De eindeloze jaren zestig
(1995)–Hans Righart– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van een generatieconflict
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 1 Een cartografie van maatschappelijke verandering1 Nederland na de Tweede Wereldoorlog: eender en andersVóór de oorlog: een conservatief landHet vooroorlogse Nederland is meer dan eens getypeerd als een conservatief land.Ga naar eind1 Enigszins overdrijvend heeft de politicoloog S. Stuurman zelfs geschreven dat pas op 10 mei 1940 de negentiende eeuw in Nederland eindigde.Ga naar eind2 Volgens hem was de Tweede Wereldoorlog de meest ingrijpende breuk in de Nederlandse geschiedenis sinds de Franse bezetting van ons land in 1795. Hiermee is het Nederland tussen de beide wereldoorlogen op de welbekende manier gekarakteriseerd: een conservatieve, traditionele, haast onbeweeglijke standenmaatschappij. Het interbellum was ook het hoogtij van de verzuiling. Traditionele opvattingen over godsdienst, gezag en zedelijkheid werden in de katholieke en protestants-christelijke zuilen geconserveerd. De afschermende werking van die verzuiling is bijvoorbeeld goed zichtbaar in het zeer beperkte succes van fascisme en nationaal-socialisme in Nederland. Het roomse en calvinistische kerkvolk toonde zich overwegend immuun voor politiek radicalisme, of het nu van uiterst links of van extreem rechts kwam. Zowel communisten als fascisten bleven tijdens het interbellum aan de rand van het politieke spectrum hangen. Hoewel de jaren twintig nog enkele felle en omvangrijke arbeidsconflicten te zien gaven, behoorden deze tijdens de jaren dertig tot het verleden. Het Amsterdamse Jordaanoproer in 1934, waarbij vijf doden en een paar honderd gewonden vielen, was daarom eerder een betrekkelijk geïsoleerd incident dan een uitbarsting van diep en breed gevoelde klassenhaat. Deze sociale rust kan men niet alleen uit de omvangrijke werkloosheid van de jaren dertig verklaren, hoewel het verlies van werk vaak een verlammend effect op mensen heeft. Ook de verspreiding van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geest van het collectief onderhandelen tijdens het interbellum had een dempend effect op de sociale strijd. De opmars van de collectieve arbeidsovereenkomsten in deze jaren is slechts één van de uitingen van een ontluikende overlegcultuur.Ga naar eind3 Typerend ook voor deze ontwikkeling is de ‘ingroei’ van de linkse arbeidersbeweging in de burgerlijk-kapitalistische samenleving. In 1935 zwoeren de Nederlandse sociaal-democraten met de aanvaarding van het Plan van de Arbeid hun revolutionaire opvattingen af en een paar jaar later (1937) verzoenden zij zich zelfs met Nederlands monarchale staatsvorm en de militaire verdediging van het vaderland. Daarmee had de rode wolf zijn tanden verloren en was de sdap salonfähig geworden. Toen in 1939 het kabinet-De Geer ii (1939-1940) werd geformeerd, waren daarin naast katholieken en christelijk-historischen voor het eerst ook sociaal-democraten vertegenwoordigd. Met het aantreden van deze nieuwe regeringscoalitie aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog is tevens het meest opmerkelijke politieke moment in deze tussenoorlogse jaren aangegeven. De politieke verhoudingen en mogelijkheden stonden vanaf 1918 in het licht van een voortdurend confessioneel overwicht: arp, chu en Rooms-Katholieke Staatspartij (rksp) waren gedurende de hele periode goed voor zo'n vijftig à zestig kamerzetels (op een totaal van honderd). En de politieke stabiliteit werd bovenal belichaamd in Neerlands eigen sterke man, de antirevolutionair Hendrikus Colijn. De ex-koloniaal en voormalig directeur van de Bataafsche Petroleum Maatschappij zou vanaf 1933 met vaste hand aan vijf kabinetten leiding geven, zij het dat het laatste kabinet in 1939 slechts een paar dagen leefde. In dat jaar waren de coalitieverhoudingen tussen katholieken en antirevolutionairen zeer verslechterd, maar menig tijdgenoot meende - en niet ten onrechte-dat ons land in die elders zo woelige en gevaarlijke jaren een toonbeeld van politieke rust en stabiliteit was. In het interbellum werd ook de basis gelegd voor Nederlands internationale reputatie van eer-en deugdzaamheid. Wetenschappers zouden later spreken van een ‘preutse’ of een ‘morele’ natieGa naar eind4, een kwalificatie die met hard cijfermateriaal gestaafd is: het in vergelijking met de ons omringende landen uitzonderlijk hoge geboortencijfer - wat wijst op een geringe geneigdheid tot het gebruik van voorbehoedmiddelen-, het lage percentage onwettige geboorten, het lage echtscheidings- en abortuscijferGa naar eind5 en het schaarse verschijnsel van de buitenshuis werkende gehuwde vrouw.Ga naar eind6 Dit alles en nog meer kan dienen als be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijsmateriaal voor een typisch Nederlands ‘hoeksteendenken’. De gezinssocioloog G.A. Kooy vergeleek het Nederland van rond 1940 met ‘een bijna volledig geïsoleerde dorpsgemeenschap, waarbinnen oppermachtige kerkelijke autoriteiten de zielen van de beminde gelovigen of broeders en zusters in den Heer hebben doordesemd met antiseksuele noties. Seksuele lust is in de grond of überhaupt kwalijk, het huwelijk waarin de vrouw de man heeft te volgen, is bij het leven van de partners onverbreekbaar en het ontleent zijn voornaamste zin aan de voortbrenging van kinderen.’Ga naar eind7 Is dit conservatisme voldoende verklaard met een verwijzing naar de verzuiling of was er nog meer aan de hand? Wie naar een meer economisch-structurele verklaring zoekt, kan die vinden in de trage industrialisatie, die ook in het interbellum nog grote delen van de Nederlandse beroepsbevolking onberoerd had gelaten. Nog in 1930 verdiende meer dan zestig procent van de Nederlandse beroepsbevolking de kost in landbouw, visserij en de al sinds de zeventiende eeuw sterk ontwikkelde dienstensector. Nog altijd vormden agrarisch bedrijf en handel het grootste deel van de economische bedrijvigheid, en pas onder invloed van de economische crisis van de jaren dertig vond een drastische sanering van de Nederlandse beroepenstructuur plaats.Ga naar eind8 Er valt daarom misschien wel iets te zeggen voor de stelling dat Nederland pas na de Tweede Wereldoorlog een échte industriële revolutie doormaakte. In de jaren veertig en vijftig immers werd met behulp van de Marshallhulp en een straffe lage-lonenpolitiek een industrieel apparaat uit de grond gestampt. Door die beperkte industrialisatie leek de vooroorlogse Nederlandse samenleving nog veel op een standenmaatschappij.Ga naar eind9 Een provinciestad als Arnhem, middelgroot en tamelijk doorsnee, is beschreven als ‘voor de rijken een paradijs, een stralende stad, een “witte vogel in een groen nest”, metzijn prachtige plantsoenen, zijn weelderige woonhuizen, zijn talrijke oorden van vermaak. Voor de opkomende middenstand en kleine burgerij een grauwe, groezelige plaats, waar door hard en lang te werken voor het glansrijke leven van de rijkere Arnhemmers, naast en onder hen een schemerbestaan kan worden verworven. Voor de arbeiders een plaats vol donkere ellende, met ongezonde fabrieken en werkplaatsen, met lange werkdagen en slaafse gehoorzaamheid. Voor de armsten een stinkhol, zonder licht en uitzicht, met alleen de dood als bevrijder.’Ga naar eind10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat was het Arnhem van 1865. Maar het Arnhem tussen de twee wereldoorlogen leek nog maar weinig veranderd. De beeldhouwer en publicist Leo Braat schreef: ‘Een stad als Arnhem was [...] zeker tot diep in de jaren twintig [...] verdeeld in vele bevolkingsgroepen. Het woord “kasten” is hier misschien beter op zijn plaats, vooral wat enkele groepen betreft die vrijwel hermetisch gesloten bleven en zich krachtig weerden tegen infiltratiepogingen van de kant van andere groepen. Wanneer ik de [...] in die dagen nog vrij algemeen aanvaarde weg van bovenaf volg, dan zagen we achtereenvolgens de adel, de groep van deftige en soms-niet altijd, evenmin als dit met de adel het geval was -zeer rijke notabelen die dicht tegen de adel aanleunden, dan de groep van eveneens deftige zakenlieden, officieren en gestudeerden die veelal samenklitten, daarop volgend de gegoede middenstand, dan de arbeidersklasse en tenslotte de niet kleine groep van echte paupers.’Ga naar eind11 Met de verzuiling, de halfslachtige industrialisatie, het nauwelijks aangetaste stands- en kastedenken en de politieke stabiliteit zijn alle beschikbare stenen gestapeld tot een muur die ons vertrouwd voorkomt en waarop historici hun bekende leuzen over Nederland schreven: een conservatief land, een preutse natie, een klein maar stabiel koninkrijk aan de noordwestrand van een gevaarlijk gistend en kolkend Europa. De vraag is of die muur verzwolgen is in de golven van oorlog, bezetting en bevrijding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na de oorlog: restauratie én vernieuwingWie naar het Nederland van de eerste tien naoorlogse jaren kijkt, zal op het eerste gezicht weinig moeite hebben met de stelling dat oorlog en bezetting nauwelijks een scherpe breuk in de jongste Nederlandse geschiedenis vormen.Ga naar eind12 In de politieke sfeer is het vooral herstel dat de klok slaat. De drie confessionele partijen kwamen na 1945 niet alleen vrijwel ongewijzigd terug, maar zij toonden zich ook electoraal stabiel. In de eerste Tweede-Kamerverkiezingen na de oorlog (1946) won de kvp ten opzichte van 1937 één zetel en bleef het totaal van de confessionele drie gelijk aan dat van vóór de oorlog, namelijk 53 zetels. Dit in tegenstelling tot de enige partij die de politieke vernieuwing in haar vaandel droeg, de Partij van de Arbeid, die in 1946 op niet meer dan 29 zetels uitkwam, wat twee zetels minder was dan het zetelaantal dat de samenstellende delen van deze nieuwe partij - de sdap, de Vrijzinnig-Democratische Bond (vdb) en de Christelijk-Democra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tische Unie (cdu) - in 1937 telden. Daarmee was de politieke doorbraak die de pvda beoogde, mislukt. De tien zetels die de cpn in 1946 binnen wist te slepen, bleken later slechts een conjuncturele opleving te zijn geweest. In de vrieskou van de Koude Oorlog schommelden de communisten tijdens de jaren vijftig weer rond hun vooroorlogse niveau, dat wil zeggen tussen vier en zes kamerzetels. Wie naar breuklijnen tussen het voor- en het naoorlogse Nederland zoekt, zou kunnen wijzen op de rooms-rode coalities, die tot 1958 Nederland regeerden en de socialisten dus langdurig aan de macht brachten. De katholieke blokkade van de socialisten, zo typerend voor de politieke verhoudingen tijdens het interbellum, was daarmee ten einde. Anderzijds kan men tegenwerpen dat de toelating van de socialisten tot het regeringsniveau al in 1939 beklonken was en bovendien de uitkomst vormde van een langdurig politiek en ideologisch naar elkaar toe groeien van katholieken en socialisten in die vooroorlogse jaren. De socialisten hadden vanaf 1935 hun oude dogma's terzijde geschoven en in diezelfde jaren waren ‘rooms’ en ‘rood’ elkaar dicht genaderd in hun sociaal-economische beleidsplannen. Zo bezien was de oorlog niet meer dan een intermezzo geweest. Dat gold echter niet voor de buitenlandse politiek en de plaats van Nederland in de wereld. Hier was een duidelijke breuk ten opzichte van de vooroorlogse situatie zichtbaar. Het lidmaatschap van de Navo en de steun voor het Europese integratiebeleid - samen het einde van de vooroorlogse neutraliteitspolitiek implicerend - , alsmede het definitieve verlies van Indonesië in 1949, dit alles droeg bij aan een nieuwe plaatsbepaling van Nederland in de internationale orde. Het Nederland van de jaren vijftig moest, zoals Hofland het ooit formuleerde, ‘de weg van een koloniaal rijk met een provinciaal denkende elite naar een kleine natie met een internationaal denkende elite [...] afleggen’.Ga naar eind13 Op sociaal-economisch terrein valt natuurlijk de industrialisatiepolitiek te noemen als een breuklijn. Vanaf de bevrijding bestond onder politici en bestuurders overeenstemming over de noodzaak van een intensief industrialisatieprogramma. Tussen 1948 en 1951 werden maar liefst 140.000 nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd in de industrie. De uitbreiding en verbetering van de infrastructuur hadden vérstrekkende gevolgen voor de openbreking van het platteland en de verstedelijking. De overheid streefde er bewust naar de industrialisatie regionaal zoveel mogelijk te spreiden. Concentratie in het westen zou twee nadelen hebben: een te zware belasting van de infrastructuur, alsook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabel 1 De Nederlandse beroepsbevolking 1930-1971
Bron: J. de Vries, ‘Economische ontwikkelingen in de periode 1949-1973’, in: H. Vossen, M. Schwegman en P. Wester (red.), Vertrouwde patronen, nieuwe dromen. Nederland naar een modern-industriële samenleving 1948-1973 (IJsselstein 1992), 13. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een overhaaste uittocht van het platteland naar de steden, wat tot ongewenste sociale gevolgen zou kunnen leiden. Daarom koos de overheid voor industrialisatie van het platteland met een bijbehorende ontsluiting van de agrarische regio's. Deze economische modernisering spiegelt zich ook af in de verdeling van de beroepsbevolking. Opvallend is de snelle afbouw van de agrarische sector, in 1947 nog bijna twintig procent van de beroepsbevolking herbergend.
Tegenover deze ingrijpende modernisering van de Nederlandse economie ná de oorlog staat echter dat de politieke keuze voor een actief industrialisatiebeleid in feite al vóór de oorlog gemaakt was.Ga naar eind14 De oorlog heeft veeleer een katalysatorfunctie gehad. In de jaren dertig werd een actieve industriepolitiek vooral gemotiveerd als middel om de massale werkloosheid te bestrijden. Na de oorlog was de situatie in zoverre veranderd dat de argumenten voor industrialisatie nog dwingender waren geworden: Nederlands-Indië dreigde als bron van inkomsten verloren te gaan, het Duitse achterland was tijdelijk weggevallen als exportmarkt en handelspartner, het nijpend tekort aan deviezen, vooral aan dollars, maakte de uitvoer van eigen produkten absoluut noodzakelijk en, misschien het belangrijkst, de bevolkingsgroei verliep in een aanzienlijk hoger tempo dan in de rest van Europa. Wat dat laatste betreft: er werd op het einde van de oorlog, demografisch gezien, ‘bijzonder fel gereageerd’.Ga naar eind15 Niet alleen schoot het aantal huwelijken fors omhoog, ook werden in de periode 1946-1949 ongeveer een kwart miljoen kinderen meer geboren dan onder normale omstandigheden, dat wil zeggen wanneer de trend van vooroorlogse huwelijksvruchtbaarheidcijfers zou hebben doorgezet.Ga naar eind16 Voor al deze nieuwe monden en handen moesten brood en werk gevonden worden. Een drastische uitbreiding van de nijverheid leek de meest voor de hand liggende oplossing. Een strenge lage-lonenpolitiek én de MarshallhulpGa naar eind17 maakten de vernieuwing en uitbreiding van het industrieel apparaat mogelijk. Ook de uitzonderlijke en langdurige - van 1951 tot 1973 - economische groei, waarmee deze inspannningen bekroond werden, kan men zien als een typisch naoorlogs verschijnsel. Maar kijkt men daarentegen naar de koopkrachtontwikkeling per inkomenstrekker, dan valt weer de continuïteit met de vooroorlogse periode op. In 1953 was Nederland het enige land in West-Europa waar sinds 1948 nog geen reële | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabel 2 Bevolkingsgroei Nederland internationaal vergeleken
Bron: P.F. Maas (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland. Deel iii Het kabinet-Drees-Van Schaik (1948-1951), Band A Liberalisatie en sociale ordening (Nijmegen 1991), 363. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loonsverhoging had plaatsgevonden (de eerste zogenaamde welvaartsronde, dat wil zeggen een loonsverhoging die niet ten doel had de gestegen prijzen te compenseren, dateert pas van 1954). Het lage loonpeil en de navenant geringe koopkracht veronderstellen een hoge mate van opofferingsgezindheid van de kant van de werknemers. Dat bleek niet alleen uit het in vergelijking met andere landen geringe aantal stakingsdagenGa naar eind18 en de uitsluiting van de communistische Eenheidsvak-centrale (evc) door de drie andere, zichzelf ‘bonafide’ noemende, vak-centrales, maar ook uit de bereidheid van de werknemers om zeer lange werkweken te accepteren.Ga naar eind19 Internationaal gezien werden in de Nederlandse Industrie de meeste arbeidsuren per week gemaakt.Ga naar eind20 Een wettelijke vakantieregeling ontbrak tot 1963. Tot die tijd achtte men een in 1952 door het College van Rijksbemiddelaars vastgesteld vakantieminimum van één week per jaar voldoende. De vakbeweging maakte in die jaren geen bezwaar tegen een werkweek van 48 uur en zelfs voor de sociaal-democraten had de arbeidstijdverkorting-ooit een van hun belangrijkste strijdpunten - geen hoge prioriteit meer. Ook dit verantwoordelijkheidsbesef, dat zich uitte in het vooropstellen van het zogeheten algemeen belang, was echter al vóór de oorlog groeiende en werd na 1945 verder uitgebouwd in een overlegstructuur, die weliswaar nieuwe organen zoals de Stichting van de Arbeid en de Sociaal-Economische Raad kende, maar in feite steunde op een reeds tijdens het interbellum geboren streven naar een consensuseconomie. In de sociaal-culturele sfeer lijken de vooroorlogse verhoudingen volledig hersteld. De vitaliteit van het vooroorlogse standsdenken kan men bijvoorbeeld zien in de kerkelijke terechtwijzing van de katholieke vakcentrale toen deze na de oorlog in plaats van de term ‘arbeider’ het begrip ‘werknemer’ in haar statuten wilde opnemen. Zulks was volgens de bisschoppen namelijk uit den boze, omdat het woord werknemer een vervaging van de standsgrenzen tussen hoofd- en handarbeiders impliceerde. Maar niet alleen in katholieke kringen was deze standsapartheid diep geworteld. Het socialistische nvv stuitte in het begin van de jaren vijftig op een fel verzet van witte-boordenbonden, toen deze laatste door de centrale gedwongen werden met handarbeiders in een meer verticaal georganiseerde - en dus de standsgrenzen doorbrekende - bedrijfsbond samen te gaan.Ga naar eind21 Een redacteur van het nvv-blad De Vakbeweging schreef in 1950 over dit gevoelige onderwerp: ‘Het is een feit dat de wederzijdse waardering tussen hoofd- en handarbeiders nogal eens wat te wensen overlaat. Je kunt wel eens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kantoorbedienden tegenkomen, die maar het met de hakken over de sloot een ulo-diploma hebben gehaald en die niettemin laag neerkijken op de handarbeider, zelfs als die een heel wat langere en moeilijkere vakopleiding achter de rug heeft. Ondergetekende heeft zich meer dan eens geërgerd aan piepjonge kantoor “heren”, die tegen oudere handarbeiders aan het “jijen en jouen” waren. Maar laten we vooral niet eenzijdig wezen. Heel wat handarbeiders menen in ernst, dat “die pennelikkers” geen produktieve arbeid verrichten en ten koste van handarbeiders een gemakkelijk leventje tegen een veel te hoog salaris leiden.’Ga naar eind22 Het standsverzet van de hoofdarbeiders binnen de socialistische vakcentrale leidde in het begin van de jaren vijftig zelfs tot het royement van een enkele bond door de centrale. Deze witte-boorden-mentaliteit werd overigens destijds ook al in verband gebracht met de late komst van de industrialisatie in Nederland. In 1952 merkte een bij Philips werkzame ingenieur op: ‘In Amerika staat de arbeid in het algemeen in hoger aanzien dan bij ons, maar met name geldt dit voor de handarbeid. Wij zijn nog teveel een volk van kooplieden en ambtenaren en te weinig gesteld op de industrie, wat onze waardering betreft.’Ga naar eind23
De na de oorlog zo krachtig ter hand genomen industrialisatie leidde op het gebied van het persoonlijk leven voorlopig niet tot modernisering: gedragsregels met betrekking tot moraal en fatsoen werden nog strenger dan vóór de oorlog; het aantal echtscheidingen liep na een aanvankelijke explosie in de bevrijdingstijd sterk terug in de daarop volgende jaren; het aantal gemengde huwelijken nam af en het aantal buitenechtelijke geboorten was in 1955 lager dan ooit.Ga naar eind24 Het hevige zedelijkheidsoffensief dat door kerken, vakbeweging en politici in de eerste vijf naoorlogse jaren ontketend was en volgde op de in hun ogen morele verwildering van de bevolking tijdens bezetting en vooral bevrijdingGa naar eind25, had zijn uitwerking kennelijk niet gemist. Uit een in 1950 gepubliceerde enquête onder jongeren kwam onder andere naar voren dat 97 procent van de vrouwelijke ondervraagden afwijzend stond tegenover geslachtelijk verkeer vóór de verloving en dat 86 procent zulks ook tijdens de verlovingsperiode niet geoorloofd achtte.Ga naar eind26 Anno 1952 vond volgens een nipo-enquête meer dan veertig procent van de ondervraagden geboorteregeling binnen het huwelijk zedelijk ontoe-laatbaar.Ga naar eind27 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabel 3 Bevolking naar kerkelijke gezindte
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar H. Faber en T.T. ten Have, Ontkerkelijking en buitenkerkelijkheid in Nederland, tot 1960 (Assen 1970), 28. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook uit de overige nipo-enquêtes van die jaren rijst het beeld van een behoudend en puriteins denkend volk op: een meerderheid vindt dat echtscheiden moeilijker gemaakt moet worden; dat op godsdienstig gemengde huwelijken geen zegen rust; dat het communisme bestreden moet worden; dat er vroeger harder gewerkt werd; dat de filmkeuring een goede instelling is en het roulettespel niet deugt. Interessant in het licht van de continuïteitsvraag is ook een enquêteresultaat uit 1947, waarin 62 procent van de ondervraagden stelt dat hun leven door de oorlog niet erg veranderd is. In 1948 noemt 87 procent zichzelf gelukkig of tamelijk gelukkig. Ook in de herinnering van mensen die opgroeiden in deze jaren, toen geluk kennelijk nog ‘heel gewoon’ was, overheersen beelden van huiselijkheid en gezelligheid. Vooral de vrijetijdsbesteding op zondagen lijkt exemplarisch: ‘De zondag had een vast patroon. Naar de kerk, 's morgens om half acht, dat deden mijn ouders meestal, of om negen uur naar de hoogmis, dat deden mijn broer en ik vaker. Daarna thuis koffie drinken en om één uur werd er warm gegeten. Mijn vader was voorzitter van de voetbalclub, dus die ging 's middags altijd naar het voetbalveld [...]. En 's avonds meestal nog een keer naar de kerk naar het lof [...]. Kerkgang was verplicht, je haalde het ook niet in je hoofd om niet te gaan. Daar dacht je niet aan en je kwam ook nooit in opstand. Het was een vanzelfsprekendheid. We deden veel gezelschapsspellen: domino, Mens-Erger-Je-Niet. En we wandelden veel met z'n allen. Ik vond de winteravonden thuis altijd heel gezellig’, aldus herinnert een (katholieke) respondent zich in een onderzoek uit de late jaren tachtig.Ga naar eind28 De historicus Blom zoekt de verklaring voor deze geestelijke stabiliteit in het gevoel van veiligheid dat de zuil en het gezin boden.Ga naar eind29 De verzuiling nam overigens tijdens de jaren vijftig alleen maar in omvang toe.Ga naar eind30 Over godsdienstbeleving en kerkelijkheid begonnen in de tweede helft van dat decennium enigszins zorgelijke artikelen te verschijnenGa naar eind31, maar de statistieken gaven, behalve in het Nederlands hervormde kamp, tot 1960, weinig aanleiding tot ongerustheid.
Dit vluchtig geschetste beeld van Nederland in het eerste naoorlogse decennium laat de complexiteit en de gelaagdheid van een maatschappelijke ontwikkeling zien. Veel vooroorlogs kwam terug: de soberheid, het harde werken, de afwezigheid van luxe en enige vrije tijd onder de grote massa's, de bijna Victoriaanse seksuele moraal en de godsdienstzin, de verzuiling en het sterke standsdenken, de vooroorlogse partijen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de bijbehorende politieke en bestuurlijke elites, de confessionele politieke dominantie. Veel ook van wat er vóór de oorlog al was, werd verder uitgebouwd en vormgegeven: de in het buitenland met een mengeling van verbazing en jaloezie gadegeslagen overlegeconomie met haar semi-corporatieve trekken, politiek geruggesteund door een ogenschijnlijk stabiele rooms-rode alliantie. Sommige ontwikkelingen ook waren écht nieuw: het verlies van Indië, waardoor Nederland definitief tot de kleine mogendheden ging behoren, de Atlantische orientatie in de buitenlandse politiek voortaan en daarmee het afscheid van het negentiende-eeuwse neutraliteitsdenken, de grootscheepse industrialisatie en de spectaculaire economische groei die twee decennia zou aanhouden. Het nieuwe vrat natuurlijk aan het oude, maar dat bleef aanvankelijk onopgemerkt. Het leek alsof alles bij het oude was gebleven en dat ook zou blijven. Maar hoe precair de balans van traditie en moderniteit was, hoe groot tevens de spanning tussen de voorgeschreven leer en de geleefde praktijk, bleek in de jaren zestig, toen de ‘morele natie’ met haar ‘tucht en ascese’ plotseling in hoog tempo werd afgebroken. De remvoering van de traditie was opeens versleten en de permissive society kwam als uit het niets opdoemen. Maar in de geschiedenis komen ontwikkelingen nooit zomaar uit de lucht vallen. De vraag is daarom hoe achter die façade van een stabiele en verzuilde samenleving de krachten van traditie en moderniteit zich ten opzichte van elkaar verhielden en welke volgorde de reeks van maatschappelijke veranderingen vertoont. |
|