De eindeloze jaren zestig
(1995)–Hans Righart– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van een generatieconflict
[pagina 203]
| |
Hoofdstuk 5 De paden kruisen elkaar‘Nu nog de gemeenteraad’, zegt Peter, Hij kijkt erbij als een alpinist aan de voet van een hele interessante gletsjer. We roken. | |
1 De crisis van het politiek bestelEen electorale aardverschuivingTe midden van alle commentaren op de politieke aardverschuiving van 1967 was de schrijver Godfried Bomans een van de weinigen die de betrekkelijk nieuwe rol van de televisie in de Nederlandse politiek in hun beschouwing betrokken. Voor het eerst, zo stelde hij een paar dagen na de verkiezingen in zijn Volkskrant-cohimn vast, legde nu ook het uiterlijk van de kandidaten gewicht in de schaal. En dat gold vooral voor nieuwkomer d'66, Deze partij had volgens Bomans nog niet de helft van de stemmen gehaald ‘als die jongen er afstotend had uitgezien’. Daarentegen werkten de televisiecamera's niet onverdeeld in het voordeel van de leider van de Boerenpartij, Hendrik Koekoek: ‘Onzichtbaar had hij het vermoeden gewekt een frisse agrariër te zijn, die al dorsend een nieuwe kijk op het staatsbestel gekregen had. Nu zag men een man, die eenvoudig gelijk had omdat hij nog nooit aan de twijfel was toegekomen. In het begin is dat wel komisch. Je denkt: | |
[pagina 204]
| |
leuk, zo'n man die zo maar wat zegt. Bij herhaald verschijnen echter gaat het irriteren. Je denkt: hij schijnt het nog te menen ook.’Ga naar eind1 Ofschoon de stalling dat de Tweede-Kamerverkiezingen van 15 februari 1967 inderdaad een breuk in de naoorlogse parlementaire geschiedenis markeren, enige relativering verdientGa naar eind2 - het zou immers tot 1994 duren voordat er een ‘paars’ kabinet geformeerd werd zonder de christen-democraten - , ervoeren de tijdgenoten het wel degelijk als een point of no return. Het zware verlies van twee regeringspartijen, pvda en kvp, en de evenzo grote winst van d'66 en de Boerenpartij werden door de meeste commentatoren en politici - ook door de verliezers - als niets minder dan een systeemcrisis geïnterpreteerd. De coalitiepartijen pvda en kvp hadden samen veertien zetels verloren, hetgeen neerkwam op zo'n 600.000 kiezers. J.M. den Uyl, in 1965 aangetreden als minister van Economische Zaken in het kabinet-Cals, leidde uit de winst van d'66 en de Boerenpartij af dat het politieke stelsel in een crisis was geraakt. En volgens de fractievoorzitter van de pvda, G. Nederhorst, toonde de verkiezingssuitslag weer eens aan dat het Nederlandse politieke systeem niet deugde.Ga naar eind3 Zelfs kvp-fractievoorzitter N. Schmelzer, volgens velen verantwoordelijk voor de voortijdige val van het kabinet-Cals, zag in het succes van d'66 ‘een belangrijk symptoom van de behoefte bij jongeren aan een vernieuwing van het kiesstelsel en het partijwezen’Ga naar eind4 Ook de krantencommentatoren verstonden de uitslag als een gerechtvaardigde roep om vernieuwing van het politiek bestel.Ga naar eind5 Opvallend is dat daarbij veelal werd aangenomen dat het om een electorale terechtwijzing van ‘jong Nederland’ jegens ‘oud Nederland’ ging. Het meest iritgesproken in die veronderstelling was De Telegraaf, die in; een hoofcommentaar schreef dat ‘jong Nederland’ de traditionele zuilenpartijen eens geducht de les had gelezen. ‘Dit houdt niets minder in, dan dat bij de volgende verkiezingen de verhoudingen nog verder ten ongunste van de grote partijen zullen worden gewijzigd; dat wij nog maar aan het begin van een verdergaande ontwikkeling staan.’Ga naar eind6 Zowel de vermeende onafwendbaarheid van de veranderingen als de lokalisering van de vernieuwingskrachten onder ‘de jongeren’ is interessant als toenmalige percepties, maar roepen ook vragen op naar hun historische juistheid. Politicologen hebben gezocht naar een verklaring voor de ingrijpende electorale veranderingen vanaf 1967.Ga naar eind7 Daarbij is ook een ‘generationele’ verklaring beproefd, dat wil zeggen dat electorale verandering | |
[pagina 205]
| |
veroorzaakt wordt door de afwijkende politieke voorkeur van een jongere generatie kiezers. Zoiets lijkt op het eerste gezicht niet onaannemelijk, aangezien kort voor de Tweede-Kamerverkiezingen van 1967 de kiesgerechtigde leeftijd van 23 naar 21 jaar verlaagd was. Zijn met andere woorden de babyboom barbarians verantwoordelijk voor de systeemcrisis van 1967? De verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd naar 21 jaar zou immers nét de eerste babyboomers van 1946 tot de stemhokjes toelaten. Dat blijkt echter niet het geval te zijn. De verkiezingen vonden op 15 februari 1967 plaats en de eerste geboortengolf dateert pas van mei 1946.Ga naar eind8 Onder het electoraat van 1967 bevonden zich dus geen babyboomers. Overigens zouden ook zonder een verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd de verkiezingsuitslagen van 1967 en 1971 niet veel anders zijn geweest. De verlaging van de leeftijdscensus kan met andere woorden geëlimineerd worden als een mogelijke oorzaak van electorale verschuivingen. Een nog interessantere conclusie in dit verband luidt dat de electorale verandering zich in 1967 niet beperkt heeft tot jongere kiezersgroepen - en dus niet louter als een generatie-effect beschouwd kan worden - , maar dat ook de oudere leeftijdsgroepen deviant kiesgedrag hebben vertoond. De politicoloog R. Andeweg schrijft dan ook dat het verlies van de confessionele partijen vanaf 1967 waarschijnlijk toegeschreven moet worden aan een erosie van de religieuze orthodoxie en dat electorale verandering in het algemeen te maken heeft met ‘various feelings of protest’.Ga naar eind9 Terwijl het eerste deel van die conclusie nogal voor de hand ligtGa naar eind10, klinkt het tweede deel erg vaag. Want waaruit bestonden die ‘various feelings of protest’ - die zich blijkbaar niet beperkten tot het jongste deel van het electoraat - nu eigenlijk? | |
Regeren op een breukvlakHet Algemeen Dagblad schreef daags na de verkiezingen dafde kiezers het kabinet-Cals een fikse trap na gegeven hadden.Ga naar eind11 Dat kabinet was toen al vier maanden geleden gevallen en de (vervroegde) verkiezingen waren uitgeschreven door een minderheidskabinet, bestaande uit arp en kvp en onder leiding van de antirevolutionair Jelle Zijlstra. Het kabinet-Cals was in het voorjaar van 1965 ontstaan dankzij een ‘tussentijdse partnerruil’Ga naar eind12 Nadat het confessioneel-liberale kabinet-Marijnen (1963-1965) over de omroepkwestie gestruikeld wasGa naar eind13, kreeg de neiuwe fractieleider van de kvp, N. Schmelzer (deze was in 1961 Rom- | |
[pagina 206]
| |
me opgevolgd) van de koningin opdracht te bezien of de breuk nog te lijmen viel. Schmelzer constateerde op 12 ma-art 1965 echter dat ‘de patiënt overleclen [was]’ en daarop ontstond bij arp en kvp de bereidheid het weer eens met de sociaal-democraten te proberen.Ga naar eind14 De pvda, al sinds 1958 veroordeeld tot een machteloze en uitsluitend verliesgevende oppositie, had daar wel oren naar en zo werd in het begin van 1965-zonder tussentijdse verkiezingen! - de vvd als coalitiepartner ingewisseld voor de pvda. Die laatste partij had bij de Tweede-Kamerverkiezingen in 1963 nota bene vijf zetels verloren en de kiezersuitspraak kon daarom bepaald niet ten faveure van deze nieuwe regeringscombinatie uitgelegd worden. Men zou het ook nog wat scherper kunnen formuleren: de formatie van het kabinet-Cals kwam eigenlijk neer op kiezersbedrog. De oppositie zou van meet af aan de legitimiteitsbasis van het nieuwe kabinet betwisten. chu-fractieleider H. Beernink verwoordde het in 1966 in het parlement als volgt: ‘Eén van de oorzaken van de poli-tieke malaise waarin wij ons bevinden, is de kabinetswisseling van 1965. Voor vele kiezers is het volstrekt onbegrijpelijk, dat midden in een parlementaire periode een kabinet optrad met vijf ministers behorende tot een politieke partij, die in 1963 duidelijk door de kiezers was afgewezen, nl. de pvda.’Ga naar eind15 De politieke legitimiteit van het kabinet zou. in 1966 nog verder aangetast worden door de verkiezingen voor de Provinciale Staten en voor de gemeenteraden op respectievelijk 23 maart en 1 juni, toen zowel de kvp, maar vooral ook de pvda verloor. Omgerekend naar kamerzetels zouden de sociaal-democraten bij de Statenverkiezingen zelfs zeven zetels ingeleverd hebben. Bij de gemeenteraadsverkiezingen in juni brokkelde de positie van pvda nog verder af; in Amsterdam werd de eerste provo-de student Bernard de Vries - in de gemeenteraad gekozen, terwijl ook de Boerenpartij spectaculair won in de hoafdstad: vier raadszetels. Op nationaal niveau waren de boeren, omgerekend naar kamerzetels, zelfs goed voor vijftien zetels.Ga naar eind16 Ofschoon de Boerenpartij bij de Kamerverkiezingen in 1967 nog niet de helft van dit zetelaantal zou halen, werd ook de uitkomst van de gemeenteraadsverkiezingen als een veroordeling van het kabinet-Cals geïnterpreteerd. En het gezicht van het kabinet zou in de loop van 1966 nog verder gehavend raken, maar daarover later meer. Toch waren de pretenties van het kabinet omgekeerd evenredg aan zijn legitimiteit. Onder het motto ‘wij werken voor het jaar 2000’ pre-senteerden Cals en zijn ministersploeg zich in het voorjaar van 1965. | |
[pagina 207]
| |
Ook de regeringsverklaring stond bol van de breukvlakretoriek. Alhoewel het kabinet zich bewust was van zijn korte zittingsperiode, voelde het zich toch verplicht een beleid te voeren ‘in perspectief op dieper ingrijpende hervormingen welke, naar onze overtuiging, in de komende jaren in toenemende mate de aandacht zullen vragen’. De minister-president kondigde aan dat het kabinetsbeleid gedragen zou worden ‘door geestelijke waarden, die in ons volk leven en die in christendom en humanisme tot uiting komen’.Ga naar eind17 De gelijkstelling van christendom en humanisme zou hem in het parlement op kritiek van christelijke zijde komen te staan, maar het was bedoeld - en zo werd het ook verstaan - als een waarmerk van progressiviteit. Ook de democratisering ging het kabinet zeer ter harte: ‘Wij willen bevorderen, dat over de gehele linie en op alle terreinen van het politieke, economische, sociale en culturele leven een gezonde volksinvloed werkzaam kan zijn.’Ga naar eind18 Andere uitingen van vooruitstrevendheid waren de benoeming van een minister voor Ontwikkelingshulp (vooralsnogzonder portefeuille) en een snelle departementale reorganisatie die onder meer leidde tot de vorming van een nieuw departement: Cultuur, Recreatie en Maat-schappeljjk Werk. Ook in sociaal-economisch opzicht gaf het kabinet niet de indruk tot de volgende verkiezingen even op de winkel te willen passen. In de regeringsverklaring signaleerde het kabinet ‘tal van nieuwe behoeften onder andere op het terrein van de volkshuisvesting, de verkeersvoorzieningen, de gezondheidszorg, het onderwijs, de culturele en maatschappelijke ontwikkeling’. Nodig was derhalve een ‘beleidsprogramma op lange termijn’, waarin ‘weloverwogen prioriteiten’ vastgesteld werden.Ga naar eind19 Het kabinet toonde zich overtuigd van de noodzaak van ‘een snel voortgaande industrialisatie en een verdere ontwikkeling van economische structuur en diensten’, maar het toonde ook oog voor de problematiek van de verstedelijking en de consequenties van de economische groei voor wat toen nog ‘het leefmilieu’ heette. En natuurlijk behoefden volgens de geestelijk vader van de Mammoetwet ook de kwaliteit en kwantiteit van het onderwijs grote zorg. Gevraagd naar de financiering van al deze ambities, achtte de regering ‘een tijdelijksnellere stijging van de rijksuitgaven’ onvermijdelijk. Overigens deed de bezetting van de zogenaamde sociaal-economische driehoek vermoeden dat na het kabinet-Marijnen een ‘vakbewegingsvriendelijk’ regime in aantocht was: twee sociaal-democraten - Den Uyl en A. Vondeling - op respectievelijk Economische Zaken en Fi- | |
[pagina 208]
| |
nanciën, en de kvp'er en voormalig adviseur van de katholieke vakcentrale, G. Veldkamp, op Sociule Zaken. De regeringsverklaring leek niet in strijd met die verwachting: er moest de komende jaren weliswaar hard gewerkt worden in Nederland, maar de economische groei en de produktiviteitsverhoging zouden ervoor zorgen dat er geen ‘onaanvaardbare druk’ op het consumptieniveau gelegd werd.Ga naar eind20 Het is duidelijk dat het kabinet-Cals niets deed om de rising expectations waarover ik in eerdere hoofdstukken sprak, in te tomen, integendeel. De discrepantie tussen verwachting en werkelijkheid zou er des te pijnlijker door zijn. Al in 1966 diende zich een economische recessie aan die tot 1968 zou aanhouden. Vooral in de bouwnijverheid ontstond enige werkloosheid; eind 1966 waren meer dan 30.000 bouwvakkers zonder werk, zo'n tien procent van het totale arbeidsbestand.Ga naar eind21 Anders dan bij eerdere recessies bleek het huishoudboekje nu veel minder gemakkelijk op orde te brengen. De Nederlandse economie was definitief in de ban van het groeidenken geraakt en zowel de overheids- als de particuliere uitgaven lieten zich nauwelijks meer afremmen. In de lange hete zomer van 1966 sloeg minister van Economische Zaken Den Uyl alarm: de lonen rezen de pan uit, de betalingsbalans vertoonde een tekort van achthonderd miljoen gulden en de Nederlandse economie bevond zich in de greep van een ernstige overbestedingscrisis. De regering kondigde een loonstop af en zocht koortsachtig naar nieuwe inkomensbronnen: de accijnzen op alcohol en tabak werden verhoogd (een pakje sigaretten een kwartje duurder), evenals de ptt-tarieven en de omzetbelasting. Na een jaar was van de vakbewegingsvriendelijke reputatie van het kabinet-Cals niets meer over. Gezien in het licht van deze financieel-economische perikelen wekt het geen verbazing dat het kabinet in de herfst van 1966 over een begrotingskwestie struikelde. Na een marathonvergadering van bijna achttien uur diende in de vroege ochtend van 14 oktober kvp-fractievoorzitter Schmelzer een motie in waarin hij namens zijn fractie zorg uitsprak over de financiële dekking van de begroting voor 1967 en de regering vroeg om meer waarborgen tegen de voortgaande inflatie en werkloosheid. Ondanks het feit dat de kvp-fractievoorzitter ‘in alle oprechtheid’ verklaarde de motie niet uit een gebrek aan vertrouwen in het kabinet ingediend te hebben, beschouwde het kabinet deze toch als zodanig en trok, toen de motie door een kamermeerderheid aanvaard werd, daaruit de consequentie en trad af. Een minderheidskabinet onder leiding van Zijlstra nam vervolgens de taak op zich de ver- | |
[pagina 209]
| |
vroegde verkiezingen voor te bereiden. In zijn raillerende column over de rol van de televisie in de politiek had Bomans ook de media-uitstraling van Schmelzer besproken: in eerste instantie wekte het hoofd van de kvp-politicus wantrouwen, maar bij de repetitie bleek dat mee te vallen. Refererend aan Wim Kans onsterfelijke typering van Schmelzer als ‘een gladde teckel met een vette kluif in de bek’ schreef Bomans dat her hier niettemin om een intelligente hond ging. ‘De man kan denken, hij formuleert goed en hij is niet bang. Deze drie eigenschappen ontnemen aan zijn hoofd het odium van gladheid en buigen het om naar een kwaliteit, namelijk intelligentie.’Ga naar eind22 Maar in deze opvatting moet de katholieke schrijver nagenoeg alleen hebben gestaan. Immers, toen Bomans dit schreef, was de mythe rond de zogeheten ‘nacht van Schmelzer’ al tot de officiële verklaring voor de val van het kabinet-Cals uifgeroepen: de aalgladde, naar rechts kronkelende Schmelzer had zijn progressievere partijgenoot Cals een dolk in de rug gestoken; en het was nog moord met voorbedachten rade ook. Dat het kabinet evenzeer gestruikeld was over zijn eigen onbuigzaamheid, over zijn tweeslachtigheid en gebrek aan realiteitszin, over de verslechterde coalitieverhoudingen, dat alles zou pas veel later opgemerkt worden.Ga naar eind23 Hoezeer de media en vooral de televisie de mythe van de nacht van Schmelzer geschapen hadden, bleek vijfentwintig jaar later ook uit de herinneringen van Ed van Westerloo, destijds redacteur van het kro-actualiteitenprogramma Brandpunt en tijdens de bewuste nacht als televisiejournalist aanwezig op het Binnenhof. De voormalige verslaggever gaf een kwart eeuw later toe geen jota van het hele begrotingsdebat begrepen te hebben, maar hij voelde wel een intuïtieve sympathie voor Cals: ‘Toen hij [Cals] met zijn echtgenote in z'n auto verdween dacht ik een traan op z'n gezicht te zien. [...] En in 'n flits besloot ik dat het wegsturen van Cals en de zijnen onrechtvaardig was. God, wat kreeg ik de pest aan het gedrag van Schmelzer. Ik had het gevoel alsof ik het einde van een tijdperk had meegemaakt en dat we van een periode van vernieuwing en verfrissing (en daar ben je als je jong bent toch altijd vóór), zouden terugvallen naar een periode waarin conservatisme en “terug naar af” weer de boventoon zouden voeren’, aldus Van Westerloo.Ga naar eind24 Ook na aftrek van de zelfspot in deze late bekentenis blijkt nog hoezeer de politieke situatie versimpeld werd tot een krachtmeting tussen Goed en Kwaad. En in ‘de Nacht’ won het Kwaad in de persoon van N. Schmelzer, door politieke tekenaars meestal geportret- | |
[pagina 210]
| |
teerd als een klein gluiperig mannetje met scheefstaande ogen en een valse grijns. De analyse van wat de ‘nacht van Schmelzer’ was gaan heten, steeg ook in de parlementaire geschiedschrijving nauwelijks boven dit cartoonniveau uit. Toen de kiezers op 15 februari 1967 naar de stembus gingen, hadden zij in minder dan vier jaar tijd drie kabinetten aan zich voorbij zien trekken. Aan de laatste twee waren zij in het geheel niet meer te pas gekomen. Ofschoon het tweede kabinet over een gebrekkige legitimiteitsbasis beschikte, oogde en praatte het modern en veelbelovend. Maar al na een jaar moesten de kiezers vaststellen dat dat slechts politieke retoriek was. En de ogenschijnlijk koele, uiterst berekenende manier waarop deze coalitie door de kvp geslachtofferd werd, beroofde die partij van het laatste restje moderniteit waarmee Cals getracht had haar te tooien. Toen was het woord weer aan de kiezers en in hun kiesgedrag leken zij zich regelrecht tegen het politieke bestel te keren door twee anti-systeempartijen te belonen en twee regeringspartijen ongenadig af te straffen. Aan de onvoorwaardelijke loyaliteit van de verzuilde kiezer was een einde gekomen. Was het een wonder dat zelfs Schmelzer de verkiezingsuitslag interpreteerde als een protest tegen het politiek bestel? En sprak uit de reacties van de regeringspartijen niet een zeker schuldbesef, het onbehaaglijke gevoel binnen een archaisch politiek systeem te werken, onbuigzaam en niet in staat de van vernieuwing zinderende atmosfeer in te ademen? Ofschoon de verkiezingsuitslag zeker niet een electorale oorvijg van de jeugd was, ervoeren vele politici het wel zo. Daarmee gaven zij onbedoeld te kennen zichzelf wel ouder maar niet per se wijzer te voelen. Er was twijfel en verdeeldheid gezaaid binnen het politiek establishment. In confessionele kring leidde dat tot uittreding en afscheiding, in 1968 culminerend in de oprichting van de ppr, een evangelisch-radicale dissidentenclub. Binnen de pvda schiep de zelftwijfel van de oude garde ruimte voor een jonge oppositiebeweging in de vorm van Nieuw Links. Nu werd ook zichtbaar hoe de twee generatiecrises elkaar begonnen te raken en wederzijds te beïnvloeden. Hoezeer de Protestgeneratie de onzekerheid van de Vooroorlogse Generatie verhevigde, bleek boven alles ten tijde van het kabinet-Cals in het ‘rampjaar’ 1966. |
|