De eindeloze jaren zestig
(1995)–Hans Righart– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van een generatieconflict
[pagina 166]
| |
Hoofdstuk 4 Studenten, teenagers en pleinersWhy don't you all f-f-fade away | |
1 De geboorte van de studentenbewegingHet corps als jongerensubcultuurStudenten stonden al sinds eeuwen bekend om hun extravagant en soms agressief gedrag, dat soms tot maatschappelijke commotie kon leidenGa naar eind1. Zo ging er in 1962 een storm van verontwaardiging door Nederland toen bekend werd dat leden van het Amsterdamse Studenten Corps met eerstejaarsstudenten - de zogeheten feuten - ‘Dachautje’ speelden. Een Amsterdamse hoogleraar noemde naar aanleiding van het schandaal het corps ‘een rotte plek in de maatschappij’. Kort daarvoor had een lid van het asc - tevens hockey-international - bij een eerstejaars hersenletsel veroorzaakt, toen de eerste met een paraplu een bekertje van het kaalgeschoren feutenhoofd probeerde te slaan. En in 1965 zou de beruchte roetkap-affaire - waarbij een Utrechtse student de verstikkingsdood stierf - een voorlopig einde maken aan de omstreden ontgroeningspraktijken van de studentencorpora. Het studentencorps vertoont in feite alle kenmerken van een elitaire jongerensubcultuur. Men zou zelfs kunnen zeggen dat tot het ontstaan van een jongerensubcultuur in de jaren zestig de (corps)studenten de enige jongeren waren die over een eigen subcultuur beschikten. De geheimzinnige, semi-illegale sfeer, de initiatierituelen, de nadruk op mannelijke kameraadschap, de peergroup-structuur, het is allemaal tekenend voor subcultureel jongerengedrag. De initiarieriten waren geïnspireerd door de middeleeuwse martelpraktijken. Nieuwe leden werd en lichamelijk en psychisch zwaar op de proef gesteld en gedwon- | |
[pagina 167]
| |
gen tot het drinken van grote hoeveelheden alcohol. De ontgroeningsrituelen werden in de loop van de tijd wel enigszins gereglementeerd, maar soms brak door het dunne vernisje van de beschaving de oude rauwheid weer naar buiten, getuige de bovengenoemde excessen. Het elitair karakter van de studentencorpora komt tot uitdrukking in oude privileges zoals het duelleren (in Duitsland), de pesterij van de burgerij - ‘veracht den burgerman, doch ledigt zijne kruiken’-en de getolereerde seksuele losbandigheid, tot uitdrukking komend in aanrandingen en prostitutiebezoek (het laatste maakte vaak deel uit van de initiatieriten). Het was de jongeheren toegestaan heel wat ‘af te kezen’, aldus jongerenonderzoeker J. Janssen; ‘eens werden ze volwassen en geschikt om het land te besturen.’Ga naar eind2 Zo werd de bloem der natie en toekomstige elite voorbereid op haar leidinggevende rol in de samenleving. De veilige beslotenheid van het corpsleven bood voldoende experimenteerruimte in het niemandsland tussen jeugd en volwassenheid en oefende de studenten in het verwerven van de habitus die ze later als gezeten burgers nodig zouden hebben. Als broedplaats van toekomstige elites was de universiteit lange tijd sterk afgeschermd van maatschappelijke veranderingen. Het standsdenken, toch al typerend voor vooroorlogs NederlandGa naar eind3, kon zich in het isolement van de universitaire gemeenschap extra lang handhaven. Nog in 1949 formuleerde de Staatscommissie tot reorganisatie van het hoger onderwijs een toelatingscriterium als ‘algemene beschaving’ of ‘bijzondere vatbaarheid hiervoor’, zaken die zo belangrijk werden geacht datzij een ‘zekere compensatie [zouden] kunnen vormen voor iets minder intellect’. De Nederlandse student was tot na de oorlog stratum oriented, dat wil zeggen afkomstig uit de hoogste sociale milieus en anticiperend op zijn terugkeer in datzelfde milieu na voltooiing van de studie.Ga naar eind4 In 1949 was slechts één procent van de studenten afkomstig uit een arbeidersmilieu. Ook de Nederlandse studentenverenigingen droegen de sporen van een standsgeleding: bovenaan stonden de traditionele studentenorganisaties, verenigd in het corps; daaronder de algemene, meer democratische verenigingen en daaronder weer de studentenverenigingen van confessionele signatuur. Helemaal onder aan de ladder stonden de zogenaamde nihilisten of knorren; dat waren studenten die nergens lid van waren. Hun aantal was omvangrijk: in 1947-1948 maakten zij 41 procent van alle Nederlandse studenten uit.Ga naar eind5 Het hoge percentage nihilisten moet waarschijnlijk verklaard worden uit de benarde financiële omstandigheden waarin veel studenten moes- | |
[pagina 168]
| |
ten leven. Ongeveer zes procent studeerde met een beurs of een renteloos voorschot en veel studenten - gemiddeld zo'n achttien procent, maar in Amsterdam zelfs 32 procent - combineerden noodgedwongen hun studie met betaalde arbeid.Ga naar eind6 Natuurlijk kon ook de universiteit niet onberoerd blijven door de ingrijpende modernisering die Nederland tijdens de wederopbouwjaren doormaakte. De door de industrialisatie sterk gevoelde behoefte aan een hooggeschoold middenkader voedde het pleidooi voor een ruimer toelatingsbeleid tot de universiteit. Zo benadrukte het Nederlands Verbond van Ondernemingen samen met de vvd de noodzaak van een verhoogde deelname aan het hoger technisch onderwijs en een ruimere verstrekking van studietoelagen door de overheid. De economische argumentatie van de liberalen werd aangevuld door de meer ideële overwegingen van sociaal-democratische en confessionele zijde. Terwijl de eerstgenoemden het standpunt van de kansengelijkheid huldigden, beschouwden de confessionele partijen grotere deelname aan het hoger onderwijs als deel van hun emancipatiestrategie. Vooral de katholieken tobden met hun vanouds lage percentage academisch gevormden. De in 1923 gestichte Katholieke Universiteit te Nijmegen rekruteerde voor de oorlog al uit de lagere sociale milieus en telde meer beursstudenten dan de overige universiteiten. In 1956 pleitte een commissie onder voorzitterschap van voormalig minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen professor F. Rutten voor meer indirecte steun aan de studenten, dat wil zeggen verbeterde huisvesting, voeding, gezondheidszorg, sportfaciliteiten en geestelijke verzorging. Een voor iedere student beschikbaar studieloon - de belangrijkste eis van de enkele jaren later geboren Studenten Vakbeweging - wees de commissie op principiële gronden af: zij wilde de studenten niet financieel onafhankelijk maken; de primaire verantwoordelijkheid voor studenten lag bij hun ouders, niet bij de overheid, aldus de commissie. Heel geleidelijk begon zich als gevolg van deze veranderende omstandigheden een kentering in de numerieke ontwikkeling af te tekenen. In de tweede helft van de jaren vijftig steeg het totaal aantal studenten van circa dertigduizend naar veertigduizend.Ga naar eind7 Het percentage van overheidswege ondersteunde studenten nam eveneens toe: in 1960-1961 bedroegdat 28,5 procent (in 1949 nog 6,2 procent). Ook in de eenzijdige sociale rekrutering leek heel voorzichtig verandering te komen: eind jaren vijftig was 49 procent van de studenten afkomstig | |
[pagina 169]
| |
uit ‘hogere kringen’, 43 procent uit ‘middelbare milieus’ en acht procent uit de arbeidersklasse (vóór de oorlog, dat wil zeggen in 1936-1937, was dat respectievelijk 54,40 en zes procent).Ga naar eind8 Een mentaliteitsverandering is ook zichtbaar in het toenemend aantal studentenhuwelijken: rond 1964 was gemiddeld meer dan tien procent van de mannelijke studenten gehuwd. Volgens de traditionele opvatting in de universitaire wereld echter behoorde een student vrij te zijn van alle mogelijke bindingen, of zij nu van politieke of van relationele aard waren. | |
De jonge intellectuele werknemerDe oprichting van de Studenten Vakbeweging (svb) in 1963 kan noch los van deze maatschappelijke veranderingen, noch los van de specifiek Nijmeegse context waarin zij ontstond, gezien worden. In het voorgaande werd al opgemerkt dat Nijmegen het hoogste aantal beursstudenten telde. Het ontstaan van een studentenbelangenvereniging juist in de Waalstad is dan ook wel uit louter deze omstandigheid verklaard.Ga naar eind9 Een wat bredere verklaring zou men kunnen zoeken in het relatief jonge en confessionele karakter van de Katholieke Universiteit. Een stevige corpstraditie was in Nijmegen nooit van de grond gekomen, vooral omdat van kerkelijke zijde ernstige bezwaren bestonden tegen de oncontroleerbare praktijken binnen de corpora. In andere universiteitssteden was het corpslidmaatschap slechts voor katholieke studenten uit de hoogste milieus oogluikend toegestaan, maar in Nijmegen zelf stond het corps onder het wakend oog van een geestelijke (een moderator). Dat was ook de reden waarom katholieke studentenorganisaties door andere universiteiten vaak niet voor vol aangezien werden. Binnen het Nijmeegse corps was al in de jaren vijftig een stroming; aanwezig, die men als democratisch zou kunnen beschouwen. Geïnspireerd door de katholieke civitas-gedachte neigde deze richting tot de opvatting dat studentenorganisaties voor alle studenten toegankelijk behoren te zijn. De latere minister-president A.A.M. van Agt, in die jaren nog praeses van het Nijmeegsch Studenten Corps, was een exponent van deze richting, hetgeen onder meer tot uitdrukking kwam in het feit dat hij als eerste zijn brieven met zijn voornaam ondertekende. De strijd met de meer tot sociaal exclusivisme neigende sociëteit ‘Roland’ bleef onbetwist, maar het democratisme leidde tegen het einde van de jaren vijftig wel tot het ontstaan van nieuwe en op een wat mo- | |
[pagina 170]
| |
derner leest geschoeide gezelligheidsverenigingen in Nijmegen. In deze context gezien is het wel begrijpelijk dat juist Nijmegen het decor van de svb zou worden. Haar oprichter was de Nijmeegse psychologiestudent Ton Regtien (1938), zelf overigens uit Amsterdam afkomstig. Vooraf aan de oprichting van de svb ging een serie artikelen die Regtien in het Nijmeegs Universiteitsblad (nub) schreef en waarin hij voor het eerst een landelijke belangenvereniging voor studenten bepleitte. Hij liet zich daarbij inspireren door het voorbeeld van de Franse Union Nationale des Etudiants de France (unef), die, geheel in de Franse syndicalistische tradities, al sinds 1946 de belangen van de jeunes travailleurs intellectuels behartigde. ‘Laat ons de student definiëren als de jonge intellectuele werknemer,’ schreef Regtien in zijn eerste nub-artikel.Ga naar eind10 De svb werd op 30 juni officieel opgericht tijdens een congres in Utrecht, waarbij vertegen woordigers uit vijf universiteitssteden aanwezig waren. In een oplage van veertigduizend werd een ‘Demokratisch Manifest’ verspreid en in oktober van dat jaar telde de svb - waarvan het organisatorisch centrum al snel naar Amsterdam werd verplaatst - reeds tweeduizend leden. Na een fusie met de al bestaande Amsterdamse Werkstudenten Liga werden dat er drieduizend en op dat aantal stabiliseerde de svb zich in de daarop volgende jaren. Hoe moeten we het ontstaan van de svb en het wegkwijnen van de corpora nu verklaren in het licht van de jongerencultuur die in de jaren zestig gestalte krijgt? Het is verleidelijk om, zeker gezien het politiek radicalisme van de studentenbeweging in de tweede helft van de jaren zestig, in de svb een ontluikende maatschappijkritiek te zien. Sommige chroniqueurs van de studentenbeweging hebben die verleiding dan ook niet kunnen weerstaan.Ga naar eind11 Toch gaat het daarbij om een invented tradition. Wie de eerste artikelen van Regtien en het ‘Demokratisch Manifest’ er nog eens op naslaat, wordt gefrappeerd door twee zaken: de behoefte aan maatschappelijke respectabiliteit en de politieke abstinentie. De centrale stelling van het ‘Demokratisch Manifest’ luidde dat de student een nuttig lid van de samenleving. is. ‘De student vervult een volwaardige taak in de maatschappij’, aldus het manifest.Ga naar eind12 Zijn studie is een investering die niet alleen hemzelf, maar ook de samenleving ten nutte is. Uit die laatste constatering leidden de opstellers van het manifest de rechtvaardigheid van een studieloon af, maar tegenover dit recht stonden wel degelijk ook plichten. De student moest bereid zijn de vrijheid om ‘niet, slecht of half te stude- | |
[pagina 171]
| |
ren’ ap te geven. Zeer nadrukkelijk probeerde de svb zich te ontdoen van het stigma dat ‘het student’ vanouds aankleefde: ‘Het student is een a-sociaal individu. Een onhebbelijke en rumoerige kamerbewoner. Studeren doet hij wel of niet, dat is volmaakt oncontroleerbaar. Als de eerzame burger slaapt, zwalkt hij nog door de nacht. Hautain of bohemien, baardig of over-keurig, verkwistend of straatarm, de student is voor de burger een onbegrijpelijk fenomeen dat losstaat van de gemeenschap en daarin geen noemenswaardige funktie vervult. Door vorige studentengeneraties is dit beeld zorgvuldig gecultiveerd. Binnen de studentengemeenschap van vandaag wordt dit konfektieharnas als steeds knellender gevoeld. Het wordt tijd dat de student zich bevrijdt van de identificatie met de jaarlijks terugkerende groentijdschandalen.’ Eerder had Regtien in het nub geschreven dat de svb naar ‘sociale stabiliteit tijdens de studiejaren’ streefde; ‘een stabiliteit die voor de studie zelf vereist is en haar reden van bestaan ontleent aan de grote groep (de meerderheid) van studenten die gedurende hun studie financieel niet op het ouderlijk huis kunnen en willen terugvallen.’Ga naar eind13 Andere actiepuniten waren de tariefsverhogingen in de mensa, de bouw van studentenflats, extra toeslagen bij ‘overdreven koude winters, waardoor al het maandgeld in de kachel verdwijnt’, of voor studenten die ‘na aankoop van een handboek de rest van de maand in de fabriek moeten gaan werken’. Het valt moeilijk in Regtien de revolutionaire studentenleider van de late jaren zestig te herkennen, wanneer hij schrijft: ‘Al lepelend in mijn soep dwalen m'n gedachten af naar de regeringsplannen om de consumptieve subsidies op de mensaplannen te willen afschaffen.’Ga naar eind14 Het is dan ook niet verwonderlijk dat de svb van sommige corpora het verwijt van burgerlijkheid ten deel viel.Ga naar eind15 Met politiek had het in ieder geval weinig van doen. Janssen en Voestermans concluderen dat de maatschappij voor de meeste studenten een gesloten boek bleef; haar te veranderen was niet hun zorg, noch die van de svb.Ga naar eind16 Lucas Reijnders, een van de svb-bestuurders van het eerste uur, herinnerde zich later: ‘De sfeer was een beetje van: als er maar eenmaal de isv [Integrale Studiekosten Vergoeding] is en we allemaal in het ziekenfonds zitten en als er fatsoenlijke studentenhuizen zijn, dan is het verder wel oké met de wereld.’Ga naar eind17 Zelfs het besef dat de maatschappij überhaupt veranderd kón worden, ontbrak. Het lidmaatschap van een politieke partij was onder studenten in het begin van de jaren zestig hoogst ongebruikelijk. Een student behoorde zoals | |
[pagina 172]
| |
gezegd boven alles vrij te zijn, dus ook in politicis. Ook in haar houding ten opzichte van de traditionele studentenorganisaties toonde de svb zich heel wat minder radicaal dan men het achteraf vaak heeft voorgesteld. In het ‘Demokratisch Manifest’ viel te lezen dat de svb ‘volledig de eigen tank van politieke en konfessionele studentenverenigingen [erkent]. Ook de gezelligheidsverenigingen hebben in het studentenleven een eigen funktie’, aldus het svb-manifest.Ga naar eind18 En het Nijmeegse kader van de svb was voor een belangrijk deel samengesteld uit ‘verlichte leden van de oude elite’.Ga naar eind19 De svb was dus niet zozeer het voorportaal van de studentenrevolutie in mei '68, maar veeleer een uitdrukking van de rolonzekerheid van jonge intellectuelen, die door de burgerij traditioneel beschouwd werden als uitvreters en potverteerders. De vroegere student, afkomstig uit de hoogste sociale lagen, had zich nooit veel van dat stigma aangetrokken, maar voor de middenstandskinderen die vanaf het midden van de jaren vijftig de universiteiten binnentraden, lag dat anders. Het elitaire en antiburgerlijke karakter van de traditionele corpscultuur maakte deze ongeschikt om de nieuwkomers te absorberen. De svb was in haar oorsprong een nogal burgerlijke belangenorganisatie en als zodanig, net als de in de volgende paragraaf te behandelen teenagercultuur, een uitdrukking van de horizontalisering van het relatiepatroon onder jongeren. Maar anders dan bij de teenagercultuur lagen niet de krachten van de commercie en media hieraan ten grondslag, maar de verlenging en uitbreiding van het onderwijs als een van de structurele naoorlogse trends. Behalve hun gelijktijdigheid hebben zij nog iets anders gemeenschappelijk: zowel de teenagercultuur als de prille studentenbeweging vormden de kanalen - men zou ook kunnen zeggen een soort mentale infrastructuur - waarlangs een generatieprotest uitgezonden kon worden. En eenmaal op elkaar aangesloten zou dat geluid - ook in letterlijke zin - des te harder klinken. |
|