| |
Vierde toneel.
Eelhart, Katryn, de Voorgaande.
Is 't my geoorelooft te vragen
Of deze zaak wel zal beslagen?
'k Heb van ter zyen iets gehoord.
Doe jy jou plicht, gelyk 't behoord.
Wel Heer, wat benje wonder kluchtig,
Wel, ik ben immers met wydruchtig,
Ik zal 't niet hangen aan de klok.
Hou jy jou by jou bezemstok,
En by de schrobber, en luiwagen,
En wil my verder niet meer vragen:
Neemt gy het qualyk, 'k vraag niet meer;
Maar wilt het doch niet qualyk nemen
| |
| |
Ik wenste waarlyk wel, men heer,
Dat die Mercurius zo zeer
Getemd wierd, dat hy, na dees dagen,
Geen eerlyk man meer zoude plagen.
Waarom? heeft hy u mee misdaan?
Ja toch, zie my daar vry voor aan;
Indien ik het maar kost besteken,
Ik zou me daar mee over wreken.
Hoe zo? en om wat reen? zeg voort.
'k Had eens een vryer.... by myn woord,
Het was een meester in het danssen,
Heel na de mode.... als de Franssen,
Een zedig borst, vol deugt en eer:
Zo braaf en aardig.... 'k zeg niet meer:
Ik zal de rest maar by myn smooren.
Die raakte door de tyd, wilt hooren,
Aan 't quynen, kreeg een ziekte, en sturf.
Helaas! myn hert dat breekt. Ik durf
Voorwaar daar nimmermeer aan denken,
Of 'k zou in tranen schier verdrenken.
Mercurius heeft dit verstaan,
En heeft die borst zo schenden gaan,
In zyn papieren, en zyn dingen,
Dat hy zig zelf door danssen, springen,
Om stryd, zou hebben om gebragt.
Wie had oit snoder schrift verwagt
| |
| |
Om iemants eer en deugt te schenden,
Ik wou maar dat ik hem eens kende,
'k Verzeker ik hem Ieren zou,
Dat hy geklopt was van een vrouw.
En laten hem voor geld bekyken,
En roepen! hier, hier is Mercuur,
'k Wed ik verdienden haast myn huur.
'k Zou myn vriendinnen t'zamen halen,
En hem voor deze hoon betalen.
Katryn, zo haastig niet, bedaar.
Dat loof ik wel, dien sneukelaar,
Die drog, van al 't fenyn uitbraker,
Die regte mallecurius maker.
Nu zwyg maar stil, ontstel u niet.
Ja, ja, het is al vast geschied,
Ik zeg, 't is buiten alle reden:
Men sprak 'er van in alle steden:
Men meenden 't was zo in der daad,
Men kon door zulk een snoode-praat
d'Onnosle menssen zacht bedriegen,
Want wie zou denken aan zulk liegen.
Geeft noch eens koffi, en zwyg stil:
Daar Heer, daar hebt ge 't na uw wil.
|
|