Het oude koffyhuis, of De Haagsche Mercuur gehekelt, door Pasquin, Juvenalis, en Mercurius
(1712)–Jacob van Rijndorp– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Gewaande Mercurius.
'k Was zulks gewoon myn gantsche leven,
En dat men daar voor zorge draagt,
Is iets dat my op 't hoogst behaagt,
Hoe kuntge een eerlyk man betrouwen,
Die ongewoon is woord te houwen.
Frederik.
Drinkt gy ook mede een pyp toebak?
Gewaande Mercurius.
Dat is het, Heer, daar ik na snak;
Maar wilt m' eerst chocolade geven.
Frederik.
Een snuifje?
Gewaande Mercurius.
Heer, dat is myn leven.
Frederik.
Geef hier twee pypen, ieder een.
Katryn.
Daar heeren, dat is voor u tween.
Frederik.
Kwam u op 't hof iets nieuws te voren?
Gewaande Mercurius.
Neen heer, ik kwam daar niet te horen,
Als dat een juffer van geslacht,
Van midd'len, schoonheid, hoog geacht,
Zich aan een ouden heeft gegeven,
Om met hem in den echt te leven.
'k Beken, 't is wonderlyk en raar.
Frederik.
Kent gy niet 't ongelyke paar?
Gewaande Mercurius.
Dat heeft my niemand willen zeggen.
Frederik.
Zou ons Mercuur dat niet uitleggen?
'k Zie hem daar ginder in 't verschiet.
Gewaande Mercurius.
Voor my, 'k lees die papieren niet,
| |
[pagina 36]
| |
'k Heb andre dingen om te peinzen.
Frederik.
‘Hoe aardig zoekt hy nu te veinzen.
Gewaande Mercurius.
Ik lach eens met Mercurius,
Ik lees met ernst Lucretius.
Die houd myn herssenen gespannen,
Dat was een pronkjuweel der mannen,
En van natuur een Philozooph,
Die ik voor andere geloof.
Die kan 't verstand en zinnen scherpen,
Ons leeren, wat men moet verwerpen,
Om op te klimmen tot de trap
Van de allerhoogste wetenschap.
En om volmaakt daar toe te komen,
Zyn dwaze wellust in te tomen
Die doed ons door zyn schriften zien
Hoe dat de reden kan gebien,
En hoe dat wy ons zelf bevryen,
Van valse harsseschilderyen.
Hoe wy in voor en tegenspoed,
Volstandig zyn in ons gemoed,
't Geen door geen schrik of vrees bewogen,
Altyd de reden houd voor oogen.
Die redelyke red'lykheid,
Die van een beest ons onderscheid,
Die ons met een dan doet bemerken
Hoe geesten op geen lichaam werken,
En steld met reden vast en wis,
Dat 't geen beweegt een lichaam is.
Frederik.
Myn heer, zo gy dat vast wilt stellen,
Zo moet gy my dan eens vertellen,
Of dan de ziel, ons ingestort,
En 't lichaam niet bewogen word?
Want ziel en ligchaam zyn verscheiden,
| |
[pagina 37]
| |
Nochtans vereenigt met haar beiden.
Gewaande Mercurius.
'k Beken, dat is een wonder ding,
'k Verstaa niet die vereeniging.
Want dat gaat myn verstand te boven,
Ik kan 't ook nauwelyks geloven.
Frederik.
Wel hoe, slaat gy daar twyffel aan?
Hoe kan men zonder ziel bestaan?
Gewaande Mercuur.
Myn heer, dat zyn maar vieze vazen,
Door misverstand ons ingeblazen,
Waar door 't gemeene volkje zuft.
Maar een doordringend van vernuft,
En die zyn harssenen wil slypen,
Kan met zeer groot gemak begrypen,
Dat al wat in ons lichaam zweeft
Volkomen zyn gevoelen heeft.
Kan nu iets voelen zonder raken,
Waar door dat ik kom vast te maken
Dat wy niet kennen spirtueel,
Maar alles zyn moet corporeel,
Tot zelf de woorden die wy spreken,
Word dat te recht van u begrepen,
Zult gy toestaan, dat ik niet mis,
En alles slechts lichaamlyk is.
Frederik.
Wanneer ik nu in myn gedachten,
Wil de eigenschap der ziel betrachten,
Kan dan geen denkbeeld zyn by my,
Ten waar dat dat lichaamlyk zy.
De ziel en 't lichaam zyn twee zaken
Die aan malkandre geenzints raken,
Zo dra als zy gescheiden zyn;
Maar nu vereenigt, schoon in schyn,
Kan ik niet denken op de geesten?
| |
[pagina 38]
| |
Gewaande Mercurius.
O neen in 't minsten noch in 't meesten,
Hebt gy gedachten op een geest,
Denk gy op letteren, die men leest,
Door inkt, papier aan een gebonden,
Zo dat 'er nietwes word gevonden,
Als lichamen in 't gantsche rond,
En zulk een oordeel is gezond,
Dan weet men van geen toveryen,
Die veel verstanden noch misleyen,
Wanneer een zwaar en hitzich bloed,
Alleen maar die ontroering doed.
Maar hebt gy zo een schootvry wapen
Als ik, zo kund gy veilig slapen,
Waar mee dat Memmius, vereert
Door zyn Lucretius, trotzeert
Al 's werelds doen, en idelheden,
Leefde in een rust en volle vreden,
Naa zyne raad zich altyd droeg,
En zyn gemoed van zorg ontsloeg,
Met een van spoken, en van waren,
Waar door men kindren moet vervaren,
Dewyl dat een verstandig man
Weet, dat een geest geen kwaad doen kan,
En niets op 't ligchaam onderwinden;
Daar by, zyn zy ook niet te vinden.
Frederik.
‘Jy zult ze vinden, cameraat,
‘Veel eerder als den dageraat;
‘Maar 't zyn gevleesden, die u noden
‘Ter maal, waar op gy zyt ontboden.
Ja wel, 'k heb dat gevoelen niet,
Zach ik een duivel in 't verschiet,
Weg was al myn philozopheeren.
Gewaande Mercurius.
Ik zou u dat wel beter leeren,
| |
[pagina 39]
| |
Daar 's niet dat my verzetten kan,
In eeuwigheid wyk ik niet van
De lessen, door my ingezogen.
Frederik.
Ja wel daar durf ik niet op bogen.
Dat hier zo eens een geest verscheen,
Ik bruiden, heer, zo aanstonds heen.
Gewaande Mercuur.
En ik zou waarelyk hier blyven,
Om eens te zien wat zy bedryven.
Katryn.
Ay my, wat 's dit? helaas! 'k bezwyk,
Myn liefste juffrouw, kyk, ey kyk,
De kamer schynt van een te scheuren,
Och! och! wat zal ons hier gebeuren.
Het is een duivel uit de hel,
Waar is de deur? vind ik ze wel.
|
|