De eindeloze jaren zestig
(1995)–Hans Righart– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van een generatieconflict
4 Een huiselijk venster op een onhuiselijke wereld‘Nooit meer naar de bioscoop’De televisie maakte pas laat haar entree in Nederland. Terwijl Engeland en Duitsland al in de jaren dertig televisie kenden, volgde Nederland pas in de jaren vijftig.Ga naar eind52 Op dinsdagavond 2 oktober 1951 vond de eerste uitzending plaats. Typerend voor het afwijzende klimaat waarin de komst van televisie besproken werd, is de grimmigheid waarmee de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J.M.L.Th. Cals, het eerste televisieavondje opende: ‘Na de massa-arbeid is het de massa-recreatie die de menselijke persoonlijkheid belaagt [...], die elke eigen inspanning op geestelijk en cultureel gebied, dreigt te doen plaatsmaken voor passiviteit en grauwe vervlakking.’Ga naar eind53 De introductie van de televisie in Nederland was omgeven met economische en zwaarwichtige culturele bezwaren. Philips had al voor de oorlog met de ‘beeldradio’ geëxperimenteerd, maar technische feilen en de economische crisis dwongen tot een voorlopig uitstel. Na de oorlog werd de wachttijd tegen de zin van Philips in verlengd door de terughoudendheid en scepsis waarmee de regering het nieuwe medium bezag. Minister-president Drees koesterde ernstige financieel-economische bedenkingen; hij wilde Philips wel in zoverre tegemoetkomen, dat hij het belang van de export van Nederlandse televisietoestellen onderschreef. De afzet in eigen land wilde hij echter zoveel mogelijk afremmen, ‘temeer aangezien bij de nog weinig volmaakte uitzendingen hierdoor aan de bevolking in wezen niets wordt onthouden’.Ga naar eind54 Zeker in het begin van de jaren vijftig- 1951 was het jaar van de beste- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dingsbeperking in verband met de Korea-oorlog-werd Drees' zuinigheid in brede kring gesteund. Niet alleen in de Tweede Kamer kon het conservatieve regeringsbeleid inzake de televisie op bijval rekenen, maar ook in de omroepwereld. kro-voorzitter pater-professor dr. J.B. Kors merkte op: ‘Wij zijn eigenlijk nog te arm voor televisie’; Varasecretaris Broeksz nam eenzelfde standpunt in en voegde eraan toe dat ‘ons volk geen reële behoefte heeft aan televisie’ en ‘dat deze behoefte door de industrie opzettelijk geschapen en gestimuleerd wordt’. Alleen de voorzitters van de ncrv en de Avro keken er wat positiever tegenaan. Eerstgenoemde wilde het nieuwe medium inzetten voor de verbreiding van het Evangelie; en alleen Willem Vogt toonde zich zonder omhaal of bijbedoelingen een voorstander van televisie: ‘Beter een arm land met iets, dan een arm land met niets, en men is toch niet verplicht zo'n ding te kopen’, aldus de Avro-voorzitter.Ga naar eind55 Maar daarin stond deze omroepbaas vooralsnog alleen, omdat er niet alleen economische maar ook principiële bezwaren van culturele aard tegen de televisie werden ingebracht. De angst voor politieke manipulate - overigens geheel in de Koude-Oorloggeest van het antitotalitarisme - en voor Vermassung - dat typisch cultuurpessimistische begrip-viel veelvuldig te beluisteren in het debat over de toelaatbaarheid van televisie.Ga naar eind56 Zou de televisie niet leiden tot culturele nivellering, tot een louter passief en consumptief recreëren, gespeend van alle hogere intellectuele en artistieke drijfveren? Ondanks al deze bedenkingen ging de televisie in het najaar van 1951 toch van start, aanvankelijk nog met slechts drie uitzendingsuren per week, in 1957 met twaalf en in 1961 met achttien. Pas in 1964 werd met de komst van een tweede televisienet het aanbod aanzienlijk vergroot. In de eerste jaren werden de programma's uitsluitend in de avonduren uitgezonden en begon de televisieavond om kwart over acht. De programma's waren kort; om circa tien voor negen volgde een pauze van tien minuten, waarna de uitzending hervat werd om om 21.45 uur afgesloten te worden. Vanaf 1956 was het Journaal elke avond om acht uur te zien. De afschaffing van de zaterdag als werkdag tussen 1961 en 1962 had ook consequenties voor de televisieprogrammering: op zaterdagmiddag begon de televisie al om 15.00 uur, er kwam een speciale rubriek voor de vrouw en op zondag ging de sport steeds meer zendtijd in beslag nemen. Tijdens die kinderjaren van de televisie waren de commentaren op het gebodene nog niet erg positief. Tot ongeveer het midden van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaren vijftig bleef de scepsis overheersen. Men vond de programma's saai en eenzijdig en vroeg meer sport, tekenfilms, alsook ‘potsenmakers en revue-artiesten’. ‘De inpolderingen en de staatsmijnen ken ik zoetjesaan uit m'n hoofd,’ merkte een teleurgestelde kijker op. ‘Het hoeft heus niet allemaal van hopfalderie te zijn, maar als je niets anders te zien krijgt dan een omroepster, een spreker, een voarzitter en nog een spreker, kijk je niet meer’, aldus luidde de vernietigende recensie van een andere kijker.Ga naar eind57 En na het aanschouwen van het avandvullende ‘Viva Juan!’, een bewerking door Willy van Hemert van het gelijknamige Spaanse blijspel, verzuchtte een huisvrouwin 1955: ‘Je zegt na zo'n avond niet: ik wou, dat ik televisie had.’Ga naar eind58 De technische onvolkomenheid van het medium en het als saai ervaren karakter van de programmering droegen aanvankelijk niet bij aan een snelle verspreiding van de televisie.Ga naar eind59 In 1955 beschikte nog slechts vier procent van de huishoudens over een tv. Ook de prijs belemmerde vooralsnog een massale verspreiding: in 1957 kostte een televisietoestel-afhankelijk van het type ontvanger-tussen de 895 en 1895 gulden, dat wil zeggen twee tot ruim drie keer een modaal maandloon. Toch brak het tv-bezit tegen het einde van de jaren vijftig defintief door: in 1959 waren er al 585.000 toestellen, wat betekende dat op iedere vijf gezinnen er één televisie had. Alhoewel het televisiebezit zich aanvankelijk concentreerde onder de hogere inkomensgroepen, waren rond 1960 ook de arbeiders en de middenstand met ongeveer dertig procent goed vertegenwoordigd. En volgens de onderstaande tabel keken deze groepen ook meer dan de ‘leidinggevenden en welgestelden’, wanneer ze het apparaat eenmaal in huis hadden.
Zowel interieur als exterieur onderging drastische veranderingen als gevolg van de verspreiding van de televisie. In 1961 schreef een auteur in de bundel Televisie vraagstuk-waagstuk over het veranderde silhouet van steden en dorpen. Een woud van antennes had zich in luttele jaren verspreid over de daken van arbeiderswoningen, paleizen en pastorieen, boerderijen en woonschepen.Ga naar eind60 Een nog veel ingrijpender verandering onderging het interieur: ‘De tafel verdwijnt uit het midden van de kamer. Men creëert een nieuwe ruimte rond het toestel. Aanvankelijk lijkt de voorkamer in veel gevallen de juiste plaats voor het dure toestel. Dit betekent ook dat deze ruimte meer gebruikt gaat worden. En dat vergt aanpassingen. Het traditionele buffet, aanvankelijk het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabel 2 Televisiegelegenheid thuis en gemiddelde kijktijd per sociaal milieu
Bron: C.J. Lammers, ‘De bijdrage van het sociaal onderzoek’, in: M. Rooij e.a., Televisie vraagstuk-maagstuk, (Assen 1961), 32. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onmisbare meubelstuk voor het betere vaat- en glaswerk, verdwijnt om plaats te maken voor een bankstel, van waaruit het hele gezin naar het “kastje” kan kijken. Bijzettafeltjes vervangen de salontafel. Het verschil als gebruiksruimte tussen de huiskamer als eet- en werkkamer en de voorkamer neemt af. De ruimtes blijven nog even gescheiden. Totdat het drastische besluit valt om ook de fysieke scheidslijnen tussen beide ruimtes te slopen. Tussenmuren en suitedeuren vallen ten prooi aan de eerste elektrische boor- en zaagmachines die de huisvaders op hun verjaardag en de pas ingevoerde vaderdag verwierven. In de nieuwbouwwoningen die vanaf het eind van de jaren zestig verrijzen, is de tweedeling in gebruiksruimtes al helemaal verdwenen. De doorzonwoning is de trots van de nieuwe televisiebezitters.’Ga naar eind61 In het begin van de jaren zestig stelde men vast dat het televisiebezit zich het snelst onder randkerkelijken en katholieken verspreidde, groepen die volgens de socioloog C.J. Lammers sowieso al een voorkeur hadden voor ontspanning met een a-intellectuele inslag. Volgens hem was televisiekijken vooral aantrekkelijk voor die bevolkingsgroepen ‘voor wie de primaire functie van de vrijetijdsbesteding niet zozeer ontwikkeling, zelfontplooiing of geestelijke verrijking, maar veeleer eenvoudige ontspanning na gedane arbeid is’.Ga naar eind62 En in een noot suggereerde dezelfde auteur een verband tussen enerzijds de populariteit van televisie in deze lagere sociale milieus en anderzijds ‘het accent in de levensstijl van deze bevolkingsgroepen op de niet-uitgestelde bevrediging’.Ga naar eind63 Interessant genoeg vallen deze observaties samen met een aanzienlijk optimistischer kijk op de maatschappelijke effecten van televisie dan in het begin van de jaren vijftig. Voor het onheilspellende visioen van de ‘massamens’ is nu opeens de verheffing van ‘Jan met de pet’ getreden. De katholieke psychiater Trimbos schreef bijvoorbeeld in 1961: ‘Jan met de pet komt viazijn tv-toestel in gelegenheden, waar hij in werkelijkheid nooit zou worden toegelaten, al zou hij het geld er voor over hebben.’Ga naar eind64 En de jurist Kist zag ongekende mogelijkheden voor volksopvoeding via de televisie; hij ging zelfs zo ver te pleiten voor een ‘tv-vormingsinstituut’.Ga naar eind65 Een belangrijk voordeel zag men ook in de bevorderende werking die televisie op de huiselijkheid zou hebben. In een onderzoek (1957) naar de waardering van televisie had de helft van het aantal respondenten nog de verwachting uitgesproken dat de aanschaf van een tv-toestel de huiselijkheid zou bevorderen. Een arbeider: ‘Je gaat minder naar de film of de schouwburg. Voor sportwedstrijden moet je naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rotterdam of naar Amsterdam. Dat doe je dan niet meer, want thuis zie je precies hetzelfde, zo in de huiselijke sfeer, met je kopje koffie erbij.’ Een schoolhoofd merkte op: ‘Het kan grote voordelen hebben voor het gezinsleven. De mensen blijven meer thuis. Er gaan voor vele mensen nieuwe werelden open.’ En een bier- annex brandstoffenhandelaar: ‘Het is een combinatie van bioscoop en radio in je huiskamer. De caféhouders gingen een televisietoestel kopen om klanten te trekken, maar dat is een fiasco geworden.’Ga naar eind66 Typerend in dit verband zijn ook de afwijzende reacties van de respondenten op de suggestie van een mogelijk collectieve aankoop van een tv-toestel.Ga naar eind67 Goed passend in deze huiselijke kijk op het nieuwe medium is de mativatie waarmee mensen de aankoop van een televisie rechtvaardigden. In 1993 gevraagd naar hun eerste ervaringen met televisie verklaarden respondenten er vooral een huisbioscoop in te zien. Sommigen motiveerden de aanschaf bijna als een vorm van besparing: ‘Als we dat ding nemen, hoeven we nooit meer naar de bioscoop, terwijl we dat toch al nooit deden.’ En: ‘Het was ter vervanging van het avondje uit, waar een ander naar de schouwburg ging, waar wij geen geld voor hadden, ook eigenlijk de tijd niet voor wilden vrijmaken.’ Ook het gerief speelde een belangrijke rol: ‘En dat als er in een gebouw een concert was, dat je gewoon in je luie stoel kon meegenieten, dat je de deur niet meer uit hoefde, vroeger moest je de deur uit. Als je dan wat wilde zien, als je naar de bioscoop wilde of je wilde naar een concert dan moest je de deur uit. En nu bleef je thuis en heerlijk in je eigen huis bij een kopje kaffie in de warme kamer.’Ga naar eind68 Een indicatie voor die toenemende huiselijkheid - door een respondent in 1957 ook wel misprijzend ‘potterigheid’ genoemdGa naar eind69 - kan men zien in de dramatische daling van het bioscoopbezoek; in 1959 rekende men uit dat de aanschaf van een televisie ongeveer twaalf bioscoopbezoeken per jaar minder betekende en tussen 1960 en 1962 daalde het aantal bioscoopbezoekers dan ook van 54 miljoen naar 42 miljoen.Ga naar eind70 Maar niet iedereen bleef voor de televisie thuis. In het begin van de jaren zestig stelde men vast dat voor de jeugd de televisie veel minder een substituut voor de bioscoopfilm was, integendeel. De komst van de televisie leek onder jongeren eerder het omgekeerde effect, namelijk een toename van de uithuizigheid, te hebben. cbs-onderzoek leerde dat personen tussen 15 en 28 jaar die thuis een televisie hadden, even vaak of zelfs iets meer naar de bioscoop gingen dan mensen in dezelfde leeftijdscategorie die het zonder tv moesten stellen.Ga naar eind71 De reeds eer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der geciteerde zenuwarts Trimbos stelde vast dat de opgroeiende jeugd tot het minst kijklustige tv-publiek behoorde. De verklaring lag voor de hand, volgens hem: aan programma's had de televisie pubers niets te bieden en bovendien belemmerde het huiselijke gezinsmedium hun sociale behoeften, die in deze leeftijdsfase volgens de katholieke zielkundige niet langer ‘gezinsgebonden’ maar juist ‘gezinsontvliedend’ zijn.Ga naar eind72 Ook Lammers benadrukte dat ‘het gezellig contact met generatiegenoten van het eigen en het andere geslacht’ in de huiskamer onder het toeziend oog van ouderen minder gemakkelijk tot zijn recht zou komen dan in de bioscoop. Ook wees hij op het feit dat in tegesnstelling tot de radio de televisie geen ‘lichte muziek’ bood.Ga naar eind73 Het lijkt erop dat de televisie tot het midden van de jaren zestig vooral een medium en consumptieartikel was van en voor de Vooroorlogse Generatie, waarmee zij zich op passieve wijze ontspande na gedane arbeid. ‘Alles werd eigenlijk ook makkelijker. Als je moe was, je plofte gewoon neer en je ging televisie kijken,’ herinnerde zich een respondent in 1993Ga naar eind74. Ofschoon de meeste geënquêteerden het niet graag toegaven, dicteerde het medium al snel een nieuwe indeling van de vrije tijd in het gezin: ‘M'n moeder zorgde dat haar werk af was. Als de televisie om half zes was afgelopen, moest het eten klaar staan, eten, afwassen, televisie kijken’, aldus een respondent.Ga naar eind75 Interessant in dit verband zijn de kritische geluiden die enkele scholieren over het verschijnsel televisie lieten horen. In De jeugd aan het woord (1954), een boekje waarin jongeren over controversiële onderwerpen als ‘de paardans’ en het gemengd kamperen aan het woord worden gelaten, krijgt de televisie een zeer kritische ontvangst. Het positieve argument van de huiselijkheid wordt omgekeerd: de televisie zal leiden tot gemakzucht volgens een veertienjarige gymnasiast; een zestienjarige scholier vreest voor verslaving en terwijl een enkelihg op de zegenrijke werking van televisie voor doven - ‘ook de dove kan zijn hart ophalen, terwijl hij aan de radio niets heeft’ - en bedlegerigen wijst, schetst een leeftijdgenoot het gevaar van tweedracht binnen het gezin: ‘...wanneer het beeld straks vaker en geregelder onze vredige, rustige huiskamers binnendringt, nou dan zul je eens wat beleven! Dan is het afgelopen met de rust. Dan wil pa de televisie zien, terwijl zoon Jan juist het grote licht nodig heeft, omdat hij ingewikkelde berekeningen zit te maken. Pa kan dat licht niet verdragen, omdat het beeld er minder duidelijk door wordt, en ma komt tot de ontdekking, dat ze onmogelijk haar aandacht kan concentreren op het kousenstop- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen én op de meneer op het televisiescherm. Gevolg: ruzie, ongeregeldheden en allerlei onaangenaamheden.’Ga naar eind76 Over het gebruik van de televisie beslisten de ouders. Al vroeg waren zorgelijke studies verschenen over de invloed van televisie op de schoolprestaties van kinderen en in 1957 had menige deelnemer aan het onderzoek naar de waardering van televisie in een zestal dorpen de verontrusting over ‘het gedwongen nietsdoen in het donker’ (in die eerste jaren werd tijdens het televisiekijken de huiskamer nagenoeg verduisterd) verwoord. Een huisvrouw: ‘Ik heb studerende kinderen. Zo lang zij moeten studeren, neem ik geen televisie. Onder de Bonte Dinsdagavondtrein kunnen ze nog wel iets doen, overschrijven bijvoorbeeld, maar niet bij de televisie.’ Een aannemer: ‘Je kan ze niet in de kou zetten in een andere kamer.’ Er moest in het gezin iemand de baas zijn over de knop, aldus een schoolhoofd.Ga naar eind77 cbs-onderzoek in de late jaren vijftig maakte echter duidelijk dat er in dit opzicht geen reden tot ongerustheid bestond. De beschikkingsmacht over de televisie in het gezin stond niet ter discussie. Was er bij de radio nog sprake geweest van een neiging-vooral in arbeidersgezinnen - tot een beheer in handen van de jongere generatieGa naar eind78, de tv stond onder een veel strenger regime en kinderen moesten hun kijktijd binnen het gezin veroveren.Ga naar eind79 In zijn beschouwing over de effecten van televisie op de jeugd schreef Trimbos in 1961 dat het nieuwe medium de jeugd vroegtijdig een kijk op de grote en gevarieerde wereld bood. Dat uitzicht was echter vooralsnog alleen de vaders en moeders gegund. De jeugd hield zich voorlopig bezig met Pipo de Clown, de Dikke Deur en-een gezellig zwaaiende Tante Hannie. En, zoals al snel zou blijken, verdroeg die grote en gevarieerde wereld zich slecht met de beweerde huiselijkheid van de ‘beeldradio’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iedereen ziet allesDe bezorgdheid over de maatschappelijke effecten van televisie was niet ongegrond geweest. Iedereen zag immers alles. Tot 1964 was er slechts één net beschikbaar, zodat er in feite niets te kiezen viel. Op een doordeweekse avond keek 87 procent van het televisiepubliek naar de televisie en 32 procent keek naar alles wat er geboden werd op de buis.Ga naar eind80 Daarmee sloeg de televisie de toch al poreuze tussenwanden van het verzuilde huis dat Nederland was, in één klap weg. Alhoewel de televisie net als de radio ingesponnen werd in het verzuilde bestel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was het effect daarvan nog veel geringer dan bij de radio. Geheel in de geest van de verzuiling was ook bij de introductie van televisie veel nadruk gelegd op het belang van een waarborging van de voor Nederland zo kenmerkende pluriformiteit, maar hoe delicaat zulks bij het nieuwe medium was, bleek al uit de in 1957 gepubliceerde groepsgesprekken over televisie. De revue ‘Made in Holland’ van de bekende producent René Sleeswijk werd door angeveer veertig procent van de kijkers ‘wel leuk en amusant’ gevonden, maar een gereformeerde pluimveehouder had zich flink gestoten aan het frivole amusement: ‘Ik ben tegen deze uitzending. De christenheid stoot zich aan deze ongeklede dames.’ En een agrariër van dezelfde gezindte liet zich in nog strenger bewoordingen uit: ‘De hoogste waarden van het leven worden aangetast. Wij hebben het kleed gekregen om onze naaktheid te bedekken. [...] Het kwaad neemt toe, de mensen zien te veel van het kwaad. Wie niet vast in zijn schoenen staat, kan het nu door de televisie zien. De mens is geneigd tot alle kwaad. We hebben vanavond liederlijke taal gehoord. Dit trekt een ieder, of hij gelooft of niet, naar beneden.’Ga naar eind81 Zeker tot het einde van de jaren vijftig lag in de programmering van de televisie een stevig accent op ‘hogere cultuur’ en stichtelijkheid. Deze zorg voor de educatieve en artistieke waarde van de programma's werd natuurlijk ingegeven door de boven geschetste angst voor Vermassung, of, positiever geformuleerd, vanuit de drang de gewone man te beschaven met behulp van het nieuwe medium. In 1958 besloegen documentaires, toneel, kunst en religieuze programma's nog ruim een derde van het totale programma-aanbod. Voor zover er ontspannende programma's werden uitgezonden, sloten de omroepen vrij dicht aan bij de radiotraditie. Het sterke accent op toneel kan gezien worden als een aangepaste voortzetting van het hoorspel. Continuïteit met de radioprogrammering kan men ook zien in de spelletjes en kleinkunst. In de echte amusementsprogramma's waakte men er angstvallig voor geen aanstoot te geven. Toch had de vpro al in 1957 de eerste controversiële televisieuitzending op zijn naam gebracht, nota bene op Koninginnedag. Terugblikkend op de regeerperiode van koningin Wilhelmina hadden de programmamakers Joes Odufré en Jan Vrijman, - laatstgenoemde zullen we in het volgende hoofdstuk nog tegenkomen als de maker van de befaamde nozemreportages in Vrij Nederland-onder anderen een socialistische burgemeester en een vroegere muiter van de Zeven Provin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ciën hun visie op de monarchie laten geven. Een aantal kranten, waaronder De Telegraaf, reageerde verontwaardigd en de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kondigde reeds daags erna een onderzoek aan. Het eerste nationale televisierelletje liep met een sisser af, nadat de Nederlandse Televisie Stichting (onder wier verantwoordelijkheid het nationale programma was uitgezonden) en de vpro zich verontschuldigd hadden. In een zelfkritiek verweet de vpro zichzelf te weinig rekening te hebben gehouden met het verschil in historische beleving tussen de vooroorlogse en de naoorlogse generatie.Ga naar eind82 Het was de eerste, maar het zou zeker niet de laatste keer zijn. Veel heftiger controverses zouden in het begin van de jaren zestig ontstaan, toen de cabareteske satire haar debuut op de beeldbuis maakte. Het kastje dat voor duur geld als een huisbioscoop was aangeschaft, bleek nu ook een bron van ergernis te kunnen zijn. De kijker werd door zijn eigen televisie beschimpt en beledigd. En de gezagdragers tegen wie in de jaren vijftig nog werd opgezien, werden nu opeens in de huiskamer ontmaskerd als kleine, feilbare, soms zelfs lachwekkende mannetjes van vlees en bloed. De woede zou zich nu niet tegen de vpro maar tegen de Vara richten en de aanleiding vormde het op 9 november 1963 gestarte programma ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer’. Herman Wigbold, toen eindredacteur van de Vara-actualiteitenrubriek ‘Achter het Nieuws’, wilde een programma maken dat het midden hield tussen nieuwscommentaar en satire, in zijn eigen woorden ‘een hard programma, waarin men de dingen onverbloemd stelt’.Ga naar eind83 Als samenstellers en tekstschrijvers werden free-lancers aangetrokken, de journalisten Jan Blokker (1927) en Rinus Ferdinandusse (1931), respectievelijk werkend voor het Algemeen Handelsblad en Vrij Nederland, en Dimitri Frenkel Frank (1928), gesjeesd rechtenstudent, mislukt acteur en geslaagd (toneel)auteur. Het programma zou worden gepresenteerd door een wisselende cast, bestaand uit onder anderen de uiterst populaire Mies BouwmanGa naar eind84, schrijver Gerard van het Reve, journalist Joop van Tijn en de rechtenstudent Peter Lohr. Leen Timp verzorgde de regie. De Vara-Gids kondigde ‘Zo is het...’ aan als ‘een satirisch programma over personen, toestanden en gebeurtenissen waarover doorgaans met respect wordt gesproken’.Ga naar eind85 Demografisch gezien maakte geen van de makers deel uit van de zogenaamde Protestgeneratie (1940-1955). Op grond van hun geboortejaar behoren de meesten tot de zogeheten Stille Generatie (1930- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1940) en figuren als Blokker en Frenkel Frank zijn in strikte zin zelfs tot de Vooroorlogse Generatie (1910-1929) te rekenen. Binnen hun eigen generatie waren zij echter een kleine voorhoede die tegen de heilige huisjes van hun generatiegenoten aan schopte. Hun milieu was dat van het weekblad Vrij Nederland en van het Amsterdamse studentenblad Propria Cures. Tegen het einde van de jaren vijftig hadden sommigen van hen hun kritiek gespuid binnen de besloten en veilige eensgezindheid van het café- en scudentencabaret; in het begin van de jaren zestig slingerde de televisie echter hun elitaire kleinkunst een paar miljoen huiskamers binnen. En daar moest wel herrie van komen. De publieke verontwaardiging concentreerde zich op de derde aflevering van ‘Zo is het...’, uitgezonden op 4 januari 1964. Onder het motto ‘Beeldreligie’ las Peter Lohr als een soort dagsluiter een televisiegebed voor, daarbij gesteund door het beeld van een tv-antenne als kruis. De tv werd als een tabernakel voorgesteld, waarin de gelovigen elke avond het heilige beeld ontstaken. Lezen, spelen en praten waren zondige bezigheden, want het beeld moest gediend worden, aldus de hogepriester van de beeldreligie en hij sloot af met de bezwerende woorden: ‘Gij zult geen ander tijdverdrijf kennen dan het kijkbedrijf, gij zult geen andere afgodsbeelden maken dan de beelden van het beeld, gij zult niet naar uwen naasten kijken gelijk uwe naaste niet kijkt naar u, maar bovenal: gij zult de knop geenszins omdraaien, want dit is het beeld een gruwel. [...] Geef ons heden ons dagelijks programma. Wees met ons, o beeld, want we weten niet wat we zonder u zouden moeten doen.’ In de perscampagne die naar aanleiding van ‘Beeldreligie’ losbarstte, voerde De Telegraaf de tegenstanders van ‘Zo is het...’ aan. Tv-recensent Leo Riemens sprak van vuiligheid, moedwillig treiteren van de kijker, en vond dat Yoka Berretty eens naar de kapper moest.Ga naar eind86 Trouw sprak in een redactioneel commentaar van een blasfemie die alle perken te buiten ging.Ga naar eind87 De Nieuwe Rotterdamse Courant toonde zich minder geschokt, maar merkte wel op dat de programmamakers zich te weinig rekenschap hadden gegeven van het ‘monopolistisch’ karakter van het medium,Ga naar eind88 anders gezegd: van het feit dat iedereen alles zag. En dat waren nog maar de krantecommentaren. In de Tweede Kamer werden vragen over de uitzending gesteld en bij de Vara kwamen een paar duizend boze brieven binnen, waarbij vooral de tot voor kort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verafgode Mies Bouwman het moest ontgelden. Bedreigingen en hatemail deden haar ten slotte afzien van verdere deelname aan het programma. Alhoewel het Vara-bestuur de rug recht hield, schreef voorzitter Jaap Burger toch aan Wigbold dat satire zonder esprit in grollen ontaardde. ‘Geen groter misverstand derhalve dan de gedachte dat het niveau beter wordt naarmate men zich meer veroorlooft’, aldus de vermanende Vara-voorzitter.Ga naar eind89 ‘Zo is het het...’, dat het ondanks zijn controversiële en provocerende karakter toch drie seizoenen volhield, is vaak in verband gebracht met het Britse satirische tv-programma ‘That was the week that was’. Mies Bouwman en haar man Leen Timp zouden dat programma in Engeland gezien hebben en een Nederlandse versie daarvan aan de Avro voorgesteld hebben (die het uiteindelijk niet aandurfde). Ondanks die mogelijke voorbeeldwerking is de continuïteit tussen ‘Zo is het...’ en het jonge cabaret zoals dat tegen het einde van de jaren vijftig vorm begon te krijgen minstens zo belangrijk. Heel wat medewerkers van ‘Zo is het...’ waren begonnen in kleine cabarets en café-chantants. Ferdinandusse had in het Haags Studentencabaret gespeeld, Peter Lohr had zijn eerste kleinkunststappen gezet in het felle politieke cabaret van Jaap van de Merwe, Yoka Berretty had in het cabaret van Jelle de Vries op de planken gestaan en Frenkel Frank had geschreven voor het als uiterst gewaagd bekendstaande cabaret Tingel-Tangel (1957) van Sieto en Marijke Hoving. Bij Tingel-Tangel, maar vooral ook bij het een jaar later opgerichte en legendarisch geworden cabaret Lurelei, werd de kachel aangemaakt met taboes op het gebied van seksualiteit, gezag, koningshuis en godsdienst. Lurelei, dat in een klein zaaltje speelde, werkte met teksten van Guus Vleugel en Eric Herfst en had Jasperina de Jong als perfecte vertolkster van de vileinsatirische sfeer van het gezelschap. In 1963 had de Vara het niet aangedurfd haar - door Guus Vleugel geschreven - succesnummer ‘Call-girl’ op de televisie uit te zenden: Ik ben geen snol-girl,
maar ik ben een call-girl,
zo'n kleine, fijne porceleinen baby-doll-girl,
zo heel wat anders dan een lellebel,
want ik ben een belle-del!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vpro durfde wel, maar liet dominee Spelberg het nummer op ernstige wijze inleiden: ‘De jonge vrouw belt in haar radeloze eenzaamheid de brandweer, het nummer van het weerbericht of de tijdmelding. [...] Hier past menselijk mededogen.’Ga naar eind90 Het voorbeeld van ‘Zo is het...’ illustreert de drie vérstrekkende effecten die televisie op de Nederlandse samenleving had: definitieve openbreking van het culturele isolement der verzuiling, uitvergroting van maatschappijkritiek en ten slotte onttovering en verkleining van het gezag. Iedereen zag alles. De situatie waarin slechts één net beschikbaar was, gecombineerd met de vanaf 1959 snelle verspreiding van de televisie, zorgde ervoor dat de ‘andersdenkenden’ opeens pijnlijk zichtbaar werden. De cabareteske spotlust van enkelingen werd plotseling miljoenvoudig uitvergroot. En ten slotte maakte de televisie een gezag zichtbaar dat tot dusver alleen hoorbaar was geweest. Dat televisie ook om een nieuw soort politici vroeg, werd duidelijk toen vanaf 6 februari 1962 zendtijd aan de politieke partijen ter beschikking werd gesteld. De journalist F.A. (Ferry) Hoogendijk heeft in een karakteristieke anekdote verhaald hoe onbeholpen de oude generatie politici met het nieuwe medium omging. De liberale leider P.J. Oud werd zo zenuwachtig van de televisielampen dat hij zich voornam de studio geruime tijd niet meer te bezoeken. En zijn partijgenoot H. van Riel, die van de regisseur de instructie had gekregen zo gewoon mogelijk te doen, stak tijdens het interview met Hoogendijk een forse, ‘kapitalistische’ sigaar op. Nog voordat de interviewer zijn vraag had kunnen stellen, onderbrak de vvd-senator hem met een kordaat ‘ik weet wat u wilt vragen!’ en begon zijn betoog, zonder zich te realiseren dat de kijkers thuis de vraag niet kenden.Ga naar eind91 Over de relatie tussen televisie en politiek kom ik naar aanleiding van de ‘Nacht van Schmelzer’ nog uitvoeriger te spreken. Maar dat de huisbioscoop een tijdbom verborg, moet nu wel duidelijk zijn.
Televisie was een produkt van de nieuwe welvaart, waar de Vooroorlogse Generatie zo hard voor gewerkt en naar uitgezien had. Niet zelden had men zich grote offers getroost om de huisbioscoop aan te schaffen en zeker onder de lagere inkomensgroepen, waar de verspreiding van de televisie zich het snelst voltrok, was de aankoop nogal eens gerechtvaardigd als een vorm van besparing. Vanuit een generatieperspectief gezien was de televisie ‘hún ding’ en in die zin was de televisie een generationeel polariserend medium. Niet alleen omdat de beschik- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kingsmacht over het apparaat bij de Vooroorlogse Generatie lag, maar ook omdat dit huiselijk vermaak zich moeilijk verdroeg met de ‘gezinsontvliedende’ behoeften van de jonge generatie. Het wordt nu tijd voor een kennismaking met de kinderen van de Vooroorlogse Generatie. |
|