De eindeloze jaren zestig
(1995)–Hans Righart– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van een generatieconflict
2 Studenten als hekkesluiters‘Een weinig interessante navolging van het Parijse gebeuren’In de tweede helft van de jaren zestig was de politisering van de jeugdcultuur begonnen. Die politisering maakte zich behalve bij Provo en, zij het zeer aarzelend, in de Hitweek-kolommen vooral voelbaar in de ontwikkeling van de studentenbeweging. We lieten de svb in hoofdstuk 4 achter als een nogal burgerlijke en pragmatische behartiger van materiële studentenbelangen. In die houding was tot het midden van 1967 nog niet veel verandenng gekomen. Weliswaar neigde de svb naar links, maar van een politiek-ideologische stellingname was nog geen sprake. Koers en denken stonden nog geheel in het teken van de vakbondsmentaliteit, die men zich vanaf het begin had aangemeten. Daarmee liep de Nederlandse studentenbeweging eigenlijk achter op het buitenland, waar de politisering zich eerder manifesteerde. In een verklaring hiervoor is gewezen op het verschil in nationale contextenGa naar eind6: in de vs hadden de strijd voor zwarte burgerrechten en uiteraard de oorlog in Vietnam een politiserend en radicaliserend effect op de studentenbeweging; in Frankrijk bundelde zich een omvangrijk maatschappelijk verzet tegen het bijna tienjarig bewind van de autoritaire president De Gaulle; in Duitsland echoden de getaboeïseerde ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog na in de confrontatie tussen vaders en zonen; en in België waren de communautaire spanningen in 1968 | |
[pagina 257]
| |
aanleiding tot grootscheepse studentenonlusten, beginnend in Leuven (de ‘Leuven-Vlaams-beweging’), maar vervolgens overslaand naar Brussel en Gent. In Nederland werd de eerste stap richting politiek in september 1967 gezet met de aanvaarding door de svb van het zogenaamde Sindikaal Manifest, dat expliciet de politisering van universiteit en wetenschap beoogde. ‘Het plaatsen van het wetenschappelijk onderwijs in het kader van het gehele onderwijs, en het plaatsen van het onderwijs in de maatschappelijke context, dat is het uitgangspunt’, zo stipuleerde de nieuwe beginselverklaring.Ga naar eind7 De universitaire opleiding diende nu ‘sociale bewustmaking in de ruimste zin’ te garanderen en ‘waar nodig moeten studenten totactie overgaan’. Bovendien werd nu met grotere nadruk de democratisering van de universiteiten geëist. Studeren heette ‘onderdeel van het maatschappelijke produktieproces’ te zijn en op grond daarvan werd de oude eis van een studieloon weer op tafel gelegd. Toch was 1968, hét jaar van hevige studentenopstanden in Amerika, Duitsland en Frankrijk, in Nederland een betrekkelijk rustig jaartje. In het voorjaar had de svb nog actie gevoerd tegen het zogenaamde plan-Maris, dat een modernisering van de universitaire bestuursstructuur beoogde, maar daarbij van een streng piramidale opbouw uitging, zonder enige inspraak voor studenten en wetenschappelijk personeel. De commissie onder voorzitterschap van ingenieur A. Maris wilde aan de autonomie van de hoogleraren een einde maken en het universitair bestuur in de handen leggen van professionele managers, die in laatste instantie aan de minister verantwoording schuldig zouden zijn. Dankzij vereende krachten van studenten en universitair personeel - ook onder vele hoogleraren stuitte dit bureaucratisch centralisme op verzet - sneuvelde het rapport-Maris in de Academische Raad, het adviesorgaan voor het hoger onderwijs van de minister. Daarop besloot minister van Onderwijs G.H. Veringa zelf een nota op te stellen voor een wijziging van het universitair bestuur. Vooraf zou er volop gelegenheid tot discussie met de academische wereld zijn en in de zomer van 1969 zou men ten departemente beginnen met het opstellen van een nota. Toen in het najaar de svb opnieuw ten strijde trok tegen een voorstel tot stelselherziening - dit keer ging het om de nota-Posthumus, die onder andere studieduurverkorting en een verplichte propaedeuse wilde invoeren - , verspeelden de studentenactivisten nogal wat krediet bij sympathiserende hoogleraren en medewerkers, omdat zij | |
[pagina 258]
| |
in de ogen van laatstgenoemden te ver gingen in hun eisen en wijze van actie voeren. De svb raakte intern verdeeld en begon in te zakken. Niettemin was de democratisering van de universiteiten, mede door de gebeurtenissen in het buitenland, duidelijk op de agenda gezet en hier en daar was men er zelfs al mee begonnen. Ook aan de Universiteit van Amsterdam was eind 1968 onder voorzitterschap van rector magnificus A.D. Belinfante een werkgroep bestuursstructuur ingesteld, waarin ook vertegenwoordigers van de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam (asva) zitting hadden genomen. Maar toen was het beruchte ‘mei '68’, dat Frankrijk bijna in een revolutie had gestort, allang achter de rug. De Parijse troebelen, op 3 mei 1968 vrij onschuldig begonnen met de arrestatie van een paar demonstrerende studenten in Nanterre, waren in Nederland nauwlettend gadegeslagen, door studenten én door het bevoegd gezag. Maar terwijl in Parijs een barricadenoorlog uitgevochten werd, studenten en arbeiders zich tegenover de politie verbroederden, twintig miljoen Fransen tegen de regering staakten en president De Gaulle net als Lodewijk xvi op de vlucht geslagen leek, bleef het in Nederland opmerkelijk stil. Hier en daar werd weliswaar gedreigd met ‘Parijse toestanden’, maar dat bleek bluf. En Propria Cures schreef laatdunkend over ‘een weinig interessante navolging van het Parijse gebeuren’, toen de asva naar aanleiding van het Parijse oproer een bijeenkomst organiseerde waar gediscussieerd werd over democratisering en de Franse ‘lessen in revolutie’. Het asva-initiatief deed de PC-redacteur bijna nostalgisch terugverlangen naar ‘de jaren zestg’ - let wel: we schrijven nogaltijd 1968! - , vaststellend ‘dat Amsterdam niet alleen het initiatief heeft verloren, maar ook dat de vaardigheid die Provo had op het gebied van de guerilla in het stedelijk milieu, het op doeltreffende en volstrekt verrassende wijze bespelen van pers en autoriteiten helaas niet op studenten-links is overgegaan’.Ga naar eind8 | |
De Maagdenhuisbezetting als parodiePas in 1969 zou Nederland zijn eigen ‘mei '68’ krijgen, al leek het eerder een goedmoedige parodie op het Parijse drama. En de eerste akte zou, spijtig genoeg voor de asva, trouwens niet in de hoofdstad, maar aan de universitaire periferie plaatsvinden: in Tilburg, waar de Katholieke Hogeschool gevestigd was. Toen de rector en het curatorium van deze instelling een vergaand democratiseringsvoorstel van de hand van | |
[pagina 259]
| |
vier hoogleraren, vijf medewerkers en twaalf studenten - de zogenaamde ‘Nota van 21’ - van de hand hadden gewezen, bezetten studenten op 28 april 1969 de kamer van de rector en de telefooncentrale. Het bestuur verklaarde op zijn beurt de Hogeschool voor gesloten, en vervolgens breidde de bezetting zich tot de hele instelling, inmiddels herdoopt in de Karl Marx-Universiteit, uit. In een kamerdebat op 6 mei naar aanleiding van de bezetting keurde de kvp-minister Veringa de bezetting weliswaar af, maar hij toonde ook begrip voor het verlangen van de studenten naar medezeggenschap. Ook de Kamer drong aan op snelle bestuurlijke veranderingen. Inmiddels was de bezetting reeds beëindigd. Het bestuur van de Tilburgse Hogeschool was volledig door de knieën gegaan door zonder voorbehoud het principe van medezeggenschap voor alle universitaire geledingen te aanvaarden als uitgangspunt voor een gesprek over een nieuwe bestuursstructuur. Natuurlijk had het eclatante succes van de Tilburgse bezetters een uitstralingseffect op alle andere universiteiten en hogescholen, waar studenten hetzelfde probeerden af te dwingen. Toen de Amsterdamse rector magnificus Belinfante medezeggenschap op alle niveaus ‘een loze kreet’ noemde, waren ook in de hoofdstad de poppen aan het dansen.Ga naar eind9 Een groep studenten stelde een ultimatum op, aflopend op 13 mei, dat van het universiteitsbestuur de toezegging van medezeggenschap eiste. Nadat het ultimatum zonder reactie verstreken was, belegde de actiegroep ‘Loze Kreet’ een bijeenkomst in de universiteitsaula in de Lutherse kerk aan het Spui, alwaar besloten werd deze te bezetten. Overleg met het bestuur, dat verklaarde dat het democratiseringsproces al in gang was gezet, had de actievoerders niet tot andere gedachten kunnen brengen. In de nacht van 16 op 17 mei breidde de bezetting zich uit tot het Maagdenhuis, het bestuurlijk zenuwcentrum van de universiteit. Zo'n zeshonderd mensen, onder wie vele niet-studenten, hidden aula en bestuursgebouw vijf dagen lang bezet. Er werd dag en nacht vergaderd, de universiteit werd genoemd naar socialistenleider Domela Nieuwenhuis en onder een wapperende rode vlag zond radio ‘De Vrije Maagd’ rebels poprepertoire uit, waaronder het onvermijdelijke ‘Street Fighting Man’ van de Rolling Stones. Via een wrakkige luchtbrug - de Ho Chi Minh-brug genoemd - werden de bezetters onder andere door cpn-bouwvakkers bevoorraad, in een film over de bezetting getoond als een symbool voor de eendrachtige samenwerking van de jonge intellectuele voorhoede met het revolutionaire proletariaat. De Waarheid schreef pathetisch over ‘de eenheid | |
[pagina 260]
| |
van de studenten en de solidariteit van de werkende bevolking van Amsterdam’Ga naar eind10 en asva-voorzitter Johan Middendorp verklaarde in een interview met Trouw: ‘Het gaat om een kleine omwenteling binnen de universiteit, maar wij hopen dat onze actie ook gevolgen zal hebben voor het bedrijfsleven.’Ga naar eind11 Met kinderlijke ernst speelde de bezetters hun revolutietje. Intussen onderscheidden de gemeentelijke autoriteiten zich door grote terughoudendheid en compromisbereidheid. Burgemeester Samkalden, tijdens het begin van de bezetting op vakantie in Frankrijk, voelde niets voor een gewelddadige ontruiming, evenmin als loco-burgemeester P.J. Koets. Het gebouw werd door de politie omsingeld en zoveel mogelijk geïsoleerd, maar anders dan tijdens de onlusten van 1966 bleef de sterke arm passief en afwachtend. Terwijl rector Belinfante weinig zag in onderhandelen en dus voor een snelle ontruiming pleitte, bleef het gemeentebeleid voortdurend gericht op deëscalatie en vermijden van geweld, met andere woorden praten met bezetters en proberen hun actie langs de weg van een compromis te beëindigen. Samkaldens laatste bod was een voorstel om een commissie van deskundigen te laten samenstellen door de vaste kamercommissie voor onderwijs. Dit comité van wijze mannen en vrouwen zou dan een bindend advies dienen te geven over de bestuursstructuur van de Amsterdamse universiteit. De bezetters wezen het voorstel hooghartig van de hand, daarbij, al of niet bewust, over het hoofd ziend dat bij alle door de gemeente aangedragen compromissen het principe van de democratisering eigenlijk niet meer ter discussie stond; het ging om het vinden van procedures waarbij ook de studenten zich betrokken zouden voelen. Toen er relletjes in de binnenstad uitbraken naar aanleidmg van de bezetting, besloot de burgemeester over te gaan tot ontruiming. De op film vastgelegde beelden daarvan ademen een weinig agressieve sfeer. De bezetters gaan op twee manieren naar buiten: sommigen lopen gewoon, anderen laten zich slepen door de agenten en stuiteren soms pijnlijk hard van de bordestrapjes af. Het is duidelijk dat de laatste manier het meest heroïsch is, maar een twijfelende bezetter wordt door een Amsterdamse diender vaderlijk toegesproken: ‘Toe joh, ga nou effe staan, zo meteen heb je d'r spijt van.’ Vaderlijk ook was het latere pleidooi van de aanvankelijk zo weinig buigzame Belinfante om de bezetters vrij te spreken van rechtsvervolging. Jonge mensen moeten niet in het begin van hun loopbaan al gehinderd worden door een | |
[pagina 261]
| |
strafblad, zo meende de rector, die zelf de vader was van een langharige jongeman die in het populaire folkbandje CCC Incorporated speelde. Tijdens de Maagdenhuisprocessen, die plaatsvonden van 12 tot 27 juni, werden in eerste instantie stevige straffen uitgedeeld. De leiders van de bezetting, onder wie Regtien en Middendorp, kregen onvoorwaardelijke gevangenisstraffen opgelegd variërend van een tot acht weken. Ook werden geldboetes opgelegd, soms oplopend tot driehonderdvijftig gulden. Nadat de strafhoogte in de publieke opinie én in de Tweede Kamer gekritiseerd was, begonnen in september zo'n vierhonderd beroepszaken. Vrijwel alle vonnissen vielen in tweede instantie aanzienlijk lager uit. De democratisering van de universiteiten schreed intussen voort en in september 1970 ging de Tweede Kamer akkoord met een wetsontwerp van minister Veringa, dat tot de Wet Universitaire Bestuurshervorming (de wub) verheven zou worden. Daarin werd de medezeggenschap van studenten binnen de universiteit gegarandeerd op een manier die internationaal zijn weerga niet kende.Ga naar eind12 Het gaat te ver om de wet als een beloning voor de studentenacties te zien - de radicalere elementen binnen de studentenbeweging bleven natuurlijk ontevreden - , maar dat Veringa beïnvloed was door het studentenprotest, staat buiten kijf. | |
‘Mei '68’ en ‘juni '66’Terugblikkend op de studentenacties vallen een paar dingen op: in de eerste plaats het - zeker vergeleken met het buitenland - late moment waarop zij plaatsvonden; in de tweede plaats het - alweer in internationaal perspectief - beheerste karakter van de confrontaties. Hoe valt dit te verklaren? Wat het eerste betreft: eerder werd al geconstateerd dat een zeer krachtig politiserende en radicaliserende factor zoals de Vietnamese oorlog in Amerika, de taalstrijd in België of een autoritair regime zoals in Frankrijk, in Nederland afwezig was. Ons land kende bovendien geen traditie van studentenradicalisme zoals er bestond in Duitsland en Frankrijk. De svb pretendeerde een vakbond te zijn en hield lang vast aan het praktische reformisme dat daarbij hoort. Daar komt bij dat de acties voor de democratisering van de universiteit geen echte breekijzerfunctie meer hadden. Als politiek desideratum stond het zeer duidelijk op de agenda en er bestond nagenoeg een consensus over de noodzaak van een hervorming van de verouderde en onpro- | |
[pagina 262]
| |
fessionele bestuursstructuur van de universiteit. Van die consensus getuigt ook de voetstootse manier waarop de Tilburgse bestuurders overstag gingen voor de bezetters, alsook de geduldige compromissen-strategie waarmee de Amsterdamse gemeentebestuurders het studentenprotest trachtten te smoren. En ten slotte was ook de snelheid waarmee minister Veringa de Wet Universitaire Bestuurshervorming in het Staatsblad wist te brengen, een teken aan de wand. Daarmee is tegelijk de grote mate van conflictbeheersing voor een belangrijk deel verklaard: het was een strijd waarbij de tegenpartij in feite al had ingestemd met de uitslag. Maar hiermee is ook een fundamenteler punt aangeroerd. Het antwoord op de vraag waarom ‘mei '68’ in Nederland pas in mei 1969 plaatsvond, moet misschien niet in de vertraging van Nederland gezocht worden, als wel in de mogelijkheid dat de jaren zestig hier al over hun hoogtepunt heen waren. Men zou ook kunnen zeggen dat ‘mei '68’ in Nederland al in juni 1966 plaatsgevonden had. Bij bestuurders en politici was niet alleen de herinnering aan het ‘rampjaar’ buitengewoon levendig, zij hadden, al of niet na lezing van het rapport van de commissie-Enschedé, er ook hun lessen uit getrokken. Hun crisisbewustzijn en zelftwijfel paarden zich aan het besef dat de wereld van de Vooroorlogse Generatie snel aan het verdwijnen was en dat die generatie, waartoe velen van hen zelf ook behoorden, ook niet meer dezelfde waarden en normen huldigde als pakweg tien jaar geleden. Ontzuiling, ontkerkelijking, consumentisme en hedonisme hadden de Vooroorlogse Generatie diepgaand beinvloed. Vanaf 1967 was de crisis van de Vooroorlogse Generatie over haar hoogtepunt heen. En de generatiestrijd begon te luwen, omdat de ouderen in zekere zin jonger begonnen te worden. |
|