| |
Vyfde tooneel.
Fredrik, Margriet, Annetje Simpelmans.
BEn je daar, Annetje Simpelmans? naar ik aan uw wezen zie, zyt gy noch gezond.
Dat is zoo tamelyk, Sinjeur! de beenen beginnen my zoo wat te begeeven.
Had ik niet benoodigd geweest om geld, ik had wel t' huis gebleeven;
Want ik-heb wel twee uuren onderweeg geweest, tusschen dit en den Dam,
En wel tienmaal, hier en daar, op een stoep, moeten rusten, eer ik hier quam.
| |
| |
Dat zou me niet zeggen; want je komt me noch al heel jeugdig en smakelyk te vooren.
Hoe oud zyt ge wel, met verlof?
Dat weet ik niet. Toen den Bos over ging, ben ik gebooren;
Maar sint ik Weeuw ge weest ben, heb ik veel hartzeer en moeijelykheid gehad;
Want toen myn Man sturf, was ik een Weeuw, die een burger Kapitaal bezat;
Maar ik ben, door een party uitzuipers en bankroetiers, zoo misleid en bedroogen,
Dat meer, als twee derdeparten, van myn goed, dat hy naliet, daar door is vervloogen.
Nu ben ik van sints, en andre goede lui raaden 't my ook aan,
Dat ik voor de drie duizend gulden, die ik onder u noch op intrell heb staan,
Myn kost op St. Joris zou koopen, of Lyfrenten; dewyl ik van dat Kapitaal qualyk kan leeven:
Derhalven verzoek ik, dat gy my nu d'Intrest, en over drie Maanden het Kapitaal gelieft te geeven.
Uw kost, of Lyfrenten koopen, in zulk een zwaaren Oorlog, als we zyn!
Die u dat geraaden hebben, zyn uw vrinden maar geweest in schyn.
Zoo 't Land eens overging, daar ons den Hemel voor wil behoeden,
Zie, dat was voor je Kostgeld en Lyfrenten; niemand zou 't u willen vergoeden.
In zulk een gelegendheid is 't recht van pretensie uit, gelyk men in Duitsland en Vlaanderen ziet:
| |
| |
Want de vyand neemt de steden wel na zich, maar de lasten niet.
Wel, wat zal ik dan doen? ik kan, gelyk je weet, van vierdchalf ten honderd niet leeven;
En ik ben te oud om een winkel te beginnen, of my tot nering te begeeven.
Zie, dat je grooter intrest krygt; voor my, ik geef niet meer, als drie en een half per cent.
Ik doe het, om dat je een oude vrouw, en een kennis van my bent:
Anders had ik je d'intrest lang op gezeid, en 't Kapitaal t'huis gezonden.
Zou Sinjeur dan geen vier geeven?
Ik wil daar niet aan zyn verbonden.
Maar wat een quart, of een half per cent belangt, ik wil daar zoo naauw niet op zien;
Hoewel ik van dezen dag wel duizend dukaaten tot die prys kan krygen, al was 't 'er tien.
Wel nu dan: ik zal het aan Sinjeurs diskretie laaten.
Wat is een veertien of vyftien gulden? dat kan Sinjeur weinig, en my veel baaten.
Als ik 'er een gulden, of twee, by leg, is 't noch ruim vuur en licht alle jaar.
Nu, stel je wat gerust, wy zullen dat wel maaken met malkaâr.
Als 't Sinjeur dan gelegen quam, wou ik, dat hy my d'Intrest van dit loopende jaar beliefde te betaalen:
| |
| |
Ik ben heel benoodigd om geld; want ik heb hier en daar al zoo wat te borg moeten haalen.
Of 't my gelegen komt? dat 's een kleinigheid; het komt my altyd wel te pas:
Maar onze Wouter, de Kantoorknecht, is uit, en die houd de kas.
'k Zal hier wel wachten, Sinjeur!
Dat is niet noodig: 'k zal 't u wel stuuren;
Hy zal mogelyk niet t'huis komen, voor t'avond, vyf, of zes uuren.
Och! wou je dat doen, Sinjeur? de gang valt my zoo schrikkelyk zwaar,
En ik kan 't onmogelyk stellen; want ik ben al veel schuldig, hier en daar!
Annetje Simpelmans, weggaande.
Wel nu, ik zal het dan verwachten.
Ik zal 't myn Knecht doen bestellen morgen ochtend ten zeven uuren, of uiterlyk ten achten.
Wat bruit me die teemkous, ze maakte my geen kleintje loof.
Kedaar, ik kan 't niet zien, dat je met zulk een onnoosle Sloof,
Die zoo eenvoudig en oprecht is, zoo onrechtvaerdig zult leeven:
Kom hier, Annetje Simpelmans, ik zal u het geld by provisie wel geeven.
Als 't je beliefd, Juffrouw.
| |
| |
Johanna, Johanna! loop ras,
En kryg dat zakje geld eens, dat 'er voor 't linden leid, in de kas.
Waarom is dat nu? om my te conteleuren, of Annetje Simpelmans te plaagen?
Heeft die oude Sloof niet genoeg aan haar eige lyf te draagen?
Moet je haar daar en boven noch meer belasten met geld?
Ik moet bekennen, je bent te wonderlyk op die averechtse gedienstigheden gesteld.
Margreet, terwyl zy 't geld van haar Dochter krygt.
Dat zy zoo, zy zal haar, door die last, zoo veel niet vermoeijen.
Daar, Annetje, daar zyn honderd guldens aan schellingen, 't zyn altemaal goeijen.
Nu moet je, naar myn rekening, noch vyf gulden hebben, hou daar.
Teiken nu maar eens achter op de Obligatie, dat d'intrest voldaan is, van dit jaar.
Annetje Simpelmans, na zy geteikend heeft.
Kedaar, ik heb het, gelyk ik altyd doe, geteikend met een kruisje.
Ik bedank je hartelyk, en ga op handen en voeten weêr kruipen na myn huisje;
Nu, ik wens je welvaaren, Juffrouw, en jou meê, Sinjeur.
Kom, Annetje Simpelmans, ik zal je uitlaaten: daar is niemand veur.
|
|