| |
Negende toneel.
Alle de voorgaande aan 't vluchten; Frederik, Eelhart, elk aan een zyde van 't Toneel, Gewaande Mercuur, Pasquin, van ondren op.
Ik kom van boven, na beneden,
Om myn gedachten u te ontleden,
Gewaande bode van een God,
Daar gy in 't harte mede spot.
Ik zal u nu in 't kort verklaren,
Hoe ik te Romen ben gevaren.
Myn naam is u niet onbekent,
Naardien gy veeltyds zyt gewent
In uwe schriften my te noemen,
Die hel en hemel moet verdoemen,
| |
| |
Waar door uw val reeds word bereid.
Ik heb zeer weinig in myn leven,
't Geen haatlyk wezen kan, bedreven,
Daar word tot noch toe op myn beeld
Door vuile spotters reeds gespeeld,
Tot schimp van deftige gemoeden,
Hier moet ik weder dat vergoeden,
Het geen dat ik misdreven heb,
't Zy ik met u behagen schep,
Om op myn naam de mens te plagen,
Pasquin moet lyden en verdragen,
A1 't geen een helze dwinglandy,
Kan smeden door haar tieranny,
Zyn hier dan ook geheugenissen,
Gestraft, in imands beeld te missen,
Misdaan, 'k spreek van myn droeve staat,
Daar 't niet na recht en reden gaat.
De wereld heb ik lang vergeten,
In weergalooze ramp versleten
De straffe dagen, na myn dood,
En gy, die in uw brein besloot,
Om steeds uw leven te besteden,
In 't braakzel van afschuwlykheden,
Zult mee gevoelen uwe straf,
Eer dat gy nederdaald in 't graf.
'k Verwonder my in myn gedachten,
Dat zy niet na de wrake trachten,
Wier deuchtzaam, eerelyk geslacht,
Gy door uw schriften maakt verdacht:
Die steeds afkomstig van de vromen,
Daar gy op ver niet by kant komen,
Hun eer handhaafden t'aller tyd.
Dat dat, zeg ik, hen word benyd,
Door uw godlooze lasterschriften,
Door u, wiens brein men hoord te ziften,
| |
| |
Of niets te zeggen vallen zou,
Indien men u doorzoeken wou.
Ik die, door myn spitsvinnigheden,
Den gantzen aardkloot heb bestreden,
En niet als waarheid heb gezegt,
Zie hoe de wraak haar lagen legt.
Tot voorbeeld van nakomelingen,
Die of na geld of eere dingen,
Door overdwaas en zot verstand,
Hen door de eere ooit ingeplant,
Tot achterdeel van hun geslachten,
Die tydgenoten roem aanbrachten
Door u, een wufte jongeling,
Wiens brein de stralen eerst onfing
Van 't oordeel, door ervarentheden
Gescherpt, genoemt word rechte reden.
Maar zo men anders iets verkoos,
Zo acht men 't dom en reukeloos,
't Geen gy erlangen zult bevinden,
Door uw bestaan en onderwinden
Gevoelt gy tydelyke straf.
Sta van uw haatlyk opzet af,
En wilt aan my, aan my geloven,
Die alles ging op d'aard te boven,
En waande, dat geen sterflyk mens
Kon wederstreven myne wens.....
Maar hoe, 'k voel myn het hert beklemmen,
Gelyk een wrongel t'zamen stremmen,
'k Zie Juvenalis in 't verschiet,
Die my zyn byzyn steeds verbied.
't Is tyd dat ik moet nederdalen.
Uw misdaan zult ge in 't kort betalen,
En eens bespeuren, of een geest
Kan werken op een mensch of beest.
Myn leden zidderen en vrezen,
| |
| |
Helaas! hoe zal 't hier met my wezen?
Ach! daar komt weer een geest, o wee!
‘Ik zie hy word al vry gedwee,
‘Men zal hem noch gedweger maken,
‘Wanneer de geesten hem genaken,
‘Men zal hem leeren, met fatzoen,
‘Of 'k imand ongelyk mach doen.
|
|