De eindeloze jaren zestig
(1995)–Hans Righart– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van een generatieconflict
2 De jaren zestig: wanneer verandert wat?De trage seismografen van de politiekOp 14 oktober 1966 kwam het centrum-linkse kabinet-Cals ten val als gevolg van een door kvp-fractievoorzitter N. Schmelzer ingediende motieGa naar eind32. In de daarop volgende Tweede-Kamerverkiezingen van 15 februari 1967 verloor de kvp maar liefst acht zetels. Van de beide andere confessionele partijen Ieverde de chu één zetel in en de arp won er twee, een winst die waarschijnlijk te danken was aan de populariteit van haar voorman J. Zijlstra, die met vaardige hand het tussentijdse minderheidskabinet geleid had. Samen waren de drie confessionele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
partijen nu op een zetelaantal van 69 gekomen - in 1963 waren dat er nog 76 - en dat betekende dat voor het eerst sinds 1918 de politieke dominantie van de confessionelen gebroken was. Tot dat moment hadden arp, chu en rksp/kvp immers altijd de helft of meer van het totaal aantal Tweede-Kamerzetels bezet. In de volgende twee parlementsverkiezingen - die van 1971 en 1972 - zou blijken dat in 1967 een trend was gezet. Het verlies van de kvp bleek onstuitbaar; in 1971 verloor zij zeven zetels en in 1972 nog eens acht. In nog geen tien jaar was de machtigste partij van Nederland bijna gehalveerd. Tijdens deze twee verkiezingen bleek ook dat dit erosieproces zich niet beperkte tot de katholieken. De chu duikelde van twaalf zetels in 1967 naar tien in 1971 en naar zeven in 1972. Ook hier dus een halvering ten opzichte van het zetelaantal van 1963, dat toen nog dertien bedroeg. De arp, in 1967 nog aan de winnende hand, verloor ook, zij het veel minder spectaculair: in 1971 ging zij terug van vijftien naar dertien zetels, maar in 1972 wist zij al weer één van die verloren zetels terug te veroveren. Deze electorale afbraak van het confessionele overwicht is vrij plotseling ontstaan, dat wil zeggen dat men er geen duidelijke voorafschaduwing van kan zien in eerdere verkiezingsuitslagen. Bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1963 bereikte de kvp zelfs nog een naoorlogs hoogtepunt van vijftig zetels.Ga naar eind33 De arp verloor toen één zetel tegen één zetel winst voor de chu. Maar ook tijdens de verkiezingen voor de Provinciale Staten op 23 maart 1966 was het beeld nog tamelijk stabiel: licht verlies voor de kvp, een constant blijvende arp en flinke winst voor de chu. De gemeenteraadsverkiezingen van 1 juni 1966 vertoonden eenzelfde patroon: gering verlies voor de kvp, maar zowel voor arp als chu winst. Wat de andere grote partijen betreft: vrij constant is de neergaande lijn van de pvda sinds de kamerverkiezingen van 1959, dat wil zeggen na de ontbinding van het vierde en laatste kabinet-Drees één jaar eerder. Tussen 1959 en 1967 had de pvda maar liefst dertien zetels verloren. Ook bij de voor de kvp zo dramatisch verlopen verkiezingen van 1967, had de sociaal-democratische coalitiepartner nog eens een gevoelig verlies geïncasseerd; de partij kelderde toen van 43 naar 37 zetels. Pas bij de verkiezingen van 1971 en 1972 wisten de sociaal-democraten weer uit dit electorale dal te kruipen (respectievelijk 39 en 43 zetels), om in 1977, na de voortijdige val van het kabinet-Den Uyl, ten slotte hun monsterzege van tien zetels te behalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vvd, kwakkelend in de jaren vijftig, had bij de verkiezingen van 1959 dankzij een fel antisocialistische campagne opeens flink gewonnen (zes zetels), maar sukkelde daarna weer vrij constant de jaren zestig door met een zetelaantal dat schommelde rond de zestien. Ook voor de liberalen brachten de verkiezingen van 1971-1972 een electorale doorbraak (respectievelijk 22 en 28 zetels). Daarmee begon een bloeiperiode die duurde tot 1982 en waarin het vvd-electoraat van 14 naar 24 procent groeide. Deze expansie moet meer op het conto van het jeugdige leiderschap van Hans Wiegel geschreven worden dan op een programmatisch-inhoudelijke vernieuwing van de partij. Als een meer structurele voorwaarde voor de groei van de liberalen is ook wel de ontzuiling genoemd, alsmede de ruimte die rechts van het midden geschapen werd door het verdwijnen van de - hier nog te behandelen - partijen ds'70 en de Boerenpartij.Ga naar eind34 Een voorlopige conclusie, gebaseerd op de geschetste electorale ontwikkelingen, kan luiden dat tot de kamerverkiezingen van 1967 het beeld redelijk stabiel is en dat de breuk van 1967 een nogal plotseling karakter vertoont. Opmerkelijk is in ieder geval dat de maatschappelijke turbulentie van ‘de jaren zestig’ zich relatief laat in de electorale ontwikkelingen afspiegelt. Maar er zijn ook andere indicatoren van politieke verandering zoals de oprichting van nieuwe politieke partijen. Vóór 1966 werden slechts tweeGa naar eind35 nieuwe partijen opgericht die in de Kamer zouden komen: de psp in 1957 en de Boerenpartij in 1958. De psp, een linkse afsplitsing van de pvda, scoorde in 1959 overigens maar twee zetels; in 1963 waren dat er vier, evenals in 1967. De rechts-radicale Boerenpartij slaagde er tijdens de Provinciale-Statenverkiezingen van 1958 niet in een zetel te verwerven, evenmin als bij de Tweede-Kamerverkiezingen in het jaar daarop. De drie zetels waarmee de Boerenpartij in 1963 debuteerde in het parlement, lijken vooral te herleiden tot de botsing te Hollandsche Veld in maart van dat jaar tussen politie en boeren. De ongeregeldheden waren het gevolg van de ontruiming van drie boerderijen, nadat zogenaamd ‘vrije boeren’ onder leiding van ‘boer’ Koekoek geweigerd hadden de wettelijk verplichte heffing aan het Landbouwschap te betalen. In 1966 behaalde de Boerenpartij 6,7 procent van de stemmen in de Provinciale-Statenverkiezingen en 8,8 procent bij de verkiezingen voor de gemeenteraden. De Boerenpartij had zich toen ontwikkeld van een conservatieve agrarische belangenpartij tot een ‘algemene extreem-rechtse beweging’Ga naar eind36, die het ook in de grote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steden goed deed (in Amsterdam bijvoorbeeld haalde de Boereripartij in 1966 10 procent van de stemmen). Vóór de Tweede-Kamerverkiezingen van 1967 was de neergang overigens al weer ingezet en in 1971 was alleen de Bennekomse agrariër Koekoek nog over in de Tweede Kamer. Zijn partij was in de voorafgaande jaren geteisterd door ruzies, schandalen en schisma's. Vanaf 1966 ontstonden drie belangrijke nieuwe partijen: d'66, de ppr en ds'70Ga naar eind37. De Democraten, zichzelf noemend naar hun bewogen geboortejaar, waren een duidelijke exponent van het streven naar democratisering door staatkundige vernieuwing en zij onderscheidden zich van de bestaande partijen door een ‘jonge’, informele stijl. Als rechtgeaarde politieke wereldbestormers wilde dit mengsel van progressief-liberalen zoals de voormalige vvd'er Hans Gruyters en jonge intellectuelen als de ex-kvp-stemmer en Handelsblad-journalist Hans van Mierlo, niets minder dan het verzuilde Nederlandse bestel opblazen en het politieke landschap herscheppen in een progressief-conservatief tweestromenland naar Angelsaksisch model. De komeetachtige opkomst van deze politieke amateurs - van niets naar zeven zetels - verraste in 1967 vriend en vijand. Op 27 april 1968 werd de Politieke Partij Radikalen (ppr) opgericht, het resultaat van de uittreding van een aantal progressieve kvp-dissidenten, in 1970 gevolgd door een twintigtal arp-radicalen, van wie enkelen - zoals toekomstig lijsttrekker Bas de Gaay Fortman - zich aansloten bij de ppr. De ppr valt te beschouwen als een voorlopig eindpunt van interne Frustraties binnen de drie confessionele partijen. Na de ‘nacht van Schmelzer’ was in 1967 een informeel gesprek op gang gekomen tussen de radicale leden van deze partijen. Op 22 maart 1967 bespraken deze ‘spijtstemmers’ in het Amsterdamse hotel Américain de mogelijkheden van een structureel onderling contact en op 11 mei van dat jaar herdoopte de Américain-groep zich in de Politieke Werkgroep van Christen-Radikalen. Bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1971 behaalde de ppr twee zetels; in 1972 waren dat er vier geworden. De Democratisch Socialisten '70 ten slotte waren een rechtse afscheiding van de pvda. Zij konden zich niet meer vinden in de door het optreden van Nieuw Links sterk geradicaliseerde partij. In 1971 kwam ds'70 van niets op acht zetels, een zege die wel geïnterpreteerd is als een bewijs voor de instabiliteit van het politieke bestel.Ga naar eind38 Opvallend is in ieder geval dat vanaf 1966 het aantal nieuwe partijen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterk toeneemt. d'66, ds'70 en de ppr behoorden tot de succesvollere, en deze nieuwelingen profiteerden vooral van het confessionele stemmenverlies, dat wil zeggen dat van de kvp en de chu. Ook wanneer we naar de programmatisch-ideologische vernieuwing kijken, lijkt het jaar 1966 een scheidslijn te zijn. De ontwikkeling van de pvda is hiervoor illustratief. De afscheiding van de psp in 1957 leidde niet tot tegemoetkomendheid jegens de progressievere elementen binnen de partij, integendeel. In 1959 werd het Sociaal-Democratisch Centrum binnen de pvda geliquideerd, een dissidente groepering, die onder meer bezwaar maakte tegen de Navo als een steunpilaar van het internationale kapitalisme. En in 1961 zegde het partijbestuur de relatie met de sociaal-democratische studentenvereniging Politeia op, omdat deze een radicaal-linkse kritiek op het nieuwe beginselprogramma had geuit. Nog in 1965 vond een pvda-congres plaats, waar het Nederlandse lidmaatschap van de Navo geen aanleiding tot discussie vormde. Pas in het najaar van 1966 zouden de jonge radicalen, verenigd in Nieuw Links, zich binnen de partij gaan manifesteren en in de daarop volgende jaren de pvda drastisch vernieuwen. Als verklaring voor de programmatische starheid van de pvda tot 1966 is gewezen op desinds de oprichting aanwezige pretentie een volkspartij te zijn, hetgeen zich moeilijk verdroeg met enig radicalisme. Ook de afhankelijkheid van met name de kvp wanneer het om regeren ging, zou de pvda wars van revolutionaire aspiraties hebben gemaakt.Ga naar eind39 Ook bij de kvp is een programmatische vernieuwing pas in 1966 zichtbaar. In de loop van de jaren vijftig, toen de mislukking van de in katholieke kring zo aanbeden publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie pijnlijk duidelijk werd, gingen de corporatieve idealen van de kvp en daarmee de hele katholiek-sociale leer in rook op. Er kwam niets voor in de plaats.Ga naar eind40 In 1966 verscheen echter het kvp-rapport Grondslag en karakter van de kvp, waarin het bestaan van een katholieke politieke partij eerder een kwestie van doelmatigheid dan van beginsel genoemd werd. Men zou kunnen veronderstellen dat hiermee de deur geopend was in de richting van een interconfessioneel christen-democratisch partijverband en dat met andere woorden hier de wortels van het cda liggen. Dat is echter een nogal finalistische voorstelling van zaken, aangezien het rapport - mede op basis van het fraaie verkiezingsresultaatvan 1963! - de verwachting uitsprak dat de kvp nog jaren mee kon. Over een eventuele fusie van de drie confessionele partijen was het rapport vooralsnog uiterst sceptisch: ‘Een fusie van de drie genoemde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
partijen is niet haalbaar en zou ook geen goede weg tot het doel zijn, oak al niet omdat zulk een fusie een zekere ballast van het verleden van den beginne met zich zou dragen.’Ga naar eind41 De partijraad die in december 1966 het rapport aannam, ging dan ook niet over tot de in het stuk aanbevolen instelling van een studiegroep ‘Partijvorming op christelijke grondslag’. Bovendien, zo kan men nog aanvoeren, beweerde de kvp al sinds haar oprichting een programmapartij te zijn, dat wil zeggen niet zoals de vooroorlogse rksp hét politieke eenheidsverband van de katholieken, maar een volkspartij die ook voor niet-katholieken openstond. Dat daar in de praktijk niets van terecht was gekomen, neemt niet weg dat de belangrijkste uitspraak in het Structuurrapport in feite gewoon de herhaling van een oude pretentie was. Dat er overigens bij arp en chu van enige programmatische heroriëntatie nog niet veel te bemerken viel, bleek uit de aarzelende reacties van beide partijen op de invitatie tot een samenwerkingsoverleg, die het Structuurrapport bevatte.Ga naar eind42 Met name bij de arp zou die aarzelende houding lang aanhouden, zowel door het beperkte electorale verlies als door de kritiek van de ar-radicalen - die binnen de arp langer binnenboord bleven dan bij de kvp - op een mogelijk samengaan met de in hun ogen veel te conservatieve kvp. Om al deze redenen ligt het meer voor de hand te veronderstellen dat de zware nederlaag van 1967 de werkelijke impuls vormde voor de vorming van de Groep van Achttien, die in april 1967 - let wel: op initiatief van de kvp! - van de drie partijbesturen de opdracht kreeg na te gaan of men het over de uitgangspunten van een christelijke samenwerking eens zou kunnen worden en of daar in programmatische zin vom aan gegeven kon worden. Aan het einde van de lange en moeizame weg die vanaf dit moment ingeslagen werd, stond in 1973 een federatief samenwerkingsverband dat onder de naam Christen-Democratisch Appel (cda) in 1977 voor het eerst aan de Tweede-Kamerverkiezingen meedeed en 49 zetels behaalde (dat was één zetel meer dan de drie afzonderlijke partijen in 1972 behaalden). Met de vaststelling dat het zwaartepunt van de inhoudelijke-programmatische vernieuwingna 1966 gezocht moet worden, valt tegelijk op dat de wisselingen in het politiek leiderschap bij de grote partijen enkele jaren eerder kennelijk niet of nauwelijks consequenties hebben gehad voor de programmatische oriëntaties. Rond 1960 ligt immers het bijna gelijktijdig terugtreden van een hele generatie politieke leiders die meer dan een decennium - en in sommige gevallen zelfs nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langer-de Nederlandse politiek beheerst hadden: in 1961 trok de kvp-leider C.P.M. Romme zich terug uit de actieve politiek; in 1962 was de beurt aan de toen al 76-jarige P.J. Oud, de liberale leider die vóór de oorlog al de vdb aanvoerde en minister van Financiën onder Colijn was; één jaar later verdween uit de Tweede Kamer H.W. Tilanus, die van 1939 tot 1958 fractie- en partijvoorzitter van de chu was geweest. Eerder hadden het veld geruimd J. Schouten, die van 1933 tot 1956 het fractievoorzitterschap van de arp bekleed had en W. Drees, die met de val van zijn laatste kabinet in 1958 ook de actieve politiek verlaten had. In 1962 volgde de 58-jarige J. Burger, die na tien jaar fractievoorzitter van de pvda te zijn geweest, zich terugtrok uit de Tweede Kamer.
De meest in het oog springende breuk in het coalitiepatroon is natuurlijk die van 1958, toen de val van het vierde kabinet-Drees het einde van de rooms-rode coalities inluidde. In de inleiding zagen we dat de historicus Kossmann het jaar 1958 markeert als de aanvang van ‘een tijdperk van experimenten’; de val van het kabinet betekende immers tegelijkertijd het begin van het einde van de tot dan toe straf geleide loonpolitiek en maakte de weg vrij voor een verdeling van de nieuwe welvaart onder grotere bevolkingsgroepen. Anderzijds is 1958 ook sterk gerelativeerd als politiek breukjaar. Volgens Bosmans overleed de coalitie ‘aan een slepende ziekte, waarvan de symptomen al in 1952 zichtbaar werden’.Ga naar eind43 De verhouding tussen de beide coalitiepartners was al bezig te verzieken sinds de pvda bij de verkiezingen van 1952 op een gelijk zetelaantal als de kvp kwam. Men was op elkaar uitgekeken, zocht een aanleiding om de coalitie te verbreken en vond die in 1958, aldus Bosmans. Men kan hieraan toevoegen dat kvp en pvda op belangrijke beleidskwesties als loonvorming en huurontwikkeling in de voorafgaande jaren al ver uit elkaar gegroeid waren en dat vooral de pvda onder een zware druk van de socialistische vakcentrale stond. De politiek van bestedingsbeperking die het vierde kabinet-Drees in 1957 en 1958 gevoerd had, was het nvv op een zwaar ledenverlies komen te staan en zij weigerde dan ook nog langer het sociaal-economisch beleid van de regering te steunen. Hoe het ook zij, in ieder geval kan men vaststellen dat het einde van de serie kabinetten waaraan Drees sinds 1948 leiding had gegeven, gevolgd werd door een lange periode van ‘rooms-rechtse’ kabinetten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbinnen alleen het kabinet-Cals (1965-1966) een kort intermezzo vormde. Pas in 1973 werd dit betrekkelijk stabiele patroon doorbroken door het zich als progressief afficherende kabinet-Den Uyl, dat echter evenzeer als het kabinet-Cals als een korte onderbreking van een centrum-rechts regeertijdperk gezien kan worden. Samenvattend kan men zeggen dat ‘de jaren zestig’ in de politieke sfeer tamelijk laat inzetten. Pas bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1967 zijn ingrijpende electorale veranderingen zichtbaar. Van de afkalving van de confessionele partijen profiteerden nieuwe partijen, waarvan het geboortejaar voor het grootste deel na 1965 valt. Een ander gevolg van de verzwakking van met name kvp en chu is het serieus op gang komen van een overleg over een mogelijk christen-democratisch samenwerkingsverband. Het begin van programmatisch-ideologische heroriëntaties laat zich vanaf 1966 traceren, met als meest in het oog springende uitingen de opkomst van Nieuw Links in de pvda, het Structuurrapport van de kvp en de activiteiten van radicale groepen binnen kvp, arp en chu. Op het niveau van de nationale coalitievorming tekenen de jaren 1958 en 1973 zich af als breukpunten. Het eerste jaartal markeert, zij het met de nodige relativering, het einde van een reeks van centrum-linkse kabinetten en luidt het begin in van een tamelijk stabiel patroon van centrum-rechtse coalities; het tweede jaartal markeert de geboorte van een progressief kabinet, waarin een gera-dicaliseerde pvda samen met d'66 en de ppr de toon aangeven. Men zou kunnen zeggen dat ‘de jaren zestig’ in 1973 ‘aan de macht’ zijn gekomen. Het duurde overigens nog geen vier jaar. En dat de politiek in de jaren zestig een sterk vertraagd registrerende seismograaf van maatschappelijke verandering was, blijkt uit het feit dat in de economie en in de sociaal-culturele sfeer Nederland al veel eerder zeer ingrijpende veranderingen doormaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederland wordt langzaam rijkIn het boek Ach ja... de jaren vijftig wordt een treffend beeld van ‘de jaren van tucht en ascese’ gegeven: ‘Het doorsneegezin had het de eerste naoorlogse jaren niet breed. Van het magere loon bleef zelden iets over en er moest altijd gerekend worden. Als er deze maand een paar schoenen voor de jongste moest komen, dan moest een nieuw overhemd voor vader tot de volgende maand wachten. “Ik ben Rothschild niet,” zei moeder wel eens knorrig, als één van de kinderen op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een verkeerd moment iets nieuws kwam vragen. Van tijd tot tijd zag je haar zitten aan de tafel in de huiskamer, dan had ze zo'n trommeltje met zes gleufjes voor zich en telde ze na wat er in de vakjes zat. En dan werkte ze haar huishoudboekje bij.’Ga naar eind44
Wanneer we de sociaal-economische ontwikkeling in beschouwing nemen, kunnen we zeggen dat in 1960 aan die jaren van tucht en ascese definitief een einde was gekomen. In dat jaar vond namelijk de tot dan toe grootste naoorlogse staking plaats met als inzet een aandeel van de werknemers in de nieuwe welvaart. Deze staking in de bouwnijverheid duurde vijftien dagen en er namen bijna veertigduizend bouwvakkers aan deel. De drie bouwbonden, die de staking erkend hadden en volop steunden, keerden aan de stakers in totaal zo'n vier miljoen gulden uit. Met de bouwstaking gingen 421.000 arbeidsdagen verloren en dat was een naoorlogs record in Nederland. Er was sinds 1945 natuurlijk wel gestaakt, vooral in de eerste naoorlogse jaren en vaak op aanstichting van de communistische Eenheids Vakcentrale, maar de jaren vijftig waren in dit opzicht toch betrekkelijk rustig geweest. In het klimaat van de wederopbouw waarin het algemeen belang krachtig benadrukt werd, beschouwden de drie erkende vakcentrales de werkstaking als een allerlaatste middel en de katholieke vakcentrale had zich zelfs lange tijd op het standpunt gesteld dat staken een asociaal en verouderd strijdwapen was. De bouwstaking van 1960 moet daarom gezien worden als de eerste openlijke en onmiskenbare verstoring van de sinds 1945 zorgvuldig gecultiveerde sfeer van sociale harmonie.Ga naar eind45 Aanleiding voor dit omvangrijke stakingsconflict was de uitvoeringspraktijk van de zogenaamde gedifferentieerde loonpolitiek, die het centrum-rechtse kabinet-De Quay in de plaats gesteld had van het sinds de bevrijding bestaande systeem van door de overheid geleide loonvorming. De nieuwe loonpolitiek liet de materiële inhoud van de arbeidsvoorwaarden niet langer afhangen van de mogelijkheden van het totale bedrijfsleven, maar van de te berekenen produktiviteit van de betreffende bedrijfstak. Bij het afsluiten van de cao voor de bouwnijverheid wilden de werkgevers een loonstijging van vijf procent doorberekenen in de bouwprijzen, maar dat voornemen stuitte op een veto van het College van Rijksbemiddelaars. De werkgevers verloren de strijd - en daarmee ook de staking - definitief, toen minister van Economische Zaken J.W. de Pous na twee weken een prijsbeschikking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afkondigde, die de doorberekening opnieuw verbood. De bouwvakkers hadden toen hun loonsverhoging binnengehaald. Het verzet tegen de geleide loonpolitiek was sterk toegenomen sinds de politiek van bestedingsbeperking in de jaren 1957 en 1958, maar ontevredenheid viel al te beluisteren sinds de afsluiting van de eigenlijke wederopbouwperiode. Al in 1949 was het distributiesysteem met debijbehorende bonnen afgeschaft. In 1952 had de arbeidsproduktiviteit weer het vooroorlogse niveau bereikt en er was bij overheid en ondernemers financiële ruimte ontstaan. Die ruimte werd echter in de eerste plaats gebruikt voor een uitbreiding van de sociale zekerheid en dus niet voor de verhoging van het koopkrachtniveau der werknemers. Pas in September 1954 vond een eerste welvaartsronde plaats, die een loonsverhoging van zes procent bracht. Maar vanaf 1953 was vooral de katholieke vakcentrale, toen nog Katholieke Arbeiders Beweging (kab) geheten, al begonnen te ijveren voor een vermindering van de ijzeren greep van de overheid op de loonvorming. En toen de onvrede onder de nvv-achterban onrustbarende vormen aannam - dat wil zeggen vanaf 1957 - , begon ook de steun van de rode vakcentrale voor de loonpolitiek af te brokkelen. Zo kwam het economisch beleid van de naoorlogse regeringen door het eigen succes steeds meer onder druk te staan. De geleide loonpolitiek en de onbetwiste prioriteit van industrialisatie en exportbevordering, samen de hoekstenen van het sociaal-economisch beleid, waren bijna voetstoots geaccepteerd tegen het decor van armoede en ontwrichting van de eerste naoorlogse jaren. Maar naarmate de economische groei zich duidelijker aftekende, werd ook de vraag van de werknemers naar een rechtvaardig aandeel in die groei luider en dwingender. De jarenlang opgekropte onvrede zou zich in 1960 eindelijk kunnen ontladen in de bouwstaking. In datzelfde jaar vertoonde de arbeidsmarkt tekenen van ernstige overspanning, wat leidde tot de komst van de eerste, aanvankelijk vooral uit Italië en Spanje afkomstige ‘gastarbeiders’, en tot een wijdverspreide zwarte loonvorming. Vooral bezorgd door die laatste ontwikkeling drong de vakbeweging bij de regering aan op een nieuwe herziening van het loonpolitieke systeem. Het gevolg was dat het parlement op 1 juni 1963 een wetsvoorstel aannam volgens welk de verantwoordelijkheid voor het loonbeleid voortaan in handen van het bedrijfsleven zou komen. De bevoegdheid tot het goedkeuren van caovoorstellen werd overgeheveld van het College van Rijksbemiddelaars | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar het in de Stichting van de Arbeid georganiseerde bedrijfsleven. Toch hield de overheid nog een flinke vinger in de loonpolitieke pap: zij behield het recht een loonpauze af te kondigen en een cao onverbindend, dat wil zeggen ongeldig, te verklaren wanneer zij deze in strijd met het algemeen belang achtte. In 1963 was de arbeidsmarkt echter nog krapper geworden en de lonen navenant nóg zwarter. In de eerste negen maanden van 1963 lagen in sommige sectoren de zwarte lonen bijna zeven procent hoger dan de officiële cao-lonen. Meer dan zeventienduizend bouwvakarbeiders werkten al over de grens, omdat met name in Duitsland aanzienlijk beter verdiend kon worden. Met de nieuwe loonpolitiek verminderde de sociale onrust niet, integendeel. In september braken onder andere in de grootmetaal- en de vervoersector wilde stakingen uit, nadat enkele scheepswerven op eigen houtje - en dus wederrechtelijk-over waren gegaan tot loonsverhogingen. Gedwongen door deze snel uit de hand lopende situatie werden alle partijen het toen eens over een zeer aanzienlijke loonsverhoging, aangevuld met een serie maatregelen zoals de vaststelling van een minimuminkomen van honderd gulden per week voor volwassen werknemers, meer vakantiegeld, een verhoging van de uitkeringen met tien procent en ten slotte de mogelijkheid voor afzonderlijke ondernemingen om loonsverhogingen door te voeren (deze laatste maatregel was natuurlijk vooral bedoeld om de zwarte lonen te witten). De loonbeheersing leek vanaf dat moment volledig te desintegreren. In 1963 gingen de lonen reëel gemiddeld ongeveer negen procent omhoog, het jaar daarop met circa vijftien procent en in 1965 met ruim tien procent. De strijd om de welvaart was nu in alle hevigheid ontbrand en de werknemers hadden met de in 1963 begonnen loonexplosie de eerste slag binnengehaald. Veelzeggend genoeg maakte in datzelfde jaar in menig arbeidersgezin de televisie haar entree. Dit nieuwe, haast onweerstaanbare medium verspreidde zich het snelst onder de beter betaalde arbeiders. Op 1 januari 1964 beschikte reeds de helft van alle huishoudens over een televisietoestel. De rest van de jaren zestig liet een gepolariseerd sociaal klimaat zien met vooral in het begin van de jaren zeventig forse stakingsconflicten in de bouwnijverheid, de metaalindustrie en de havens. Met de (succesvolle) bezetting van de Bredase vestiging van enka-Glanzstorf in 1972 verscheen ook het verschijnsel van de bedrijfsbezetting op het actierepertoire van de vakbonden. De vakbeweging, vooral de katho- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lieke, maakte een sterk radicaliserende ontwikkeling door, die samen met een aantal andere factoren leidde tot een samengaan van katholieke en socialistische werknemers in de Federatie Nederlandse Vakbeweging (fnv) in 1976. Behalve rond de afsluiting van cao's speelde de sociale strijd zich ook af rond de - ook na 1963 nog ruimschoots resterende - loonpolitieke bevoegdheden van de overheid. De nieuwe loonwet van 1968 beoogde het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden aan de sociale partners over te laten, maar de bevoegdheden van de minister van Sociale Zaken om een cao onverbindend te verklaren en een loonpauze af te kondigen bleven onverlet. Het daadwerkelijk gebruik maken van deze bevoegdheden door arp-minister Roolvink-die met aftreden gedreigd had wanneer de wet niet aangenomen werd - zorgde voor veel vakbondsagitatiein 1969 en 1970. Een tweede loonexplosie deed zich voor in 1970, toen een havenstaking resulteerde in de zogenaamde 400-gul-den-golf, een loonsverbetering voor alle werknemers ineens, door de vakbeweging afgedwongen om een nog krachtiger loongolf daarmee te keren. Kijken we van het sociaal klimaat naar de cijfermatige ontwikkeling van het reëel besteedbaar inkomen per hoofd van de bevolking, dan zien we hoe Nederland vanaf 1959 in een versneld tempo welvarend begon te worden. Tussen 1959 en 1965 is een versnelling van de inkomensgroei zichtbaar; de groei houdt daarna gestaag aan tot 1973 en stagneert vervolgens. De consumptieve bestedingen vertonen een soortgelijk patroon, zij het met dit verschil dat zij zich van het recessiepunt van 1973 niet veel lijken aan te trekken. Binnen deze consumptieve bestedingen is vooral de stijging van de duurzame consumptiegoederen - per hoofd van de bevolking bijna een verdubbeling tussen 1958 en 1965!-opmerkelijk. Ook het consumptief krediet explodeerde: in 1958 nog 94 miljoen, bedroeg het in 1966 150 miljoen en in 1969 198 miljoen, een ruime verdubbeling dus in tien jaar tijd.Ga naar eind46 In deze trend past ook goed de verviervoudiging van het aantal personenauto's tussen 1958 en 1966 (ruim anderhalf miljoen), alsook de snelle verspreiding van wasmachines, koelkasten, telefoon-aansluitingen, maar vooral ook van televisietoestellen: van nog geen half miljoen in 1958 naar meer dan 2,5 miljoen in 1967. De televisie maakte zoals gezegd het eerst haar entree bij arbeiders met een relatief hoog inkomen. In 1962 had twee derde van hen reeds een dergelijk apparaat.Ga naar eind47 In 1968 telde Nederland al meer dan drie miljoen televisie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabel 4 Reëel nationaal inkomen en consumptieve bestedingen van gezinshuishoudingen in constante prijzen per hoofd van de bevolking
Bron: J. Messing, ‘Het economisch leven in Nederland 1945-1980’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 15 (Haarlem 1982), 159. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toestellen, dat wil zeggen dat tachtig procent van de Nederlandse huishoudens voorzien was. De tijd dat kinderen uit een hele straat samendromden in die ene zeldzame huiskamer waar zo'n grijs-wit oog opgesteld stond, was toen voorbij. In de budgetten van de werknemersgezinnen trad ook een typerende verschuiving op: de uitgaven voor voeding daalden percentueel ten gunste van aanvankelijk uitgaven aan de woning (nieuwe huisraad en stoffering, alsook verbeteringen en voorzieningen als douches en dergelijke) en later, dat wil zeggen in de periode 1964-1969, ten gunste van uitgaven aan ontwikkeling, ontspanning, roken en verkeer. De latere Provo-voorman Rob Stolk herinnerde zich dertig jaar later: ‘Op een dag kwam een witte auto onze straat binnenrijden. Er zaten allemaal meisjes in, die een heel nieuw soort soep uitdeelden. Royco-soep uit een pakje. Dat was iets ongekends. De mensen kregen zomaar soep op straat om te proeven, iets waar ze een paar jaar eerder nog voor in de rij hadden moeten staan. Opeens werden ze als consument voor vol aangezien. Dat was het begin.’Ga naar eind48 Het aantal Hema-vestigingen steeg in de periode 1957-1966 van 26 naar 92 en met verbazing werd kennis genomen van het grote assortiment artikelen in de nieuwe zelfbedieningswinkel: ‘De tijd dat een kruidenier een kleinhandelaar was in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, specerijen en gedroogde vruchten, is voorbij. Stapt men thans een kruidenierswinkel binnen, dan ontwaart men daar een keuze van artikelen, die op het eerste gezicht verbaast. De artikelen die vroeger uitsluitend in een kruidenierswinkel werden verkocht zijn bijna in de minderheid geraakt, men moet ze gaan zoeken tussen de hammen en de worsten, de kazen, de blikjes soep, de flessen met wijn, advocaat, likeur en andere dranken, terwijl het zelfs geen zeldzaamheid is dat men bij zijn kruidenier ook sigaren en sigaretten kan kopen’, aldus een hoofdartikel in het blad De Uitkijk in 1956. Deze ‘branchevervaging’ werd overigens streng bekritiseerd: ‘Men behoeft toch niet aan te nemen, dat een kruidenier die wijn verkoopt, ook werkelijk verstand heeft van een zo moeilijke materie als wijn?’Ga naar eind49 Men ging ook meer op reis. Nog in 1955 had Annie M.G. Schmidt in een liedje de volgende tekst gedicht: Ik hoef niet naar 't Largo Masjore
Ik hoef niet in een Oostenrijkse tsoeg
Als ik zwerf in de buurt van Apeldoorn
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is 't voor mij al mooi genoeg
D'r zijn mensen die motten zo nodig
Maar voor mij is 't buitenland overbodig
Ik vin m'n vacantieplezier
Hier!
Maar aan deze conservatieve bescheidenheid kwam snel een eind. De mobiliteit steeg spectaculair: het aantal per personenauto afgelegde kilometers bedroeg in 1966 300 miljoen, een verdubbeling ten opzichte van 1960. Het percentage arbeiders dat op vakantie ging, steeg tussen 1960 en 1966 van 37 naar 51. Zowel het aantal in het binnen- als in het buitenland doorgebrachte vakanties verdubbelde in deze periode. Het aantal verkochte caravans steeg van 8000 in 1956 naar 12.000 per jaar in 1966 en het aantal kampeerders groeide van 600.000 in 1956 naar 1,5 miljoen in 1960.Ga naar eind50 Terwijl in 1960 nog 23 procent financiële redenen opgaf om niet op vakantie te gaan, was dat percentage in 1966 naar 15 procent gedaald. De ‘democratisering van de vakantie-participatie’ was definitief op gang gekomen.Ga naar eind51 Samenvattend kunnen we voor de sociaal-economische sfeer vaststellen dat hier zich, anders dan in de politiek, al vanaf 1959-1960 ingrijpende veranderingen aftekenden: de economische groei leidde tot een versnelde stijging van inkomens en levensstandaard, nadat de strak geleide loonpolitiek vanaf 1959 stapsgewijs geliberaliseerd werd. Relatief nieuwe consumptieartikelen als televisies, auto's, wasmachines, koelkasten en grammofoonspelers vonden een snelle verspreiding onder de massa. Tegelijk kan men zien dat het afdwingen van deze herverdeling van de welvaart gepaard is gegaan met sterke sociale spanningen en polarisatie, onderhuids al aanwezig in de late jaren vijftig, maar zich volop ontladend in heftige arbeidsconflicten en radicalisme vanaf 1960 en aanhoudend tot in de jaren zeventig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het einde van de preutse natieMinder naar de kerk, meer naar school, minder werken en meer seks: dat zijn kort samengevat de belangrijkste veranderingen die naoorlogs Nederland in de sociaal-culturele sfeer ondergaat. In het algemeen kan men zeggen dat de twintigste eeuw in Nederland een tijdperk van vérgaande ontkerkelijking is.Ga naar eind52 Kenmerkend voor de eerste helft van de twintigste eeuw is de geleidelijke overvleu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geling van de Nederlands-hervormden door de katholieken. In 1899 waren de eerstgenoemden nog de grootste kerkelijke groepering in Nederland, maar vanaf de eeuwwisseling raakten zij ten prooi aan een ‘gestaag en spectaculair ontkerkelijkingsproces’Ga naar eind53, Al in de jaren twintig werden de hervormden getalsmatig ingehaald door de katholieken. De gereformeerden, de derde religieuze groepering in Nederland, toonden zich het meest stabiel; hun aandeel schommelde voortdurend rond de negen procent. De onkerkelijken ten slotte vormen een voortdurend in omvang groeiende groep: in 1899 nog geen 2,5 procent, in 1947 al ruim 17 procent en in 1971 22,5 procent.Ga naar eind54 De afbraak van de Nederlands-hervormde kerk, het grootste kerkgenootschap, zette, zoals reeds opgemerkt, al vroeg in. Tussen 1899 en 1971 liep de groep hervormden terug van 48 naar 24 procent, zonder een merkbare versnelling in de jaren zestig. In de jaren zeventig zette de ontkerkelijking zich voort, zodat het aandeel van de hervormden in 1981 nog slechts 20,8 procent bedroeg. Het verschijnsel van de zogeheten randkerkelijkheid - dat wil zeggen die leden van de kerk die niet of slechts incidenteel naar de kerk gaan - was onder de hervormden reeds in 1960 zeer omvangrijk: 64 procent. Slechts de helft van het aantal hervormden stuurde hun kinderen naar een confessionele school en in 1966 stemde nog maar 43,9 procent op een confessionele partij (ter vergelijking: bij de katholieken was dat toen nog 71,3 procent). De gereformeerden bleven over de hele periode vrij constant; percentueel laat zich voor de jaren zestig zelfs een lichte toename vaststellen. Anders dan bijvoorbeeld bij de katholieken daalde het geboortenniveau bij de gereformeerden veel minder sterk en in 1971 lag het nog altijd boven het landelijk gemiddelde. In de jaren zeventig is een lichte daling merkbaar en in 1981 zijn de gereformeerden teruggelopen naar 8,7 procent van de Nederlandse bevolking. Het fenomeen van de randkerkelijkheid is in gereformeerde kringen nauwelijks omvangrijk te noemen en nog in 1979 stemde 75,9 procent van de gereformeerden op een confessionele politieke partij. Voor de katholieke bevolkingsgroep waren de jaren zestig zonder twijfel het meest ingrijpend. Vanaf 1960 was haar getalsmatige groei definitief voorbij. Tussen 1947 en 1960 waren de katholieken zowel absoluut als percentueel gegroeid: van 38 (3,7 miljoen) naar 40 procent (4,6 miljoen) van de bevolking. Tijdens de jaren zestig bleef hun aandeel voor het eerst constant. Toch was die naoorlogse groei ook enigs- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zins bedrieglijk, in die zin dat onder de oppervlakte van de percentuele uitbreiding zich een sluipend ontkerkelijkingsproces afspeelde. Het aantal uittredingen uit de katholieke kerk werd in die jaren echter ruimschoots gecompenseerd door het hoge geboortencijfer. Vanaf 1971 begon echter ook het geboortenniveau van de katholieken te dalen en viel deze demografische compensatie voor ontkerkelijking dus weg. Naast de afname van de natuurlijke groei viel een toename van het aantal uittredingen te constateren: over de jaren vijftig genomen waren dat er nog 30.000 (0,9 procent), maar in de jaren zestig was dat aantal opgelopen naar 140.000 (3 procent). Als gevolg van het gelijktijdig optreden van beide tendensen-dus toename van het aantal uittredingen en daling van het geboortenniveau - is vanaf het begin van de jaren zeventig voor het eerst sprake van een lichte percentuele achteruitgang: het aandeel van de katholieken in de Nederlandse bevolking daalde van 40 procent in 1971 naar 38,7 procent in 1981. De randkerkelijkheid onder katholieken maakte tussen 1960 en 1979 een explosieve ontwikkeling door. In 1960 leek er nog weinig of niets aan de hand: een randkerkelijkheidspercentage van 10 procent, dat wil zeggen vergelijkbaar met de gereformeerde randkerkelijkheid. In 1966 was de randkerkelijkheid opgelopen naar 14 procent en tussen het laatstgenoemde jaar en 1979 schoot het omhoog naar maar liefst 40 procent. In dit licht verbaast het dan ook niet dat de onkerkelijken hun grootste aanwas aan de katholieken danken: in 1979 was 28 procent van hen van katholieke herkomst (ter vergelijking: 23 procent was van hervormde komaf, 3 procent was afkomstig uit gereformeerde kring en 46 procent was onkerkelijk ‘van huis uit’).Ga naar eind55 Ook de verzuilingsmentaliteit van de katholieken maakte in de jaren zestig een zeer radicale ontwikkeling door. In 1960 waren de Nederlandse katholieken nog zeer orthodox-godsdienstig en zuilgetrouw, maar in 1966 was daar al enige verandering in bespeurbaar, De enquêteresultaten van het geruchtmakende Margriet-onderzoek God in Nederland maakten dat duidelijk. Zo vond bijvoorbeeld 30 procent van de ondervraagde katholieken dat de voorschriften van hun kerk te streng waren (bij de hervormden en gereformeerden was dat respectievelijk 15 en 9 procent) en slechts 60,5 procent verklaarde nog regelmatig de zondagsmis bij te wonen. Ook in de persoonlijke geloofsbeleving - bijvoorbeeld het geloof in vagevuur, hel en duivel - begon zich een afnemende rechtzinnigheid af te tekenen.Ga naar eind56 Overigens correspondeerde het feitelijk gedrag nog niet met deze veranderende opvattingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De overgrote meerderheid van de katholieken stuurde hun kinderen nog altijd naar een katholieke school en zoals boven reeds vermeld stemde meer dan 70 procent op een confessionele politieke partij. In 1977 was dat nog slechts 45,5 procent en volgens het uit 1979 stammende onderzoek Opnieuw: God in Nederland waren de katholieken op dat moment de minst orthodoxe religieuze groepering. Samenvattend kan men zeggen dat de ontkerkelijking in protestants-christelijke kring al dateert van ver vóór de jaren zestig, althans voor zover het gaat om de Nederlands-hervormde kerk. Het gangbare beeld van een streng verzuild en orthodox-kerkelijk Nederland behoeft daardoor in zoverre enige correctie, dat in het Nederland van 1960 18,3 procent van de bevolking zichzelf als onkerkelijk beschouwde, de randkerkelijkheid onder hervormden al 64 procent bedroeg en het percentage van dit ooit grootste kerkgenootschap in dat jaar was afgezakt naar 28,3 (in 1947 nog 31). Ook achter de katholieke façade van orthodoxie en zuilgetrouwheid vond een geruisloos afvalproces plaats, zij het op een veel geringere schaal dan onder de hervormden. Voor de katholieken geldt zeker dat de jaren zestig een duidelijke trendbreuk markeren: zich eerst manifesterend in een verminderende religieuze orthodoxie, vervolgens ook in een zeer sterke afname van verzuild gedrag en ten slotte uitmondend in een massale ontkerkelijking.
In zijn beschouwing over de veranderingen in de intieme levenssfeer na de oorlog spreekt de gezinssocioloog Kooy over de seksuele revolutie en de ‘zedelijke omwenteling’ van de jaren zestig. De nieuwe, aanvankelijk nog omstreden ideeën over seksualiteitsbeleving waren zichtbaar op spectaculaire momenten, zoals de introductie van de pil in Nederland (1962), het eerste naakt op de Nederlandse televisie (het fotomodel Phil Bloom in het vpro-jongerenprogramma Hoepla in 1967) en een vriendelijk televisiegesprek tussen een katholieke bisschop (W.M. Bekkers) en de voorzitster van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (M. Zeldenrust-Noordanus) enkele jaren eerder.Ga naar eind57 In de institutionele sfeer was de ‘zedelijke omwenteling’ zichtbaar in de veranderende opvattingen van kerken en overheid inzake seksualiteit. Zo nam het Pastoraal Concilie van de Nederlandse Kerkprovincie (1968-1970) in zijn rapportage duidelijk stelling tegen de conservatieve strekking van de encycliek Humanae Vitae (1968), die aan katho- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lieken iedere manier van geboortenbeperking behalve dan door periodieke onthouding verbood. Eerder, namelijk in 1963, had de Generale Synode van de gereformeerde kerken in Nederland al in bedekte termen gesteld dat seks binnen het huwelijk niet altijd op de verwekking van kinderen gericht hoefde te zijn.Ga naar eind58 Aan het einde van de jaren zestig en in het begin van de jaren zeventig werd ook de wetgeving liberaler. Een wet in 1970 gaf de tot dan toe verboden verkoop van voorbehoedmiddelen aan minderjarigen vrij en een jaar later was ook homoseksueel verkeer met minderjarigen niet langer strafbaar. Eveneens in 1971 trad een nieuwe echtscheidingswet in werking, die de schuldkwestie (overspel, mishandeling et cetera) naar de achtergrond drong en een algemene scheidingsgrond - de zogenaamde duurzame ontwrichting van het huwelijk - introduceerde. Toch lijken deze institutionele ‘omwentelingen’ vooral sanctioneringen van al langer bestaande opvattingen en gedragingen. In 1965 vond nog slechts 25 procent van de Nederlanders tussen zeventien en zeventig jaar voorechtelijk geslachtsverkeer in alle opzichten ontoelaatbaar en maar liefst 90 procent kon geboortenbeperkingspraktijken billijken. In 1968 was 61,6 procent van mening dat een meisje intiem met een jongen mag vrijen, wanneer ze verliefd op hem is. Veertig procent kon niet akkoord gaan met de stelling dat masturbatie nooit te rechtvaardigen viel. Het is moeilijk aan te geven wanneer dit massale afscheid van Nederland als preutse natie begint, vooral ook omdat bruikbare opiniepeilingen van vóór 1965 ontbreken. Dat er tussen 1965 en 1970 niettemin een soort aardverschuiving heeft plaatsgevonden, blijkt uit tabel 5 met enquêtegegevens voor de onderhavige periode. Dat er echter vóór de jaren zestig al sprake was van een zekere discrepantie tussen wet en werkelijkheid, is door Kooy wel aannemelijk gemaakt. Deze heeft voor de jaren vijftig van een ‘slechts ogenschijnlijke stabiliteit met betrekking tot de intieme levenssfeer’ gesproken.Ga naar eind59 Wie in deze periode naar de kerken en de overheid kijkt, ziet geen enkele verandering in het denken over seksualiteit, de rol van de vrouw en de sacraliteit van het huwelijk. Maar er bestond niettemin al een aanzienlijke spanning tussen leven en leer. Aanwijzingen voor een al in de tweede helft van de jaren vijftig veranderend seksueel gedragspatroon ziet deze auteur in de sterk dalende huwelijksvruchtbaarheid, de stijging van zowel de buitenechtelijke vruchtbaarheid als de gedwongen huwelijken en de krachtige ledengroei van de nvsh (in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1950 nog 56.241 leden tegen 136.249 in 1959). De daling van de huwelijksvruchtbaarheidGa naar eind60 wijst volgens Kooy op een streven het kindertal te beperken door het gebruik van moderne anticonceptiva en in de toename van het aantal ‘moetjes’ ziet hij een indicatie van toenemend voorechtelijk verkeer, een veronderstelling die aannemelijker wordt wanneer men zich realiseert dat er in de tweede helft van de jaren vijftig jonger en meer getrouwd werd. Overigens legde al in het begin van de jaren vijftig C.D. Saal in zijn rapport Hoe leeft en denkt onze jeugd (1950) een relatie tussen onkerkelijkheid en liberale opvattingen over voorechtelijk seksueel verkeer: het percentage onder hen dat dit geoorloofd achtte was aanmerkelijk hoger dan onder de kerkelijke gezindten.Ga naar eind61 Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat ontkerkelijking en toenemende seksuele permissiviteit hand in hand gaan. Het is op grond van dit alles aannemelijk dat deze veranderingen niet als bij donderslag in de tweede helft van de jaren zestig plaatsvonden, maar in feite al een aanloop in de jaren vijftig hadden. Uit de oplopende spanning tussen de voorgeschreven leer en de geleefde praktijk zou men de snelle verspreiding van de nieuwe seksuele moraal in de jaren zestig kunnen verklaren. Ik kom hier in de slotbeschouwmg bij dit hoofdstuk nog uitvoeriger op terug.
Zoals reeds eerder ter sprake kwam, kende Nederland in de jaren veertig en vijftig de langste werkweken in Europa en ontbrak een wettelijke vakantieregeling tot 1963. Vrije tijd, hetzij in de vorm van arbeidstijdverkorting, hetzij als een wettelijk gegarandeerde hoeveelheid vakantiedagen, kan beschouwd worden als een bijprodukt van de welvaart. In 1963 oordeelde de regering: ‘Het niet behoeven verrichten van arbeid is een verschijningsvorm van de welvaart. Vrije tijd opent de weg tot andere elementen van welvaart, waarvan het genieten afhankelijk is van de beschikking over vrije tijd. Toedeling van vrije tijd is derhalve een belangrijk element van maatschappelijke verdeling.’Ga naar eind62 In de moderne consumptiemaatschappij, die Nederland in de jaren zestig bezig was te worden, was de toedeling van de vrije tijd daarom niet alleen een resultaat van economische groei, maar evenzeer een belangrijke aanjager van diezelfde groei. Daarom ligt het voor de hand dat de uitbreiding van de vrije tijd in Nederland zich parallel aan de verhoging van de levensstandaard en de consumptie ontwikkelde. In 1960 probeerden werkgevers op de gespannen arbeidsmarkt personeel te lokken met een vijfdaagse werk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabel 5 Veranderingen in opvattingen op het gebied van huwelijk, gezin en seksualiteit
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron: C.P. Middendorp, ‘Culturele veranderingen in Nederland, 1965-1970’, in: Intermediair, 15 maart 1974, 5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
week, maar daarbij vonden zij toen nog de overheid én de vakbeweging op hun pad. Op de werknemers oefende de vrije zaterdag een bijna magische aantrekkingskracht uit, maar hun eigen belangenorganisatie, de vakbeweging, was ertegen gekant, omdat zij vreesde dat een vijfdaagse werkweek zou leiden tot een verlenging van de doordeweekse werkdagen. In het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen van 1945 was een minimale werkweek van 48 uur voorgeschreven. Ook bij een vermindering van dat aantal tot 45 - waartoe de regering in 1959 zeer voorzichtig besloot - betekende een vrije zaterdag nog een verlenging van de werkdag van 8,5 naar 9 uur. Maar net als bij de lonen namen ook hier de ontwikkelingen hun eigen, niet door de regering voorziene loop. In 1960 begonnen bedrijven op eigen houtje en zonder nadere aankondiging met de invoering van een vijfdaagse werkweek. Zo kregen duizend werknemers van het levensmiddelenconcern Albert Heijn met ingang van 4 juli 1960 om de veertien dagen een vrije zaterdag. Al spoedig bleek het hek van de dam: op 1 juli was voor 659.000 werknemers een werktijd van 45 uur per cao geregeld, eind 1961 waren dat er al anderhalf miljoen en in datzelfde jaar besloot de regering in arren moede ook voor het overheidspersoneel een vijfdaagse zaterdag af te kondigen. Zo was in ongeveer twee jaar de normale werkweek met 5,5 procent verminderd en ten opzichte van 1955 was in 1963 de totale hoeveelheid vrije tijd met tien procent toegenomen. De verdere ontwikkeling in de richting van een veertigurige werkweek voltrok zich geruisloos, ondanks een tegenstribbelende overheid (nog in 1967 werd een bouwcao met een werkweek van 42,5 uur onverbindend verklaard!) en ondanks het in de jaren zeventig kerend economisch getij. Aan het einde van dat decennium was de veertigurige werkweek normaal geworden. Ook een wettelijke vakantieregeling liet in Nederland lang op zich wachten. Vanaf het midden van de jaren vijftig was het gestudeer erop begonnen. Uit een onderzoek was gebleken dat in 54 landen een vakantiewet voorkwam en in twaalf landen het recht op vakantie zelfs in de grondwet gegarandeerd was. Nederland moest het toen nog doen met een vakantieminimum van één week per jaar. Ook hier werd de politiek door de praktijk achterhaald. Toen de regering zich pas in 1963 aansloot bij het standpunt van een wettelijke regeling - de ser had een verdeeld advies inzake het vakantievraagstuk uitgebracht-was voor 82 procent van de werknemers de vakantie al per cao geregeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals we in de vorige paragraaf zagen, nam de vakantieparticipatie in de eerste helft van de jaren zestig snel toe.
Samenvattend: de uitbreiding van de beschikbare vrije tijd neemt vanaf 1960 een aanvang en is een bijverschijnsel van de verdeling van de welvaart, die zich parallel en gelijktijdig voltrekt.
De uitbreiding van de participatie aan het onderwijs moet daarentegen weer vroeger in de tijd geplaatst worden. Eerder is opgemerkt dat de na de oorlog geboren generaties langer en massaler naar school gingen dan hun vóór de oorlog geboren ouders. Terwijl in 1930 van iedere duizend twaalf- tot negentienjarigen er nog 266 naar school gingen, waren dat er in 1960 835. Onderwijs voor deze leeftijdscategorie was dus in dertig jaar tijd van uitzondering tot regel geworden. De uitbreiding van de deelname aan het onderwijs vond plaats in de jaren vijftig, zowel als gevolg van een actief overheidsbeleid, als van een sterk toegenomen vraag naar onderwijs door de bevolkingsgroei (denk aan de babyboomers). De overheid stimuleerde in het kader van de actieve industrialisatiepolitiek vooral het technisch onderwijs, maar in de jaren 1950-1957 kwam ook wetgeving tot stand op de terreinen van het kleuter- en kweekschoolonderwijs en werd het beleid gericht op het zoveel mogelijk verlagen van de drempels, bijvoorbeeld door verruiming van de studiefinanciering, de vermindering van school- en collegegelden en het verstrekken van bijzondere belastingfaciliteiten.Ga naar eind63 Dankzij dit stimulerende beleid schoten de overheidsuitgaven ten behoeve van het onderwijs in korte tijd omhoog: van 7,3 procent in 1950 naar 15,2 procent in 1959 om in 1964 de absolute piek van 24,6 procent te bereiken. Ook de deelname aan het onderwijs nam aanzienlijk toe: tussen 1950 en 1960 verdubbelden de leerlingenaantallen van algemeen vormend onderwijs en van het beroepsonderwijs. Het percentage twaalftot vijfentwintigjarigen dat vervolgonderwijs genoot, groeide van 27,2 in 1950 naar 41,9 in 1960. De deelname aan het wetenschappelijk onderwijs steeg pas in de jaren zestig significant: van 40.700 studenten in 1960 naar 85.100 in 1965. De babyboomers stootten tijdens de jaren zestig naar de universiteiten door. Een belangrijk gevolg was natuurlijk dat het scholingsniveau van de Nederlandse bevolking hierdoor toenam (zo had in 1965 nog 40 procent van alle vaders en 66 procent van de moeders uitsluitend lager | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwijs genoten, tegen respectievelijk 22 en 39 procent in 1977). Maar belangrijker misschien nog was het feit dat als gevolg van de vergrote participatie aan het onderwijs zeer grote aantallen jongeren samen met leeftijdgenoten opgroeiden. Jeugdland werd schoolland, zoals historicus De Rooy schrijftGa naar eind64 en de jeugdsocioloog H.J.H. Brentjens heeft in dit verband gesproken van de horizontalisering van het relatiepatroon onder jongeren.Ga naar eind65 Klassen- en standsverschillen onder jongeren verwaterden ten gunste van een gezamenlijk jong zijn met een eigen jeugdidentiteit. De verkleining van de sociale en culturele verschillen onder jongeren alsmede deze gezamenlijke beleving heeft waarschijnlijk het besef versterkt deel uit te maken van een generatie. |
|