeveer een half jaar om te bekomen van den eersten schrik, want in hun stille hoop dat hij bedanken zou, werden ze teleurgesteld: de moderne dominé van Heemstee ‘kwam’. |
|