De eindeloze jaren zestig
(1995)–Hans Righart– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van een generatieconflict
[pagina 211]
| |
2 Het rampjaar 1966Klaas is gekomenDe jaren zestig waren moeilijk begonnen voor de Oranjes. In 1962 was de populaire prinses Wilhelmina overleden. Twee jaar later deed zich de zogenaamde Irene-affaire voor: de tweede dochter uit het huwelijk van koningin Juliana en prins Bernhard bekeerde zich geheel onverwachts tot het katholicisme en trouwde na veel rumoer met ‘Don Carlos’, een Spaanse troonpretendent, die politiek actief was in de rechtse Carlisten-beweging. De keuze van de prinses leidde in 1964 tot een politiek en menselijk drama: zij deed onder zware politieke druk van het kabinet afstand van haar troonrechten en trouwde in Rome. Haar familie bleef, na overleg met de regering, thuis en volgde de huwelijksplechtigheid via de televisie. Nog geen half jaar later verloofde prinses Margriet zich met de fabrikantenzoon Pieter van Vollenhoven en de verbintenis met deze ‘gewone Hollandse jongen’ - weliswaar niet van adel maar tenminste van onbesproken gedrag - werd bijna met enige opluchting begroet. Nu waren er nog twee huwbare dochters over, onder wie de 26-jarige kroonprinses Beatrix. Op de vrijdagmorgen van 7 mei 1965 opende De Telegraaf met een foto die grote opschudding zou veroorzaken. ‘Opwinding rond prinses Beatrix’ meldde het ochtendblad boven de bewuste foto. Daarop was de prinses te zien, wandelend in de paleistuin van kasteel Drakensteyn en vergezeld van een onbekende man die rond de dertig werd geschat. De man keek betrapt in de lens en de prinses fronste geërgerd haar wenkbrauwen. De Britse Daily Express - oplage: vier miljoen - had echter een dag eerder al een foto uit duidelijk dezelfde serie gepubliceerd. Daarop waande het paar zich nog onbespied, ontspannen glimlachend, gearmd en de handen in elkaar verstrengeld. Aan de Londense krantenstalletjes wapperden biljetten met de prangende vraag: ‘Wie is haar geheime huwelijkskandidaat?’ De foto's-zes in totaal-waren een week eerder gemaakt door de Amsterdamse fotojournalist John de Rooy, die samen met zijn ‘journalistieke medewerker’ Eelke de Jong al veertien dagen rond de hekken van Drakensteyn had gedwaald, jagend op de ‘exclusieve plaat’. De Rooy had de foto's eerst aangeboden aan de Haagse Post, maar dit blad zag na overleg met de Rijksvoorlichtingsdienst af van publikatie.Ga naar eind25 Zowel de koninklijke familie als de regering had nadrukkelijk verklaard dat er geen sprake was van een | |
[pagina 212]
| |
romance. Ook De Telegraaf en Het Nieuws van de Dag weigerden daarop publikatie van de gevoelige plaatjes. Maar de Engelse Daily Express had lak aan de dreigementen van de Nederlandse regering en ging op donderdag 6 mei tot plaatsing over. Daags erna volgde De Telegraaf. Aanvankelijk spitste de publieke discussie in Nederland zich op twee zaken toe: de identiteit van de ‘mysterieuze bezoeker van Drakensteyn’ en de oirbaarheid van de foto's. De fotograaf kreeg heel wat hate mail te verstouwen in die dagen, alsook een officiële berisping van de Vereniging van Fotojournalisten. Hij reageerde er overigens flegmatiek op: ‘Ze kunnen m'n neus uit. De voorzitter van die club is een fotograaf van bruiloften en de secretaris kiekt voornamelijk apen. Waar praten zulke mensen eigenlijk over? [...] Ze kunnen me ook niet verwijten dat ik smerige prenten gemaakt heb. Bekijk ze maar. Het zijn dol romantische tafereeltjes, stuk voor stuk. En zowel de prinses als die jongen van Amsberg zien er gewoon mieters uit. Dat zijn twee gelukkige mensen, die in het ochtendzonnetje wandelen.’ De fotograaf haalde nachten door om telkens diezelfde zes foto's af te drukken voor de tientallen gretige dag- en weekbladen in binnen- en buitenland. De negatieven droeg hij dag en nacht op zijn lijf: ‘Dat is mijn kapitaal; daar moet ik verrekte zuinig op zijn.’Ga naar eind26 Toen duidelijk werd dat de man met wie de kroonprinses zo innig gearmd op de foto stond een Duitser was, brak in Nederland de hel los. Het opinieweekblad De Groene Amsterdammer ging er gemakshalve alvast van uit dat het wel op een trouwpartij zou uitdraaien en schreef nog diezelfde week ‘de gedachte onverdraaglijk te vinden, dat een Duitser nog eens [sic!] Prins der Nederlanden zal worden. [...] Het verleden dat wij recentelijk met de Duitsers hebben gedeeld, verklaart en rechtvaardigt die gevoelens meer dan voldoende.’Ga naar eind27 Dat was een thema waarop in de daarop volgende maanden nog menigmaal gevarieerd zou worden, uiteraard door kringen van het voormalig verzet, maar ook in de diverse hoofdredactionele commentaren, tijdschriftartikelen, ingezonden brieven en graffiti (‘Claus raus!’, ‘Clauswitz’ enzovoort). De redactie van het maandblad De Gids ging zelfs zover aan Beatrix haar zuster Irene ten voorbeeld te stellen: ook zij zou afstand moeten doen van haar troonrechten, in dit geval ten gunste van prinses Margriet: ‘Dat houdt in dat wij prinses Margriet en haar toekomstige echtgenoot Pieter van Vollenhoven kandidaat stellen voor de positie van onschendbaren in ons midden. Zij hebben tot nu toe een uitermate bescheiden, nuchtere indruk gemaakt. Geheel in overeen- | |
[pagina 213]
| |
stemming met de signatuur van onze samenleving’, zo schreef de Gids-redactie zonder een spoor van ironie.Ga naar eind28 Koningin Margriet en prins Pieter dus, een gedachte die overigens door de cpn overgenomen zou worden. Ook de pas aan de Leidse universiteit tot hoogleraar politicologie benoemde H. Daalder mengde zich in het koor van critici. In Het Parool vroeg de kersverse hoogleraar zich af: ‘Doch is het emotioneel werkelijk aanvaardbaar, dat een toekomstig prins-gemaal vele malen de Hitlergroet moet hebben gebracht, dat hij antisemitische liederen moet hebben gezongen, dat hij het heil van het Derde Rijk en zijn Führer gediend heeft?’Ga naar eind29 En een aantal prominenten uit het voormalig verzet verklaarde zich nog in juni tegen een eventuele verloving van de prinses: ‘Voor ons is het een onverdraaglijke gedachte, dat prinses Beatrix van plan is een stap te doen, die haar straks samen met een Duitser, die in de tijd van onze bitterste nationale nood met de arm omhoogstond en “Heil Hitler” riep, naar de herdenkingsplechtigheden voor onze doden zal brengen.’Ga naar eind30 Maar wát had C. von Amsberg nu precies tijdens de oorlog uitgevoerd? Deze brandende vraag hield heel Nederland in die dagen bezig. Om aan alle twijfel en speculaties een eind te maken werd Nederlands hoogste deskundige door de regering op onderzoek uitgestuurd: de historicus en geschiedschrijver van Nederland in de Tweede Wereldoorlog dr. L. de Jong. Het waren de jaren waarin diens televisieserie ‘De Bezetting’ werd uitgezonden. Miljoenen kijkers hingen vijf seizoenen lang aan de lippen van de plechtstatig vertellende en stevig moraliserende historicus, door het weekblad Revu hoog geplaatst op een lijst van ‘de verstandigste mannen van de televisie’.Ga naar eind31 De resultaten van De Jongs antecedentenonderzoek werden eind juni 1965 bekendgemaakt. De speurtocht naar het verleden van Claus von Amsberg had De Jong naar Italië gevoerd, waar de toen achttienjarige Duitser van maart tot mei 1945 deel had uitgemaakt van een pantserdivisie. Vaandrig von Amsberg bleek echter geen schot gelost te hebben en was in mei 1945 door de Amerikanen krijgsgevangen gemaakt. Speculaties over een mogelijk lidmaatschap van de ss konden door De Jong ontzenuwd worden. Von Amsberg had deel uitgemaakt van de Wehrmacht. Al eerder was aan het licht gekomen dat Claus von Amsberg verplicht lid was geweest van de Hitlerjugend. Zijn ouders, planters in Tanganyika, hadden hun enige zoon na de lagere school in Lusotho halverwege de jaren dertig teruggestuurd naar Hitler-Duitsland, om hem daar het gymnasium te laten volgen. Ook in dit | |
[pagina 214]
| |
opzicht kon Claus von Amsberg dus weinig verweten worden. De Jongs verslag viel samen met de inmiddels bekendgemaakte verloving van de kroonprinses. Op 28 juni - de verjaardag van prins Bernhard - presenteerde het paar zich voor het eerst openlijk aan het Nederlandse volk. Voor de televisie werden de verloofden geïnterviewd door journalist-presentator Herman Felderhof. De manier waarop deze zich van zijn taak kweet, was voor een Belgische krant aanleiding te spreken van ‘een morele striptease van het over-geprezen Nederlands fatsoen’. Volgens de krant werd Von Amsberg publiekelijk vernederd tijdens het vraaggesprek. ‘Met open kaart spelen en informatie had het stellen van een reeks van brutale, onwelvoeglijke vragen geen uitstaans meer. Het is dan ook onbegrijpelijk dat regering en hof en de Rijksvoorlichtingsdienst, die traditioneel niets te verklaren heeft, dit hebben geaccepteerd’, aldus De Gazet van Antwerpen.Ga naar eind32 Het blad doelde waarschijnijk op vragen als of Von Amsberg in zijn jeugd geen antisemiet was geweest, of hij wel eens een film over concentratiekampen had gezien, of hij al eens met de vertegenwoordigers van het voormalig verzet gesproken had en, als klap op de vuurpijk ‘Kunt u straks als Nederlander de herdenking van de vierde mei meevieren en hebt u daarover dezelfde gevoelens, zoudt u denken, als de goede [sic!] Nederlanders zelf?’ Al of niet bewust schofferend was ook de opening van het gesprek, waarbij Felderhof zich tot Von Amsberg richtte met de woorden: ‘U kunt uiteraard in uw moedertaal antwoorden. Dat verstaan we nog wel.’ De nrc-redactie sprak, geheel in tegenstelling tot de Belgische collega's, tevreden van ‘een open en moedig gesprek’.Ga naar eind33 De verloofde van prinses Beatrix onderging het verhoor met een gelaten correctheid en gaf de antwoorden die van hem verwacht werden. Pas na deze knieval van de aanstaande schoonzoon reageerde de pers met overwegend waarderende adjectieven: innemend, sympathiek, goed uitziend. In de Volkskrant werd een aantal dames over ‘Claus’ aan het woord gelaten. Mevrouw Lankhorst, echtgenote van de psp-fractieleider in de Tweede Kamer, kon zich ‘best voorstellen dat de prinses op hem verliefd is geworden. Hij heeft een sterk gezicht, een prettige stem en aardige manieren; het lijkt me een ideale echtgenoot voor de prinses.’Ga naar eind34 Zo had de discussie zich in een ommezien verplaatst van het doodskopembleem dat de vaandrig op een oorlogsfoto droeg, naar het ‘hoogintelligente voorhoofd, de gevoelige neusvleugels en de energieke kin’Ga naar eind35 van Beatrix' verloofde. | |
[pagina 215]
| |
Op zaterdag 3 juli brachten prinses Beatrix en haar verloofde een bezoek aan de hoofdstad. Na een ontvangst op het stadhuis voeren zij 's middags per rondvaartboot door de Amsterdamse grachten. Toen bleek echter dat nog lang niet iedereen bezweken was voor de charmes van Claus von Amsberg. Een kranteverslag sprak van een gematigd enthousiaste ontvangst en noteerde dat aan het verzoek van het gemeentebestuur om langs de rij- en vaarroute te vlaggen zeker niet massaal gehoor was gegeven. In Diemen, waar de koninklijke stoet startte, was zelfs vrijwel geen vlag te zien.Ga naar eind36 Wel hing uit een woonhuis aan de Herengracht een spandoek met de tekst ‘Lang leve de Republiek’ - dat schielijk weer naar binnen werd getrokken, toen de politie op de deur afsnelde - en zag de leerling-uitgever Jan Huib Blans kans een ‘Provokatie’ in de koninklijke boot te gooien. De tekst van het vlugschrift luidde: ‘Wie van de 3 is de grootste democraat?’ en daaronder figureerden de portretten van Carlos, Claus von Amsberg en prins Bernhard, toegelicht ‘met een kort overzicht over hun fascisties verleden’.Ga naar eind37 In het najaar van 1965 debatteerde de Tweede Kamer over de zogenaamde toestemmingswet, volgens welke het parlement goedkeuring zou verlenen aan een huwelijk.Ga naar eind38 De kou leek toen uit de lucht, al bleef de dorpse kneuterigheid. De psp was de enige partij die vanuit een principieel republicanisme tegenstemde. De cpn onthield zich, met de aan deze partij eigen ondoorgrondelijkheid, van stemming. De pvda telde enkele tegenstemmers en de confessionele partijen stemden en bloc voor. Van de protestants-christelijke partijen was al eerder bekend dat zij ingenomen waren met het feit dat Von Amsberg belijdend lid van de Evangelische Kirche was en telg uit een protestants geslacht. Beter Duits dan katholiek, moet menige protestant na de Irene-affaire in stilte gedacht hebben. Zoals gewoonlijk zorgde ‘boer’ Koekoek voor de nodige hilarische ongerijmdheid in het debat. Hij maakte zijn toestemming voor het voorgenomen huwelijk afhankelijk van Von Amsbergs ideeën over het Landbouwschap, zoals bekend een steen des aanstoots voor de Boerenpartij. In zijn antwoord zette de minister-president de Bennekomse volksvertegenwoordiger voor schut: ja, zo lustte hij er nog wel een! Stel je voor dat ieder kamerlid ging vragen naar het standpunt van de heer Von Amsberg over een bepaalde politieke kwestie! Hij, Cals, vroeg toch ook niet hoe de verloofde van prinses Beatrix over de Mammoetwet dacht? Het was een van de schaarse momenten dat er wat te lachen viel tijdens het kamerdebat. Vermake- | |
[pagina 216]
| |
lijk, zij het waarschijnlijk onbedoeld, was ook de bijdrage van de gevolmachtigd minister van Suriname, Einaar. Hij begreep niet waarom de Nederlanders zo'n drukte hadden gemaakt over de nationaliteit van hun aanstaande schoonzoon. Het volk van Suriname bad eeuwenlang onder slavernij gezucht, zo memoreerde de Surinaamse minister. ‘En toch hebben wij geen hekel aan Hollanders,’ voegde hij er ontwapenend aan toe. ‘Was er een reden om een hekel te hebben aan de Hollanders, dan hadden wij het moeten hebben en niet u aan Claus’, aldus Einaar. Er werden nog heel wat woorden besteed aan de naturalisatie van Von Amsberg en in het bijzonder aan de vraag of ‘von’ niet vervangen kon worden door ‘van’. ‘Iemand die Prins der Nederlanden wordt, die in de volle glans komt te staan van de Oranjetroon, heeft toch het geelkoperen blakertje van een Duits adelspredikaat niet meer nodig!’ riep de gpv'er Jongeling uit. Hij zou zijn zin krijgen, al bleef de nieuwe Nederlander een groter leed bespaard: de hier en daar wel geopperde gedachte om ook zijn voornaam te verhallandsen.Ga naar eind39 Dat zou een kolfje naar de hand van de anti-rookmagiër geweest zijn. Die kon toen echter nog niet bevroeden dat enkele maanden later zijn ‘Magies Sentrum’ het decor van de koninklijke huwelijkssluiting zou worden. Hoe het ook zij, de komst van Claus von Amsberg had flink bijgedragen aan de broeierige en nerveuze sfeer die Nederland in de loop van 1965 steeds meer ging beheersen. Het was ook een merkwaardig incident geweest, omdat zich even een convergentie leek af te tekenen tussen de anti-Duitse sentimenten van de Vooroorlogse Generatie en het (althans beweerde) antifascisme van radicale jongeren: het verzet tegen een Duitse huwelijkskandidaat voor de kroonprinses sloeg een tijdelijke brug tussen een provo-achtig jongerenmilieu en delen van de Vooroorlogse Generatie.Ga naar eind40 Ofschoon bien étonné de se trouver ensemble, droeg deze ogenschijnlijke krachtenbundeling bij aan de groeiende druk op het gezag van bestuurders en wetshandhavers. | |
‘Oranje boven, leve de Republiek!’De keuze van Amsterdam als plaats voor de huwelijkssluiting van prinses Beatrix en Claus van Amsberg is zowel destijds als achteraf sterk gekritiseerd. Waarom moest nu uitgerekend aan de toch al zo woelige hoofdstad deze twijfelachtige eer te beurt vallen? Was dat niet vragen om problemen? Niet alleen de aanwezigheid van de provo's | |
[pagina 217]
| |
pleitte tegen een dergelijke keuze; ook de tragische lotgevallen van Amsterdam tijdens de bezettingsjaren maakte de hoofdstad tot een riskante omgeving voor deze emotioned zo beladen plechtigheid. Van wie kwam dit ongelukkige plan? Niet van de bruid zelf, zoals een hardnekkig misverstand wil doen geloven. De prinses zelf had best in Den Haag of in haar woonplaats Baarn willen trouwen, daarmee gehoor gevend aan de gevoeligheid van onder anderen vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap in Amsterdam. Ook de geplaagde burgemeester van de hoofdstad, de sociaal-democraat Van Hall, had niet gesolliciteerd naar het gastheerschap. Het college van b&w van Amsterdam had meer dan eens laten weten bezwaren te koesteren tegen de uitverkiezing van hun stad. Het was de regering, en in het bijzonder premier Cals, die bij het door het kabinet genomen besluit bleef. Cals voelde er niets voor de indruk te wekken dat de Nederlandse ovcrheid voor ‘geweld en intimidatie’ zwichtte.Ga naar eind41 Na de mislukte poging om Beatrix' romance zo lang mogelijk uit de openbaarheid te houden, was dit de tweede taxatiefout die het kabinet-Cals inzake deze delicate kwestie maakte. Toen plaats en datum - vrijdag 10 maart 1966 - van de huwelijkssluiting eenmaal bekend waren, richtten alle media-ogen zich op de provo's, die hun rol in deze self-fullfilling prophecy dankbaar accepteerden. ‘Als Claus niet als een Klaas was gekomen, hadden we hem moeten verzinnen,’ schreef Roel van Duijn later.Ga naar eind42 In een televisie-interview met Mies Bouwman vertelde Rob Stolk dat Provo inderdaad op subversieve plannen broedde, maar dat hij om voortijdige arrestatie te voorkomen met geestverwanten een paar dagen zou onderduiken. Toen Stolk en de zijnen door de politie weggejaagd werden uit een zomerhuisje in het Zeeuwse St. Philipsland, doken ze anderhalve week vóór het huwelijk onder op verschillende adressen in Amsterdam-West, op de hielen gezeten door de bvd.Ga naar eind43 Op 8 maart ontving de Amsterdamse hoofdcommissaris Van der Molen een aangetekende brief van het in januari opgerichte Oranje-Comité ‘De Parel van de Jordaan’.Ga naar eind44 Daarin werd de politieambtenaar meegedeeld dat op 10 maart een demonstratie bij het monument van de Dokwerker op het Jonas Daniël Meyerplein georganiseerd zou worden. De betoging was bedoeld als een soort kanalisering van de te verwachten onlustgevoelens, aldus het Comité. Omdat de plaats buiten de route van de Gouden Koets lag, werd de politie verzocht ‘in het belang van de getergde Amsterdamse bevolking’ de demonstranten geen strobreed in de weg te leggen. | |
[pagina 218]
| |
Een speciaal huwelijksnummer van het Amsterdamse studentenblad Propria Cures - oranje omslag met daarop een oorlogscitaat van koningin Wilhelmina: ‘Sla de mof op de kop!’ - liet Van Duijn en Stolk aan het woord; de Provo-voormannen deden hier hun actie-arsenaal uit de doeken: ‘Een rook-of traangasbommetje is snel geworpen. Naalden en spelden, met een klein pijpje in het achterdeel van erewachten geschoten, zullen de verwarring vergroten, waarna met hardnekkige smetstof de Gouden Koets kan worden bevuild. De paarden van de koetsen zijn getraind op knallen en lichtflitsen, maar zullen zij ordelijk reageren op een zending witte muizen?’Ga naar eind45 Niemand kon dus zeggen dat Provo het ‘klootjesvolk’ en hun regenten niet gewaarschuwd had. Het merkwaardige was echter dat met hun veelvuldige verwijzingen naar de ervaring van oorlog en bezetting de provo's steeds meer het collectief geheugen van het gesmade klootjesvolk binnentraden. Op 10 maart, om kwart over negen 's morgens, ruim een uur voor de sluiting van het burgerlijk huwelijk in de raadszaal van het Princenhof, verzamelden zich zo'n honderd provo's bij het standbeeld van de Dokwerker: Sommigen van hen legden bosjes rode tulpen bij de al verwelkte bloemen en kransen die nog over waren van de jaarlijkse herdenking van de Februaristaking. Pamfletten met teksten als ‘Dood aan het fascisme’ en ‘Leve de Republiek’ werden uitgedeeld. Sommige demonstranten droegen een witte davidster met daaronder het getal zes miljoen. Ook een in jacquet gestoken deputatie van een liberaal-joodse jongerenvereniging was aamvezig bij het verzetsmonument. Tegen tien uur was de menigte aangegroeid tot zo'n duizend man, die leuzen aanhieven - ‘Oranje boven, leve de Republiek!’ - en zingend en rookbommetjes werpend via de Amstelstraat en de Kalverstraat richting Spui trokken om daar vast te lopen op dranghekken en politie. Er werd hier en daar wat getrokken en geduwd, maar de politie reageerde vooralsnog betrekkelijk rustig. Op deze gure maartse dag hadden duizenden zich op de Dam verzameld om een glimp van het bruidspaar op te vangen. In het stadhuis ontbraken zeven leden van de zeventienkoppige Amsterdamse pvda-fractie; zij waren uit protest tegen het huwelijk thuisgebleven, evenals een vvd-raadslid en de voltallige fracties van cpn en psp. Ook de leiders van drie joodse kerkgenootschappen hadden geen gevolg gegeven aan de uitnodiging. Na sluiting van het burgerlijk huwelijk door burgemeester Van HallGa naar eind46 verscheen onder gejuich het bruidspaar, dat plaats nam in de Gouden Koets. De kerkelijke inzegening van het hu- | |
[pagina 219]
| |
welijk zou de stoet van het Paleis op de Dam naar de Westerkerk voeren. Tienduizenden hadden zich inmiddels langs de route verzameld. Hier en daar werd gejuicht, maar van een enthousiaste Oranjestemming was geen sprake. In de Raadhuisstraat ontplofte een aantal rookbommen, waarvan één vlak voor de koets. Agenten trapten vuurwerk uit en provo's gooiden een witte kip voor de koets. De in de Westerkerk reeds verzamelde gasten, onder wie koningen en prinsen, keken op een monitor ontsteld naar een met rookflarden omgeven Gouden Koets. De bruid bleef echter onverstoorbaar glimlachen en in de kerk speelde ook het orgel door alsof er niets aan de hand was. Honderden demonstranten, verzameld op de Keizersgracht, scandeerden ‘Republiek! Republiek!’ en er circuleerden pamfletten met teksten als ‘Die Mörder sind unter uns’ en ‘Bitte Schupo, die Westerkirche ist doch in der Nähe des Ghettos?’. De politie sloeg er nu met de gummilat hard op los en dreef de demonstranten uiteen. Het bleef tot diep in de nacht onrustig; politie en demonstranten raakten meer dan eens met elkaar slaags en ook omstanders en journalisten liepen rake klappen op. Ofschoon met name Het Parool kritisch schreef over het - ook nog na de plechtigheid - zeer hardhandige politieoptreden en het pvda-Tweede-Kamerlid G. Brautigam vragen aan de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken stelde over de instructie van politie en marechaussee, had het gezag zich duidelijk voorgenomen geen krimp te geven. Cals probeerde tijdens een verkiezingstoespraak in het Zuidlimburgse Valkenburg de schuld op buitenlandse aanstichters te schuiven. De demonstraties zouden op verzoek van sensatiebeluste buitenlandse journalisten plaatsgevonden hebben, al weigerde de premier later zijn beschuldiging nader toe te lichten of te staven met de bewijzen waarover hij beweerd had te beschikken.Ga naar eind47 De beide ministers, Smallenbroek en Samkalden beantwoordden de vragen van kamerlid Brautigam bijna per omgaande met de mededeling dat de politie niets te verwijten viel. Integendeel, de ministers spraken hun waardering uit voor de vastberaden en bekwame wijze waarop politie en marechaussee zich op die tiende maart van hun taak gekweten hadden. Dat onschuldigen een paar klappen hadden opgelopen..., tja, waar gehakt wordt vallen nu eenmaal spaanders. Voor een nader onderzoek, zoals het kamerlid Brautigam gevraagd had, bestond volgens hen geen enkele aanleiding.Ga naar eind48 Verwijten aan burgemeester Van Hall werden door hemzelf gepareerd. Impliciet viel kritiek te beluisteren in een adres van | |
[pagina 220]
| |
een aantal hoogleraren, schrijvers en journalisten aan de Tweede Kamer. Daarin vroegen de ondertekenaars een wijziging van de Gemeentewet in die zin, dat de burgemeester als hoofd van de politie voortaan ook verantwoording verschuldigd zou zijn aan de gemeenteraad. De burgemeester verklaarden, desgevraagd door Het Parool, bereid te zijn tot een soort rondetafelgesprek met politie, journalisten ‘en andere buitenstaanders’ over de verhoudingen tussen de burgerij en de politie, maar hij voelde niets voor een wijziging van de Gemeentewet.Ga naar eind49 Dat de zelfverzekerdheid waarmee de autoriteiten zich verdedigden slechts een wankele façade was, zou diezelfde maand nog blijken, toen zich opnieuw ernstige botsingen tussen politie en burgers voordeden.
Voordat we daarover te spreken komen, is het interessant de reacties van enkele gewone burgers op het Provo-optreden tijdens de huwelijksdag te bezien. Uit de ingezonden-brievenrubriek van Het Parool blijkt dat menige Amsterdammer zich geërgerd had aan de specifieke manier waarop de provo's hun protest tegen het huwelijk rechtvaardigden. Vooral de verwijzingen naar de Tweede Wereldoorlog waren een aantal briefschrijvers in het verkeerde keelgat geschoten: die zogenaamde demonstranten waren gewoon opgeschoten jongens en meisjes die tijdens de oorlog óf nog in de luiers lagen, óf nog helemaal niet geboren waren; ze hebben het enkel van horen zeggen, die blagen, en: dat zouden ze in de oorlog niet gedurfd hebben, zo luidde de strekking van een aantal brieven. De irritatie maakt duidelijk dat deze waarschijnlijk vóór de oorlog geboren Amsterdammers het beweerde antifascisme van de provo's als een inbreuk op hun eigen collectieve herinnering ervoeren. De oorlog was hún formatieve ervaring en ze ontleenden er ten opzichte van de naoorlogse generatie het nodige prestige aan. ‘Je hebt de oorlog niet meegemaakt’ was tenslotte de meest gehoorde diskwalificatie van de Vooroorlogse Generatie jegens hen die kort vóór of na 1945 geboren waren. Tegelijk met deze wrevel, is aan gene zijde van de generatiekloof ook iets anders zichtbaar, namelijk de al of niet bewuste poging van jongeren om uit het vocabulaire en het symbolenrepertoire van hun ouders te lenen: het antifascisme, de davidster, de jodenvervolging, de Februaristaking en het monument van de Dokwerker, het anti-Duits zijn. De vraag waarom ze dat deden, voert in de richting van een collectieve psychoanalyse en laat zich daarom in een historische beschouwing als deze moeilijk beantwoorden. We stellen ons daarom voorlopig | |
[pagina 221]
| |
tevreden met de constatering dát ze het deden. En daarmee was zo niet de basis voor een intergenerationele dialoog, dan toch in ieder geval voor een flinke huiselijke ruzie gelegd. In beide gevallen betekende dat praten, respectievelijk schreeuwen, maar hoe dan ook: communiceren. En dat was iets nieuws. Om het een beetje schematisch - en dus heel onwetenschappelijk - te formuleren: antifascisme was iets heel anders dan rock ‘n’ roll. De jeugd begon weer in de buurt van de ouderlijke woning te komen, ook al leek zij verder van huis dan ooit. | |
‘Omdat mijn fiets daar stond’Nog geen tien dagen later was het weer raak in Amsterdam. Op zaterdagmiddag 19 maart vond de opening plaats van een foto-expositie, geheel gewijd aan het politieoptreden tijdens de huwelijksdag van Beatrix en Claus. De tentoonstelling was een gecombineerd initiatief van Provo, Propria Cures en uitgeverij Polak en Van Gennep, welke laatste ook twee kleine zaaltjes beschikbaar had gesteld op de Prinsengracht nummer 820. De expositie zou geopend worden door de schrijver Jan Wolkers. De belangstelling was zo groot dat al spoedig enige honderden mensen op de gracht samenschoolden, geduldig wachtend tot ze naar binnen konden. De trammelant begon toen een paar agenten min of meer toevallig verzeild raakten in de nabij gelegen Utrechtsestraat. Zij hadden in hun surveillanceauto via de mobilofoon opdracht gekregen te zoeken naar een paar varkens die, volgens een anonieme tipgever, door provo's op de hoek van de Leidsestraat en de Prinsengracht losgelaten zouden zijn. Naarstig zoekend naar de varkens kwamen de gezagshandhavers in de Utrechtsestraat terecht waar Wolkers juist de tentoonstelling verlaten had, een witte kip - het Provo-symbool voor een nieuw, vriendelijk type politieagent - in de armen met zich meevoerend. Er ontstond een woordenwisseling en even later een schermutseling tussen Wolkers' gezelschap en de agenten. Al snel vloog er een politiepet door de lucht. De agenten wisten niettemin met een arrestant hun auto te bereiken en vroegen daar per mobilofoon om assistentie. Er arriveerde een busje met sabels en agenten en met zo'n vijfentwintig man sloeg de sterke arm de menigte uit elkaar. Terwijl Wolkers met de schrik vrij kwam, kwamen enkele anderen er niet zonder kleerscheuren af: een agent verloor een paar tanden en twee omstanders liepen een hersenschudding op. Een van hen was de 22-jarige student Bob Bermond, die na de tentoonstelling bezocht te hebben | |
[pagina 222]
| |
richting Utrechtsestraat liep, omdat hij daar zijn fiets had neergezet. ‘Toen ik bijna bij de Utrechtsestraat was, ontmoette ik twee agenten. Ik schonk daar geen aandacht aan, omdat ik dacht dat die agenten de Utrechtsestraat voor het verkeer vrij wilden houden. Plotseling sloeg een van de agenten mij met een gummiknuppel op mijn hoofd. Ik verdedigde mij niet, maar probeerde de agent uit te leggen, dat ik op weg was naar mijn fiets. De agent reageerde daar niet op, maar bleef doorslaan. Er kwamen nog drie agenten aanlopen, die een kring om mij heen vormden, en ook op mijn hoofd sloegen. Na mijn aanvankelijke verbijstering drong het nu langzamerhand tot mij door wat er gebeurde.’Ga naar eind50 De student diende daarna een klacht in tegen de politiemannen. De cineast Louis van Gasteren, toevallig ter plaatse als een van de bezoekers van de tentoonstelling, legde de hele kloppartij op film vast en bood deze direct aan aan het nts-Journaal. De redactiechef weigerde de beelden echter, omdat zij volgens hem te controversieel waren.Ga naar eind51 Van Gasteren liep vervolgens met de film naar de redactie van het Vara-actualiteitenprogramma ‘Achter het Nieuws’ dat nog dezelfde zaterdagavond de beelden wél vertoonde.Ga naar eind52 Het toeval wilde dat burgemeester Van Hall diezelfde avond in de populaire talkshow ‘Miesen-scène’ van Mies Bouwman te gast zou zijn. Van Hall, die zich tijdens de onlusten op een verkiezingsbijeenkomst in Eindhoven bevond (de Statenverkiezingen stonden immers voor de deur), was pas bij zijn terugkomst tegen 18.00 uur geïnformeerd over de gebeurtenissen. Hij bcsloot zijn televisieoptreden niet af te zeggen, maar van de gelegenheid gebruik te maken om het Nederlandse volk toe te spreken. De redactionele formule van het programma werd gewijzigd - de gasten kregen door Mies altijd tien vragen voorgelegd waarop zij spontaan moesten antwoorden - , en de burgemeester kreeg de gelegenheid zijn visie op het gebeurde te geven.Ga naar eind53 Hij toonde zich geëmotioneerd en verklaarde dat het ‘een heel, heel beroerde toestand in onze stad [is] en het is echt niet alleen een verschijnsel van onze stad alleen, maar overal is de jeugd, kan je zeggen, in opmars’. Overal wil de jeugd laten zien dat zij er is, aldus de burgemeester. ‘En om daar een oplossing voor te vinden, dat is iets wat de politie niet kan, wat ík niet kan, maar daar moeten een heleboel verstandige mensen over praten en we móéten proberen daar een oplossing voor te vinden. Want dit gáát zo niet. [...] Ja, daar zullen psychologen bij moeten komen, dan zullen er misschien gesprekken plaats hebben, wat men... wat er nou eigenlijk áchter die | |
[pagina 223]
| |
jongens zit.’ Mies Bouwman, die zich kennelijk had voorgenomen niet louter de rol van aangeefster te spelen, toonde zich van haar kritische kant door op te merken dat er nu toch heel snel iets moest gebeuren en dat de eerste stap aan de politie was.Ga naar eind54 De burgemeester kwam niet veel verder dan een ‘afkoelingsperiode’ voor te stellen. Als het zo doorging, zouden er binnenkort doden vallen in plaats van gewonden, aldus de burgervader met een sombere, maar vooruitziende blik. In kabinetskringen was men weinig gecharmeerd van Van Halls optreden. Minister Smallenbroek zou later voor de commissie-Enschedé verklaren - ingesteld naar aanleiding van de onlusten in Amsterdam - dat hij ‘werkelijk ontdaan’ was door de televisieuitzending.Ga naar eind55 Het redactieteam van het Vara-programma ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer’ besloot het televisieoptreden van de burgemeester te persifleren. De sketch stuitte echter op ernstige bezwaren van het Vara-bestuur en aangezien de redactie weigerde het onderwerp te laten vallen, ging de hele aflevering niet door. Daarmee kwam een einde aan dit van meet af aan omstreden satirische televisieprogramma. De gewraakte tekst, door Het Parool afgedruktGa naar eind56, bestond uit een gesprek tussen Mies Bouwman (te spelen door Else Hoog) en Van Hall (Aad Kosto), waarbij de eerste de bekende tien vragen aan haar gast voorlegt. Wanneer Mies vraagt of de burgemeester als jongetje wel eens met een sabel heeft gespeeld, ontsteekt de burgemeester in woede: ‘Dat is een gemene insinuatie! Ik speelde nooit met een sabel of met bullepezen. Alleen als de jeugd er aanleiding toe gaf, als ze me uitscholden of zo, dan sloeg ik direct hard toe. Dat kan je toch niet toelaten. Maar ik heb beslist in mijn jeugd niemand doodgeslagen.’ Op de slotvraag of hij zich goed kan beheersen, antwoordt Van Hall: ‘Natuurlijk kan ik mij goed beheersen (hysterische huilbui). 't Is ook allemaal zo moeilijk... bullepees... sabel...’ Ook nu werden kamervragen naar aanleiding van het politieoptreden van 19 maart gesteld, ditmaal van de zijde van de psp'er A.J. Bruggeman, die aan de minister van Binnenlandse Zaken een grondig onderzoek naar het incident voorstelde. Ook andere politici - het was tenslotte verkiezingstijd - voelden zich verplicht te reageren. De minister van Economische Zaken, Den Uyl, toonde toen al de wendbaarheid die hem later in staat stelde een verbindende schakel te zijn tussen de aanstormende jonge vernieuwers en het oudere partij-establishment. Na op zondagmiddag een bezoek aan de tentoonstelling gebracht te hebben, verklaarde hij deze niet-provocerend te vinden en, reage- | |
[pagina 224]
| |
rend op uitspraken van de arp'er Roolvink over langharige onruststokers, zei hij geen bezwaar te hebben tegen ‘langharige en ongewassen knapen met constructieve ideeën’. ‘Het staat iedereen in ons land vrij zijn haar lang te laten groeien en zich niet te wassen. Ik herinner eraan dat de Duitsers, die in 1940 ons land binnenvielen, keurig, geknipt, gewassen en geschoren waren’, aldus de bewindsman. Daarmee onderscheidde hij zich van bijvoorbeeld zijn partijgenoot Nederhorst, die toen geen goed woord had voor de ‘straatterreur’ van de provo's of van zijn collega minister van Justitie Samkalden, die zo'n psychologisch onderzoek allemaal mooi en aardig vond, maar de ordehandhaving daar niet op wilde laten wachten.Ga naar eind57 In een aantal krantecommentaren werden nu ook de eerste kritische opmerkingen aan het adres van de Amsterdamse politie gelanceerd: de openbare orde behoort niet op geweld, maar op vrijwillige aanvaarding te berusten, zoals Trouw het in een redactioneel commentaar formuleerde.Ga naar eind58 In de daarop volgende maanden zou deze kritiek verder aanzwellen en uiteindelijk zowel de burgemeester als de hoofdcommissaris van politie de figuurlijke kop kosten. Daarvoor waren echter één dode, ruim honderd gewonden en een burgeroorlogachtige situatie in de hoofdstad nodig. Op een snikhete dag in juni werd Van Halls nachtmerrie werkelijkheid. | |
Dolle DinsdagDe directe aanleiding voor het Bouwvakoproer van 13 en 14 juni 1966 was een vakbondskwestie: de vraag of ongeorganiseerden kosteloos mee mogen profiteren van het werk van de vakbeweging. Juist in de jaren zestig, waarin de zwarte loonvorming welig tierde, verscherpte de verhouding tussen georganiseerde en ongeorganiseerde werknemers. Niet zelden moesten vakbondsleden constateren dat niet-georganiseerde zwartwerkers met een beter gevuld loonzakje naar huis gingen dan zij. De frustratie hierover deed velen teleurgesteld bedanken voor hun bondslidmaatschap. Vakbondsbestuurders zagen als remedie voor dit probleem een duidelijke bevoordeling van de georganiseerde boven de ongeorganiseerde werknemer. In het bouwbedrijf spitste het vraagstuk van de ongeorganiseerden zich toe op de vakantieregeling. In de bouw-cao voor 1965 was afgesproken dat de bouwbonden bij de ongeorganiseerden een bepaald bedrag voor administratiekosten mochten inhouden, wanneer dezen hun vakantiebonnen | |
[pagina 225]
| |
kwamen inwisselen. Doordat de bepaling niet algemeen verbindend was, kwam daar echter niet veel van terecht. Daarom stelde in 1966 het Sociaal Fonds Bouwnijverheid voor om bij niet-georganiseerde bouwvakkers twee procent administratiekosten in rekening te brengen bij het verzilveren van hun vakantiebonnen. Een aantal communistische bouwvakkers, verenigd in het Amsterdamse Bouwvakcomité (een overblijfsel van de vroegere evc-bouwbond) beschouwde dit echter als onrechtvaardig en besloot op maandag 13 juni door middel van een protestbetoging uiting te geven aan hun verontwaardiging. ‘De hand die aan onze achterzak zit, die rammen we eraf,’ hitste stakingsleider en cpn'er Klaas Staphorst tijdens de eerste demonstratie op het Jonas Daniël Meyerplein.Ga naar eind59 De demonstratie waaraan zo'n duizend bouwvakkers deelnamen, verliep aanvankelijk rustig, maar 's avonds sloeg de vlam in de pan. Een groep betogers bestormde tegen acht uur het aan het Marnixplein gelegen patronaatsgebouw waar de verzilvering van de bonnen plaatsvond; zij sloegen daar de inboedel kort en klein en een paar bestuurders een blauw oog. Toen de politie met de wapenstok de vakbondsfunctionarissen probeerde te ontzetten en de orde te herstellen - de burgemeester was overigens naar een party en de hele avond onbereikbaar-, vielen buiten twee gewonden, terwijl een derde, de 51-jarige voeger uit de Jordaan, Jan Weggelaar, roerloos op het plaveisel van het Korte Marnixplantsoen bleef liggen. Weggelaar, vader van twee kinderen en twintig jaar getrouwd, woonde vlakbij op de Lindengracht en was even gaan kijken of hij al aan de beurt was voor de uitbetaling van zijn vakantiegeld. Hij was op zijn pantoffels en in hemdsmouwen weggelopen. Over de doodsoorzaak van Weggelaar circuleerden in de nacht van maandag op dinsdag nog verschillende lezingen. Volgens sommige bouwvakkers zou hij door de politie doodgeslagen zijn; volgens de politie zou hij per abuis getroffen zijn door een stuk stoeptegel, dat door mededemonstranten gegooid was. In de tweede ochtendeditie van De Telegraaf werd nog gesproken van ‘zeer ernstig hersenletsel’ als gevolg waarvan Weggelaar overleden was in het Wilhelmina Gasthuis. Een nog dezelfde nacht uitgevoerde lijkschouwing, uitgevoerd door 's lands bekendste patholoog-anatoom J. Zeldenrust, wees echter uit dat de bouwvakker aan een hartverlamming gestorven was.Ga naar eind60 Van enig hersenletsel was geen sprake, zodat het waarschijnlijk om een verwisseling door de ooggetuigen is gegaan. Om half twee 's nachts maakte de politie de resultaten van de autopsie in een persconferentie bekend en alleen De Telegraaf | |
[pagina 226]
| |
zag kans om die nieuws in een van de latere stadsedities af te drukken. Achteraf valt niet meer precies uit te maken wat de woede van de betogers veroorzaakt heeft: de onjuiste versie volgens welke Weggelaar door ‘eigen vuur’ gestorven was, of de medisch correcte conclusie van de patholoog-anatoom.Ga naar eind61 Waarschijnlijk waren beide berichten moeilijk te verteren voor de opgewonden menigte die zich tegen tien uur 's ochtends rond de Dokwerker verzameld had en opnieuw toegesproken werd door Staphorst: ‘Een bouwvakker laat zich niet ongestraft neerknuppelen, er is één slachtoffer gevallen, ze zullen nu leren te luisteren naar de bouwvakkers.’Ga naar eind62 Een cpn-pamflet bevatte onder andere de tekst: ‘Een arbeider van 51 jaar bleef dood op straat liggen... omdat hij opkwam voor het door hem verdiende loon! [...] Protesteert met daad tegen dit machtsmisbruik.’Ga naar eind63 Dat gebeurt. Nadat de ruiten bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid zijn ingegooid, klinkt opeens een kreet ‘De Telegraaf, de Telegraaf!’ uit de menigte. Daarop trekt rond half elf een honderdtal bouwvakkers naar het Telegraaf-gebouw aan de Nieuwezijds Voorburgwal. Daar worden eerst de ruiten van de onderste verdiepingen ingegooid. Vervolgens kantelt een aantal bouwvakkers een grote bestelauto en steekt grote pakken kranten in brand. Ook een tweede auto valt in handen van de betogers en deze wordt over een stapel brandende kranten heen gereden. De auto brandt helemaal uit en de inmiddels gearriveerde brandweerwagens worden minutenlang door de stakers tegengehouden. Intussen verschaffen anderen zich de toegang tot het gebouw, na zich gewapend te hebben met een ladder en balken als stormram. Het personeel van de krant heeft zich verschanst op de tussenetage en op de eerste verdieping; het trapgat is gebarricadeerd met stalen bureaus. Gewapend met stoelpoten, ijzeren staven en brandblusapparaten weet het Tefegraaf-personeel de aanval af te slaan, maar men kan niet verhinderen dat beneden de abonnements- en advertentiekas geplunderd wordt en vernielingen worden aangericht. Pas wanneer de meute tegen een uur of twaalf is afgedropen, arriveert de politie met drie overvalwagens en zes motorzijspannen. Wanhopige telefoontjes naar politiebureau Singel, de hoofdcommissaris, de burgemeester en zelfs de minister van Justitie hebben tot dat moment niets opgeleverd. Het te late ingrijpen zal later een van de belangrijkste punten van kritiek worden op de eerstverantwoordelijke, de burgemeester. Intussen zijn in het hele centrum rellen ontstaan; op het Damrak gooien jonge bouwvakkers en provo's stenen naar politieagenten met | |
[pagina 227]
| |
karabijnen en wapenstokken. De burgemeester heeft nu met een beroep op een noodartikel uit de politiewet versterking aangevraagd. Drie pelotons marechaussee, 120 man afkomstig uit Noord- en Zuid-Holland en Utrecht worden naar Amsterdam gedirigeerd. Tegen de middag is een burgeroorlogachtige situatie ontstaan. Helikopters vliegen boven de stad, de trams staan stil en de Bijenkorf sluit de deuren, stalen rolluiken gaan overal naar beneden, vrouwen vluchten huilend portieken in en er wordt hier en daar met scherp geschoten door de politie. In het Binnengasthuis worden enkele mannen met schotwonden, van wie één in levensgevaar, binnengebracht. In de havens leggen arbeiders het werk neer en trekken met de bouwvakkers mee de stad in. Op het Jonas Daniël Meyerplein verzamelen zich 's middags opnieuw bouwvakkers rond Klaas Staphorst, die onder andere een solidariteitsverklaring van diverse studentenorganisaties, waaronder de svb voorleest. Ofschoon hij de stakers vraagt nu rustig naar huis te gaan, gaan de rellen in het centrum gewoon door. De ministers Smallenbroek en Samkalden gaan zich persoonlijk op de hoogte stellen in Amsterdam. Tot diep in de nacht worden er brandjes gesticht, met stenen gegooid, parkeermeters uit de grond gerukt, barricaden opgeworpen en gevochten. De bouwvakkers hebben nu plaats gemaakt voor provo's, relzoekers en criminele elementen. | |
Crisisbewustzijn en zelfkritiekDe volgende dag kon de balans van ‘Dolle Dinsdag’ opgemaakt worden: meer dan honderd gewonden, voor miljoenen guldens schade en een ontredderd Amsterdam. Daags na de rellen begaven de ministers Samkalden en Smallenbroek zich opnieuw naar Amsterdam, dit keer vergezeld van de minister-president, die inmiddels verklaard had dat deze toestand ‘niet nog eens 24 uur kan voortduren’Ga naar eind64, daarmee op bedekte wijze burgemeester en politieleiding kritiserend.Ga naar eind65 Voor donderdag was een spoeddebat in de Tweede Kamer aangekondigd. In een aantal commentaren in dag- en weekbladen werd om het hoofd van de burgemeester en de hoofdcommissaris gevraagd.Ga naar eind66 Er was kritiek op coördinatie, tactiek en mate van overheidsingrijpen. En dat in Den Haag die kritiek gedeeld werd, bleek uit het feit dat hoofdcommissaris Van der Molen vrijwel direct na het oproer op non-actief werd gesteld en anderhalve week later zich een ‘eervol’ ontslag aangezegd zag.Ga naar eind67 In het Tweede-Kamerdebat spitste de kritiek zich vporal toe op de | |
[pagina 228]
| |
situatie in en rond het Telegraaf-gebouw. Minister Smallenbroek zei in de regeringsverklaring over ‘de toestand in Amsterdam’ het ‘betreurenswaardig’ te vinden dat het anderhalf uur duurde voordat de politie ter plaatse was en hij gaf als verklaring de (door velen betwijfelde) omstandigheid die de burgemeester had aangevoerd: de ongeregeldheden in de avond ervoor hadden zoveel personeel gekost dat de politie niet snel genoeg de benodigde reserves kon formeren. Terwijl de meeste sprekers harde kritiek jegens de Amsterdamse gezagvoerders uitten, probeerden enkelen ook greep te krijgen op een tijdgeest, die wellicht achter deze schokkende gebeurtenissen schuilging. kvp-fractievoorzitter Schmelzer gewaagde van snelle mentale veranderingen en hij verwees daarbij naar ‘mijn eigen kerk’: ‘Ook daar voltrekken zich tal van opvattingen naar grotere persoonlijke beleving en verantwoordelijkheid; het gaat door onze hele samenleving heen.’ Door psychologische, sociale, maatschappelijke en geestelijke oorzaken ontstond er volgens de kvp'er ‘een zekere vervreemding van het gezag’, ‘een zich niet geborgen voelen, een zich niet in de samenleving thuisvoelen’.Ga naar eind68 De pvda-fractievoorzitter Nederhorst zag op de achtergrond van al deze troebelen een generatieprobleem. Daarbij doelde hij niet op ‘de nozembende’ die volgens hem verantwoordelijk was voor de vernielingen in Amsterdam, maar op ‘de beweging bij de andere jeugd, bij de provo's en studenten in Amsterdam’. De solidariteitsverklaring van de studentenorganisaties - waaronder ook meer behoudende - jegens de bouwvakarbeiders beschouwde hij als een teken aan de wand en hij pleitte voor een diepgaande bezinning op dit ‘generatieprobleem’Ga naar eind69. Toteen soortgelijke conclusie kwamen de twee kvp-parlementariërs J.A. Mommersteeg en C.F. Kleisterlee. Zij verzachten de minister-president om een ‘grootscheeps opgezet onderzoek’ naar de diepere oorzaken van de troebelen. In een vraaggesprek met de Volkskrant gaven de beide volksvertegenwoordigers onder andere hun visie op het verschijnsel Provo, dat volgens hen stond voor een veel breder gevoelde maatschappelijke onvrede, een crisis in feite. Kleisterlee: ‘Onze maatschappelijke en culturele structuur zit in een crisis. Denk maar aan de kerk! En ki jk maar naar het moderne gezin. Het opvoedingsideaal is ongelooflijk gewijzigd, maar daar durven we nog niet aan. Er is onvoldoende communicatie tussen het gezag en de jeugd, èn tussen ouders en kinderen. Waar kinderen mee thuiskomen [...], dat schokt ons. [...] Dáár zit de kortsluiting. Ik geloof dat wij als ouderen dat shock-element moeten leren ondergaan om tot contact te komen.’ | |
[pagina 229]
| |
Naast deze impliciete zelfkritiek etaleerde Kleisterlee een vroegtijdig inzicht in de breuklijn die de vooroorlogse materialistische generatie van haar postmaterialistische kinderen scheidde: ‘Jazeker. Vroeger lag de paniek in de sociaal-economische sfeer. Nu meer in de menselijke belevingswereld. Dat schokt dieper.’Ga naar eind70 Dat was een heel andere - en ook intelligentere-benadering dan bijvoorbeeld chu-fractievoorzitter Beernink bepleitte- ‘plaatsing in een werkkkamp’Ga naar eind71 - , of burgemeester Van Hall, die een week na ‘zwarte dinsdag’ in de Amsterdamse gemeenteraad alle schuld naar de provo's had toegeschoven.Ga naar eind72 Waar parlementariërs als Schmelzer, Nederhorst, Kleisterlee en Mommersteeg tastend naar zochten was een cultuursociologische samenhang tussen deevenementen en ontwikkelingen waarmee zij in de afgelopen jaren zo plotseling geconfronteerd waren: veranderingen in godsdienstige beleving, veranderingen in economische ontwikkeling en consumptieniveau, veranderingen onder de jeugd en haar houding jegens het ‘natuurlijke’ gezag van ouders, politie en bestuurders. In hun bewoordingen klinkt zowel een verlangen naar begrip door, alsook een bereidheid de eigen zekerheden kritisch te bezien.Ga naar eind73 Deze zelfkritiek en dit crisisbewustzijn begonnen zich snel te verspreiden, niet alleen in het politieke, maar bijvoorbeeld ook in het juridische milieu. Zo wekte professor G.E. Langemeijer, procureur-generaal bij de Hoge Raad - en als zodanig bepaald niet te verdenken van revolutionaire sympathieën - enigopzien met een lezing gehouden voor de Natariële Vereniging. Onder de titel ‘Een rechtsfilosofische verkenning van de Provo-beweging’ pleitte de jurist voor ‘een genuanceerde benadering’ van dit fenomeen. Desgevraagd door Vrij Nederland-redacteur J. van Tijn lichtte de magistraat in dat weekblad zijn visie op Provo toe: ‘Wanneer het doel niet aanvaardbaar is en de middelen van de provo's moeilijk voor toelaatbaar zijn te houden, wat blijft er dan nog over? Een protest tegen de traagheid des harten die ons politieke leven helaas beweegt. Of beweegt? Nee, behéérst, want bewegen doet er juist niets. En met dat protest kan ik meevoelen. [...] Kijk, hoe meer wij er voor open staan, hoe meer goed ze zouden kunnen doen.’ Ook Langemeijer bleek overigens in Provo een aansporing tot zelfkritiek te zien: ‘het enige dat ik positief waardeer is de indirecte werking die er van de Provobeweging uitgaat, de mogelijkheid dat het de zelfkritiek zou kunnen scherpen.’Ga naar eind74 In dit nieuwe licht oogden de burgemeester van Amsterdam en zijn | |
[pagina 230]
| |
hoofdcommissaris van politie plotseling als anachronistische archetypen: Van Hall als een minzame, maar niets begrijpende regent, Van der Molen als een eendimensionaal denkende militair.Ga naar eind75 Om het gevaar van een gezagsvacuüm niet al te groot te maken, mocht de eerste nog even blijven zitten. Maar de commissie van onderzoek, waar in het verleden al meer dan eens vergeefs om gevraagd was in het parlement, was nu een politieke evidentie geworden. En die commissie zou ook met de eerste burger van Amsterdam korte metten maken. | |
Een kwestie van ‘rolminimalisatie en ressortparticularisme’Op 22 juli 1966 installeerden de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie een onderzoekscommissie onder voorzitterschap van prof. mr. Ch.J. Enschedé (hoogleraar strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam). De opdracht aan de commissie luidde een onderzoek in te stellen naar het politiebeleid in Amsterdam sinds 1960 tot en met 1966, maar met nadruk op de ordeverstoringen in het laatste jaar, culminerend in de onlusten van 13 en 14 juni. De commissie, al snel naar haar voorzitter de commissie-Enschedé genoemd, bracht drie rapporten uit, twee interimverslagen en een slotrapport, dat in het najaar van 1967 verscheen. het eerste interimrapport, eind 1966 aangeboden aan de ministers, ging zeer uitvoerig in op de directe aanleiding en het verloop van de gebeurtenissen op 13 en 14 juni; het tweede, in mei 1967 verschijnend, behandelde vooral het politieoptreden en de bevelsverhoudingen. Beide rapporten waren vernietigend voor de positie van Van Hall en bevestigden het beeld van besluiteloosheid en een fataal gebrek aan leiding. Het slotrapport bevatte een systematische analyse van de ordeverstoringen en enkele uiterst kritische beleidsevaluaties van de hand van twee hoogleraren uit de sociale wetenschappen, J.A.A. van Doorm en A. van Braam, beiden verbonden aan de Economische Hogeschool te Rotterdam. Deze rapportage is later gekritiseerd om de ‘beperkte horizon’ van de commissie. De Groningse historicus Bosscher heeft een paar jaar geleden het werk van de commissie wat smalend vergeleken met het in 1979 verschenen rapport over de oorlogsmisdadiger Menten. Dáárin was ten minste sprake van een historische probleemstelling; dáárin werd een historische context geschetst, zo stelde Bosscher.Ga naar eind76 Maar met deze verwijten geeft hij zelf blijk van een enigszins onhistorische visie op de commissie-Enschedé, die immers een problematiek moest onderzoeken waar zij zich midden | |
[pagina 231]
| |
in bevond. De commissie kón geen historische context schetsen, niet zozeer omdat zij geen historicus in haar midden telde, als wel omdat zij op dat moment geen historische context zág. De verschijnselen waarvoor zij geacht werd een verklaring te vinden, leken zonder precedent. Niettemin is de inhoud van de rapportage niet alleen uiterst verhelderend, maar voor die tijd ook uitzonderlijk kritisch en illustratief voor het crisisgevoel, waaraan politici en bestuurders uit de Vooroorlogse Generatie zich ten prooi wisten. De commissie hield haar laatste vergaderronde in de periode mei-juni 1967 en hoorde een groot aantal getuigen, onder wie het college van burgemeester en wethouders, hoge politiefunctionarissen, de procureur-generaal, de officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket in Amsterdam. Ook een aantal externe deskundigen, zoals de Amsterdamse hoogleraar communicatiewetenschappen M. Rooij, werd geraadpleegd. De provo's werden niet voor de commissie geroepen, aangezien deze het ‘efficiënter’ oordeelde de lectuur te raadplegen die ‘van deze jongeren zelf afkomstig is’.Ga naar eind77 Wat achteraf opvalt is de volstrekte radeloosheid van sommige getuigen (vooral de politieleiding), de pogingen van anderen een verklarende context te vinden en ten slotte de vlijmscherpe kritiek van de externe deskundigen. In een gesprek met de commissie zoeken de wethouders naar het bredere verband, waarin de Amsterdamse troebelen gezien moeten worden. De commisie stelt vast dat het niet om specifiek Amsterdamse of Nederlandse problemen gaat, maar om Westeuropese ‘of wellicht zelfs algemeen culturele verschijnselen’. De uitspraken van de wethouders tegenover de commissie voeden deze veronderstelling. Een van hen merkt op dat de jeugd na 1945 het gezag ontwend is, dat het gezag in de hele maatschappij niet meer voetstoots geaccepteerd wordt en dat de welvaart met dit alles iets te maken moet hebben: ‘Men heeft meer mogelijkheden: in de huidige welvaart zijn tal van zaken bereikbaar geworden en toch onbereikbaar in feite. Zou men bijv. vroeger eens een dag naar Zandvoort hebben willen gaan, dan ontbrak daarvoor dikwijls het geld en de tijd. Nu heeft men geld èn de tijd ervoor beschikbaar, zelfs de auto om er naar toe te rijden, maar door de verkeersopstoppingen, de parkeerproblemen enz. ligt het, juist omdat het voor ieder bereikbaar is geworden, toch weer buiten het bereik. Vroeger mopperde men over het loon, nu ook over de wegen, men meent dat “ze er wat aan moeten doen”, en verspreidt aldus een sfeer van ontevredenheid en daardoor van gezagsondermij- | |
[pagina 232]
| |
ning. Door de televisie zit iedereen op de eerste rij, maar zodra de knop is omgedraaid is niets meer mogelijk.’Ga naar eind78 Naast deze algemeen-maatschappelijke factoren speelden volgens de wethouders wel degelijk specifiek Amsterdamse problemen een rol: de woningnood, die vooral jongeren hard trof, de verkeerscohgestie, de verloedering van de binnenstad door steeds meer auto's en steeds minder groen, de anonimiteit van de moderne buitenwijken: ‘De volksbuurt koesterde zijn kinderen; de nieuwe wijk niet meer.’Ga naar eind79 De ordeverstoringen stonden volgens de wethouders niet op zichzelf; evenals sommige parlementariërs constateerden ook zij een alom veranderende houding ten opzichte van het gezag.Ga naar eind80 De door de commissie gehoorde politiefunctionarissen etaleerden vooral hun wanhoop. Enkele commissarissen verklaarden best te willen weten ‘wat er nu eigenlijk achter de provo-beweging zit’. ‘Weliswaar is het, als er op straat rommel wordt gemaakt, op zichzelf niet van belang waarom dat gebeurt: rommel is rommel’, aldus een van de gezagdragers; maar inzicht in het waarom is van groot belang, wanneer men wil optreden tegen die rommel, zo voegde hij eraan toe. Dat de hooggeplaatste beambten van goede wil waren, bleek uit hun ‘literatuurstudie’ en de vaderlijke gesprekken die zij getracht hadden met de provo's te voeren. Beide inspanningen waren echter volkomen vruchteloos gebleven, zo verklaarden zij voor de commissie. Wat de literatuurstudie betrof: ‘Het doorworstelen van al die lectuur zal ons ongetwijfeld als mens rijker en wijzer hebben gemaakt; als politieman echter niet.’ Al die boekenwijsheid had hun geen concrete suggesties of praktische antwoorden geboden. ‘Kritiek op ons optreden horen wij genoeg; bruikbare alternatieven vrijwel nooit,’ klonk het verwijtend. En de gesprekken met de ‘topmannen van de provo's’ leidden tot de observatie ‘dat het over het algemeen heel prettige jongens zijn om mee te spreken, maar dat men er niet achter komt wat zij willen; wat zij aan het begin van het gesprek beweren, spreken zij aan het eind weer tegen. Men kan zich afvragen of zij zèlf wel precies weten wat zij willen.’Ga naar eind81 Naast dit onvermogen greep te krijgen op de nieuwe jeugdcultuur, waren er ook nog interne problemen van het politieapparaat. Er waren niet alleen coördinate- en communicatieproblemen op het hoogste niveau, dat wil zeggen tussen de burgemeester en de hoofdcommissaris, maar binnen de hele hiërarchie Een commissaris merkte moedeloos op: ‘We moeten het zelf maar uitzoeken. Van hoog tot laag heeft | |
[pagina 233]
| |
men het gevoel dat er niet één lijn is in ons beleid - , en dat beleid zou nu op hoger niveau bepaald moeten worden dan destijds. Vroeger kon de Hoofdcommissaris zeggen, welke maatregelen we moesten nemen; nu is de zaak in de politieke sfeer gekomen en kan ook de Hoofdcommissaris niet meer zelfstandig beslissen. Daarmee is de zaak boven het niveau van de Hoofdcommissaris uitgegroeid. Vroeger had ik bijvoorbeeld zelf als afdelingschef kunnen beslissen om de provoboot te verwijderen: “dat ding waaromheen de openbare orde verstoord wordt, weg ermee” - en de waterpolitie zou de boot bijv. naar de Coenhaven gesleept hebben. Nu is dit echter een besluit dat niet beneden het niveau van burgemeester kan worden genomen.’Ga naar eind82 En de diender op de straat had het ook bepaald niet gemakkelijker gekregen. De Amsterdamse officier van justitie mr. J.F. Hartsuiker gaf voor de commissie toe dat hij vaak instructies aan de politie gaf waarvan hij zelf niet wist hoe ze uitgevoerd moesten worden. Bijvoorbeeld de opdracht tot massaal aanhouden en verbaliseren, waarbij van politiezijde geregeld aan het openbaar ministerie werd gevraagd hoe dit nu ‘technisch’ in z'n werk moest gaan. ‘Wie halen we eruit als we bijv. tegenover een menigte van zo'n 500 man staan?’Ga naar eind83 Het personeelstekort en de ‘autoritaire denk- en levenshouding’Ga naar eind84 van de gemiddelde politieagent deden in een dergelijke situatie al snel weer naar de wapenstok grijpen. In hun slotbeschouwingen velden de sociologen Van Doorn en Van Braam een vernietigend oordeel over het gevoerde beleid in Amsterdam.Ga naar eind85 Van Doorn pleitte voor ‘conflict management’ en een ‘pragmatische, relativerende aanpak’. De Amsterdamse gezagdragers hadden volgens hem juist het tegendeel daarvan laten zien: hun geëmotioneerde aanpak, onvermogen tot objectiveren en begrijpen van de situatie was in feite verantwoordelijk voor de escalatie. Zowel politie als politiek disfunctioneerde in Amsterdam, schreef Van Doorn; de socioloog besloot op veel zaken maar niet nader in te gaan, zoals de zwakke invloed van de burgerij op de manier van rechtshandhaving, de vergaande vrijheidsbeperking in naam van de openbare orde, de stijl en het klimaat van de rechtspieging en de slechte relatie tussen politie en burgerij. De ‘les van Amsterdam’ luidde volgens hem dat op al deze punten vernieuwing en verbetering noodzakelijk was. Onwillekeurig krijgt de lezer de indruk dat de sympathie van de hoogleraar in feite bij de provo's ligt, die tenminste ‘intelligentie en fantasie’ in hun spel met de autoriteiten aan de dag leggen. Scherpzinnig is Van Doorns | |
[pagina 234]
| |
analyse van de jeugd, die tegenwoordig ‘veel geprofileerder’ naar buiten treedt; zij is de ‘tasteleader’ van de moderne massaconsumptiemarkt geworden, drukt haar stempel op de amusementscultuur en recreatiestijl en wordtzich tegelijkertijd bewust van haar nieuwe maatschappelijke positie en toegenomen prestige, tot uitdrukking komend in de cultus van ‘jong zijn’ en ‘jong blijven’, aldus Van Doorn. Zijn collega Van Braam maakt op zijn beurt de kachel aan met politie, justitie en burgemeester. In zijn nota vallen harde woordeh als paternalisme, zelfgenoegzaamheid, simplificatie en regentenmentaliteit. Bij de politie constateert hij ‘rolminimalisatie in het kader van ressortparticularisme’, waarmee de geleerde vermoedelijk daelt op de verkokering en de bureaucratie binnen het hoofdstedelijk politieapparaat. Over hoofdcommissaris Van der Molen, toen al eervol ontslagen, velt Van Braam een oordeel dat de kwalificatie ‘eervol’ met terugwerkende kracht tot een aanfluiting maakt: ‘De hoofdcommissaris leeft in een zelfgeschapen imaginaire wereld, waarin hij de militaire leider speelt en droomt.’ Toen het slotrapport van de commissie-Enschedé in het najaar van 1967 gereed was, was niet alleen the summer of love voorbij, maar ook het doek definitief gevallen voor een aantal hoofdrolspelers in het drama van 1966: het inmiddels aangetreden kabinet-De Jong had in mei 1967 Van Hall alsnog zijn ontslag aangezegd en op 1 juli was de burgemeester, net als zijn hoofdcommissaris een jaar eerder, ‘eervol’ ontslagen. Minister Smallenbroek, die in 1966 in de Kamer nog het standpunt had verdedigd dat Van Hall een kans moest krijgen om het ondermijnde vertrouwen te herstellen, was al veel eerder in de coulissen verdwenen. In de nacht van 15 op 16 juli 1966 had de minister onder invloed van alcohol een aanrijding veroorzaakt, een vergrijp dat eind augustus tot zijn aftreden leidde. Maar ook aan de tegenspelers was de tijd niet ongemerkt voorbijgegaan: op 15 mei - twee dagen na het ontslag van burgemeester Van Hal - 1967 was Provo te midden van een paar honderd belangstellenden in het Vondelpark opgeheven. De boodschap was verkondigd, het werk gedaan. Provo had zichzelf overbodig gemaakt. ‘Iedereen kent onze ideeën nu’, aldus toenmalig Provo-raadslid Luud Schimmelpenninck, die tevens vaststelde dat het woord ‘provo’ een besmet begrip was geworden.Ga naar eind86 Alhoewel de ‘auto-likwidaatsie’ geheel in de geest van Provo een opgewekt absurdisme ademde - de zwervende fluitist Co-chitus blies het Wilhelmus, er werden bananen gerookt en een enkeling | |
[pagina 235]
| |
riep om de terugkeer van Van Hall - , verzonk Roel van Duijn direct daarna in een diepe depressie en bracht weken lusteloos in bed door. ‘Ik lag daar maar. Ik voelde me zo zwaar dat ik steeds bang was door het bed te zakken. Langzamerhand kreeg ik het gevoel dat ik het sterven van mijn vader aan het imiteren was,’ zou hij zich jaren later tegenover Ischa Meijer herinneren.Ga naar eind87 Ten slotte vertrok hij naar Walcheren om op een biodynamische boerderij wat aan te sterken en voor het eerst kennis te maken met kabouters. Er was iets voorbij, maar niemand wist precies wat; er was een luwte voelbaar, maar er was geen mens die wist wat er komen ging. Er was van alles gebeurd: een koninklijk huwelijk was verstoord, er was een kabinet en een bouwvakker gevallen, een burgemeester was ontslagen en een provo was in de gemeenteraad gekozen; er was geslagen, gescholden en er was van alles onderzocht. Maar wat was er nu eigenlijk gebeurd? De bestuurlijke elite van de Vooroorlogse Generatie en de vertegenwoordigers van de Protestgeneratie begonnen met andere ogen naar elkaar en vooral naar zichzelf te kijken. Het crisis- en breukvlakbesef waarvan de politiek in het midden van de jaren zestig doortrokken was, werd nog verder verdiept door de gelijktijdige jeugdrevolutie. De ongenadige mediaregistratie vande machteloosheid die de gezagdragers uitstraalden, maakte het nog erger. Het rapport van de commissie-Enschedé liet er geen twijfel over bestaan dat ingrijpende hervormingen noodzakelijk waren en bevestigde daarmee een geluid dat al tijdens het kabinet-Cals rondzong, maar tot dusver door niemand tot een zo scherpe diagnose was verwoord. Terwijl bij de Vooroorlogse Generatie de zelftwijfel nu snel plaats begon te maken voor een behoefte aan hervormende daadkracht, raakte de aanvankelijk vooral cultureel gerichte jeugdrevolutie steeds meer in de ban van de politiek. Daarmee begon ook een proces van ‘onttovering’, dat het einde van de jaren zestig in zou luiden. De fatale politisering van Provo leverde daar een eerste bewijs van. Had de Rotterdamse hoogleraar Van Doorn in zijn analyse van de Amsterdamse situatie niet geschreven dat Provo sterft, zodra de eigen claims ernstig genomen worden? |
|