Daghregister. Deel 3. 1659-1662
(1957)–Jan van Riebeeck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ Bylae IV (In die teks bls. 342).Anno 1661. Den 30en January is begonnen ende aengegaen de reys nae de Namaquas, met ons 13 man sterck, als volcht:
Pelagius Weckerlijn van Cosnits, met 2 Hottentoos ende 5 draeghossen, die ons goetGa naar margenoot+ droegen, de Soute-RivierGa naar voetnoot1. gepasseert sijn<de>, hebben wij ons coers N.N.O. genomen tot aen de steert van de Tijgersbergh aen een brack water. Daer sijn wij dien nacht gebleven; dien dagh gemarcheert 4 mijlen. Ultimo dito, weer opgepackt, ons cours N.N.O., ende ½ mijl gemarcheert hebbende, veranderden wij ons cours ende sijn N.Oost gegaen. Wij sagen 7 regnostersGa naar voetnoot1a., ende sijn gemarscheert over den Tijgersbergh aen een cleyne rivier; sijn daer blijven rusten. Dien dagh gemarscheert 2½ mijl. Een weynigh gerust hebbende, sijn 4 Hottentoos van Oedasoas volck bij ons gecomen, seyden nae de Caep te gaen; schreeff datelijck een kleyn brieffken aen Mijnheer Jan van Riebeeck om te laeten weeten, dat onse ossen haer wel begosten aen te stellenGa naar voetnoot2. in 't dragen. Denselven namiddagh heb ick, Pieter van MeerhoffGa naar voetnoot3., een hartebeest geschooten. Dien nacht begost het seer sterck te regenen, dat wij genoegh te doen hadden om ons goet te bergen ende droogh te houden. Adij, primo February, des morgens is Oedasoa bij ons gecomen met 2 schapen om te verreulen; wij souden wel een gereult hebben, maer hij woude 5 staffGa naar voetnoot4. cooper hebben, met nogh een stuck taback en wij woude sooveel niet geven. Hebben datelijck opgepackt, ons cours N.O. genomen ende sijn tot aen een moye rivier gemarscheert, dogh het water staet nu stil; maer in de reegentijt gaet daer een sterck water. Dit water is gansch vol mosselen, van fatsoen gelijck in 't Vaderlandt in de binnenwaters; ende sijn daer blijven rusten. Wij zagen 2 renosters ende 3 vogelstruysen. Dien dach gemarscheert 2 mijlen. | |||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||
2 dito, 's morgens weer opgepackt, ons coers N.N.Oost genomen tot aen een kleyne watervaley, daer wij rusten. Gemarscheert 1½ mijl. Naedat wij gerust hadden, hebben wij weer opgepackt, ons coers verandert en sijn Noort gegaen tot aen een drooge rivier, bequaemen dogh sooveel water als wij van doen hadden ende sagen 9 muyleselsGa naar voetnoot1. ende 4 vogelstruysen. Daer sijn wij denselven nacht gebleven ende gemarscheert 1½ mijl. 3en dito, weer opgepackt, ons coers N.O. genomen. Naedat wij een mijl gemarscheertGa naar margenoot+ hadden, hebben wij ons coers verandert en sijn N.N.O. gegaen, saghGa naar voetnoot2. een leeu voor mij op het padt staen; soodra hij mij gewaer werde, gingh hij aen 't loopen. Wij marscheerden dien voormiddag tot aen een drooge, kleyachtige rivier; ons beesten coste niet langer voort; wij begosten daer te graven om waater, bequamen dogh heel weynigh en dat soo dick, dat wij 't niet drincken conden. Dien voormiddagh marscheerden wij 2½ mijlGa naar voetnoot3.. Na wat gerust hebbende, hebben wij weder opgepackt, ons coers N. genomen, recht op Riebeecks-Casteel, 'twelck is een berg bij ons soo genaemt, 7 à 8 mijlen in 't rondtGa naar voetnoot4., ende daer blijven rusten aen een moye rivier, spruytende uyt dit geberchte. Aen desen bergh onthoutGa naar voetnoot5. allerhande gedierte, te weeten leeuwen, renosters, paerdenGa naar voetnoot6., vogelstruysen ende hartebeesten, met meenichten, omdat daer altijt goet gras en schoon water is. Dit geberchte is heel kenbaer en can even gesien worden van de Caep. Om dit geberchte is redelijck goet boulandt, nae het seggen van Pieter Cruythoff. Dien dagh marscheerden wij 4 mijlen en ½, ende dienselven nacht hadden wij de voorseyde leeu geduyrigh omtrent ons, dogh deede ons kleyne schade. 4 dito, weer opgepackt, ons coers Oost genomen over den rugh ter sijden Riebeeck's Casteel, ende aldaer gecomen sijnde, hadden wij een uyr gemarscheert, veranderden wij ons coers en sijn N.O. gegaen, ende sijn dieselve tijt den Taeffelbergh uyt 't gesicht gegaen, dat wij hem niet meer te sien en kreegen. De rugh over gepasseertGa naar margenoot+ hebbende, quamen aen een kleyne rivier daer wijGa naar voetnoot7. Soaquas, 3 huysen sterck, sijnde van de roovers die d' andre Hottentoos haer beesten affnemen, soo onse twee Hottentoos ons seyden. Ick vraeghden haer na de Namaquas; sij wisten ons gansch geen bericht van de Namaquas te doen. Nogh een kleyne hooghte over gemarscheert, quamen wij in een schoone valey aen de Oostsijde van Riebeecks-Casteel, daer wij bleven rusten. Denselven dagh gemarcheert 1½ mijl. Denselven dagh hebben wij 13 paerdenGa naar voetnoot8. gesien en 5 regnosters en eenige vogelstruysen en duysenden van hartebeesten. 5 dito, weer opgepackt, met regenachtigh weer, ons coers Noort-Oost genomen. Ick ben vooruyt gegaen, gelijck ick altijt plagh te doen, en ons 2 Hottentoos volghden mij nae, quamen aen een holle rivier, daer een leeu op de Hottentoos | |||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||
uytsprongh, waerover sij begosten te roepen: Mr. Pieter, Bijteman!Ga naar voetnoot1. Soodra deselve leeu mij gewaer worde, liep hij nae Riebeecks-Casteel. Nogh een weynigh voortgaende, trefften ick een trop hartebeesten aan, daer ick vier van questen, maer bequam daer eenGa naar voetnoot2. van, dat leyden <wij> op een van onse ossen. Marscheerden tot aen de Groote Bergh-revier, sijn die Godt loff sonder moeyte gepasseert ende daer blijven rusten. Hadden dien dagh 3 mijl gemarcheert, ende dewijle wij nu doende waeren om het hartebeest in stucken te cappen, souden daer eenige van ons volcq vuur maecken om te kooken, raeckten de ruyghte en drooge boomen in brant, soodat wij genoegh te doen hadden om ons cruyt en brootsacken aen een cant te krijgen, soodat wij in groot pericul stonden van ons leven; wandt had daer een vonck vuur aen het cruyt gecomen, soo hadden wij met malcander in de lucht gevloogen. Het vuur had ons bijnae omsingelt. Ga naar margenoot+ Denselven nacht is daer een zeekoe dicht bij ons vuur gecomen, soodat de schiltwacht sijn snaphaen daerop losten; ende oock drie wolven hadden wij oock geduyrigh omtrent ons, huylden de heelen nacht. 6en dito, waeren wij genootsaeckt ons beesten te laten rusten. Denselven dagh heb ik Harman Ernst gepurgieertGa naar voetnoot3., die hem niet wel bevont. 7 dito, weer opgepackt, ons coers N.O.; ½ mijl gemarscheert hebbende, sijn wij gecomen aen een rivier, spruytende uyt het vaste geberchte, streckt nae het N.N.W. die wij genaemt hebben de Kleyne Bergh-revier. Die rivier is gansch vol zeekoeyen. Daer sijn wij blijven rusten. Nadat wij een weynigh gerust hadden, sijn 8 Soaquas bij ons gecomen; die woude ons wijs maken, dat dieGa naar voetnoot4. Namaquas ons doot soude slaen. Ick liet haer vragen van onse Hottentoos, off daer 1 à 2 met ons wilde gaen en wijsen ons de Namaquas; ick soude hem taback en coralen geven. Maer daer woude niemant aen; sij gingen van ons aff ende ons 2 Hottentoos gaven de moet halff verlooren en seyden gelijck de andere, dat de Namaquas ons soude dootslaen. Ick gaff haer goede moet en belooffden dat sij geen noot soude hebben. Wij packten datelijck op en gingen N.N.O. aen, tersijden een groote uytsteeckende hoeck van 't vaste geberchte, genaemt Blocx-berghGa naar voetnoot4a.; 1½ mijl gemarscheert hebbende, sijn gecomen aen een moras, is spruytende aen de N.zijde van de voorsz. Blocx-bergh. Dit moras gepasseert hebbende, hebben wij ons cours verandert en sijn N.N.O. gegaen ¼ mijl; sijn daer blijven rusten. Denselven dagh gemarscheert 2½ mijl. Worden daer een trop paerden gewaer, wel 16 in getael. Ginck daer nae toe, meynden een te schieten. Ick queste daer een van, maer hij ontquamtGa naar voetnoot5.. Ondertusschen een van ons, genaemt Jan Janss. Wit, hadde finijnGa naar voetnoot6. ingecreegen. Ick gaff hem datelijck wat inGa naar margenoot+ en hij worde geholpen. 8 dito, weer opgepackt, ons coers Oost genomen nae het geberchte, ende een uyr | |||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||
gemarscheert, veranderden wij ons coers en sijn het geberchte gevolcht, streckende N.N.O. Marscheerden tot aen 2 schoone rivieren, loopende neffens malcander, daer wij rusten, gemarschecrt 1½ mijl. Naedat wij gerust hadden, is weder een van de Soaquas bij ons gecomen, die des daeghs tevooren bij ons geweest hadt, en seyde dat hij met ons na de Namaquas woude gaen. Ick belooffde hem, indien hij met ons wilde gaen, ick soude hem een stuck taback geven soo langh als mijn snaphaen, een coopere stock, een coopere kettingh, een weynigh coralen oock, datGa naar voetnoot1. hij ons maer bequame passagie wijsen soude daer wij met de beesten soude cunnen comen; maer hij woude alle dingen vooruyt hebben. Dat stont ons niet wel aen, want hij meenden ons te abuseerenGa naar voetnoot2., hadt hij maer kans gesien. Ick liet hem al ons dingen sien om dies beter moet te krijgen. Het stont hem wel aen. Ons 2 Hottentoos cregen oock goede moet. Naedat wij wat gerust hadden, hebben wij weder opgepackt, ons coers N. langs het geberchte, ende passeerden twee schoone rivieren en sijn aen de derde blijven rusten; gemarscheert twee mijlen. 9en dito, weer opgepackt, ons coers N.N.O.; passeerden onderweegen redelijck goet boulant, nae het seggen van Pieter Cruythoff, en 10 à 12 schoone valeyen met loopende rivieren. In deselve valeyen staet gras een halff manslengte, seer goet om hooy van te mayen. Marscheerden tot aen een schoone rivier daer wij rusten. GemarscheertGa naar margenoot+ 2 mijlen. Nadat wij wat gerust hadden, sijn weder voort gegaen, ons cours Noort, tot aen een valey met een schoone lopende rivier. Daer sijn wij dien nacht gebleven. Gemarscheert 2 mijlen. 10 dito, voortgevaren, ons coers al N. langhs het geberchte. Hetselve geberchte begint hier met een cromme bocht allenskens naer het West te trecken. Marscheerden 2 mijlen, doen hebben wij wat gerust. Dewijl wij nu rusten, heb ick Barent Wander ader gelaeten, die van groote hoofftpijn klaechde. Naedat wij wat gerust hadden, hebben wij weder opgepackt ende sijn al N. gegaen, volgende de regnosterspaden, die langhs onderGa naar voetnoot3. het geberchte loopen. Hadden wij die paden niet gevonden, het soude ons heel moeyelijck gevallen hebben, want het is hier anders niet dan dorens ende k<r>eupelbos; sagen onderwegen een regnoster met een kleyn jonghGa naar voetnoot4. bij haer. Quamen aen een fonteyn ende sijn daer gebleven, 2 mijlen gemarscheert. 11 dito, weer opgepackt, al Noort gegaen sijnde tot op het Casteel MeerhoffGa naar voetnoot5. aen; is een ronde bergh, leggende op het vaste geberghte, gelijck een casteel, ende is heel kenbaer; kan wel 17 à 18 mijlen gesien worden eer men daer aencomt. Marscheerden tot aen een valey aen de Z.W. hoeck van 'tselve casteel, ende hebben aldaer gerust, gemarscheert 2 mijlen. Onder de voorn. bergh sijn 4 à 5 schoone | |||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||
fonteynen; bij deselve fonteynen staen veel Soaquas-huysen, daer sij uyt- ende intreckenGa naar voetnoot1., ende een musquetschoot aen de Noort-zijde van dit casteel is een bequaeme plaets om over het geberchte te comen na de Oliphants-rivier, daer wij de eerste reys overgingen in 't jaer 1660Ga naar eindi. Naedat wij wat gerust hadden, hebben wij weder opgepackt, sijn al Noort gegaen, passeerden onderwegen veel Soaquas-huysen, daerGa naar margenoot+ sij uyt- ende intrecken. Wij marscheerden tot aen 't voorn. padt dat over het geberchte gaet; vonden daer nogh eenige Soaquas-huysen, die ledigh stonden. Bleven dien nacht daerin, quamen ons wel te pas, want het begost sterck te regenen; 2 mijlen gemarscheert. Dewijle dat wij hier geen Soaquas en vonden op dees sij van 't geberchte en de Soaqua, die ons beloofft had met ons na de Namaquas te gaen, is den 19en verleden van ons in 't geberchte geloopen om dassen te schieten, is nogh niet weer gecomen, dat wij twijffelen aen sijn wedercompste, soo hebben wij den 12 dito, goetgevonden als volgende: dat Pieter Cruythoff hier aen dees sij van 't geberchte soude blijven met de beesten en ick, Pieter van Meerhoff, hebbe nogh 4 man bij mij genomen ende een HottentooGa naar voetnoot2., genaemt Hans van Neurenburgh, met broot voor 4 dagen, om over het geberchte na de Oliphants-rivier te gaen en sien off ick de voorseyde Soaquas niet conde vinden, want wij soude geerne een van haer met ons gehadt hebben na de Namaquas. Ick heb mijn coers Z.O. over het geberchte genomen en een stuck weegs in 't geberchte gecomen sijnde, worden wij 3 Soaquas gewaer, gingen in 't eerst voor ons loopenGa naar voetnoot3.; maer soo ras sij mij sagen, quamen sij terstont bij mij, sij kenden mij nogh van de voorige reys. Sij sijn met mij gegaen na de Elephants-rivier; aldaer gecomen sijnde, hadden wij 2 groote mijlen gemarscheert, gingh bij haer sitten, liet haer een pijp taback zuygen en liet 2 man van mijn bijhebbende volcq visschen. In de tijt van ½ uyr hadden sij sooveel gevangen als sij dragen konden, te wetenGa naar margenoot+ schoone cerpersGa naar voetnoot4.. Liet de Soaquas van ons Hottentoo vragen waer de bequaemste wegh was om na de Namaquas te gaen; sij seyden wij mosten de Oliphants-rivier volgen en <ick> gaff tot antwoort, dat ick de paden volgen woude aen de Westzijde van 't geberchte. Hij seijden dat daer geen water die wegh meer te becomen was. Ick liet het volck wat eeten. Ondertusschen is Pieter Cruythoff weder bij mij gecomen met 3 à 4 man om de revier te besien, hadde de beesten aen d' ander sijde van 't geberchte laeten blijven. Ick verhaelde hem alle gelegentheyt ende hij is weder terughgegaen. Ick ben met driën daer gebleven om haer wat uyt te vragen. Dewijle wij hier saten, quam de Soaqua bij ons die den 10 verleden van ons gegaen was en hadde de andere gewaerschout van ons compste. | |||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||
13 dito, is Pieter Cruythoff bij mij gecomen met de beesten ende wij sijn nogh 1½ mijl verder langhs de rievier gegaen, die al Noort is streckende. 14 dito, hebben wij stil gelegen om onse beesten te laeten rusten; ende dewijle wij stil lagen, hebben ons volcq maghtigh veel vis gevangen, ende des namiddachs sijn 3 Soaquas bij ons gecomen. Wij vraeghden haer nae den Soaqua die met ons gecomen was; sij seyden dat hij nae de Namaquas gegaen was; hij soude morgen weder comen. Ick gaff haer broot te eeten en yder een stuck tabacq. Sij seyden dat de Namaquas geseyt hadden, dat sij ons schapen wilde geven als wij daer quamen; dan souden sij ons sien te vatten met alle man en slaen ons doot. Wij seyden wij hadden daer geen vrees voor. Sij aten wat en scheyden soo van ons. Ende ick, Pieter van Meerhoff, heb mij(n) snaphaen genomen en ben een weynigh langs de rivier gegaen om een vogel te schieten; soo heb ick een levendigh monster vernomen metGa naar margenoot+ 3 hooffden, gelijck drie kattenhooffden, en hadt drie lange steerten in 't water uytcomenGa naar eindj, niet wetende wat het voor een gediert is geweestGa naar voetnoot1.. 15 dito, weer opgepackt en sijn de rivier gevolcht, die al Noort loopt; passeerden onderwegen veel Soaquas-huysen, die al ledigh stonden. Marscheerden 2½ mijl, doen hebben wij wat gerust. Ondertusschen sijn 12 Soaquas bij ons gecomen, brachten 5 à 6 dassen en een weynigh honingh, die ons volck reuylden voor taback. Een uyr gerust hebbende, is onse Soaqua weer gecomen en seyde dat hij de Namaquas gesien hadt, begeerde dat wij onse beloffte, aen hem gedaen, soude voldoen. Hij meenden ons met bedrog aen te gaen, maer ick seyde als wij de Namaquas sagen, soud hij 't hebben. Hier maeckte hij ons veel leugenen wijs, ick cost het voor de waerheyt niet geloven. Hij seyde dat de Namaquas hem hadde vernomen, hadden naeGa naar voetnoot2. hem geweest met hasagayen en hij ontliep haer. Wij coste hem niet verder met ons krijgen, nogh niemant van de andere, al wat wij haer oock belooffden; de Namaquas soude haer dootslaen, was altijt haer antwoordt. Wij hebben opgepackt en sijn voortgegaen langhs de rivier ende sij sijn weer terughgegaen. Naedat wij verstaen costen, soo woude sij ons niet geerne bij de Namaquas hebben. Marscheerden tot aen een morassischeGa naar voetnoot3. rivier, spruyt West van ons uyt 't gebercht en loopt in de Oliphants-revier. Daer hebben wij gerust, gemarscheert 2½ mijl. 16en dito, weer opgepackt en sijn de rivier gevolcht, noch al N. Wij hadden dienGa naar margenoot+ dagh een heele moeyelijcke wegh, want de bergen loopen hier dight aen malcander op beyde de sijden van de revier, soodat 't hier qualijck te passeren was met onse beesten. Omtrent 1½ mijl gemarscheert, sijn wij op de hooghte gecomen daer wij d' ander reys het vuur sagen 'twelck de Soaquas seyden de Namaquas te sijn; wij verlieten hier de Oliphants-rivier en sijn tusschen het geberchte N.W. gegaen; ½ mijl de coers gegaen, hebben wij de beesten gerustGa naar voetnoot4., 2 mijlen gemarscheert. Ondertusschen dat de beesten rusten, hebben wij overal in 't geberchte loopen soecken off | |||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||
wij daer door costen comen; hebben de rest van den dagh lopen soecken, eer wij een bequame passagie vonden voor de beesten, want noordelijck en woude ick niet verder gaen, want ick wist wel, dat wij daer niet opdoenGa naar voetnoot1. souden, want wij costen anders niet sien dan groote geberchte; en naer het West wist ick wel dat daer vlack landt was, soo ick voor desen gesien hadt van een hoogh geberghte. 17 dito, weder opgepackt en sijn N.West gegaen tusschen het hooge geberchte, volgden de oliphantspaden, anders had het onmogelijck geweest om te passeren met beesten; marscheerden 3 mijlen. 18 dito, weer opgepackt en sijn N.W. gegaen, gecomen in een valey tussen 't geberchte; begosten daer uytcompst te sien, sagen een vlack landt. Tusschen W. en N. kosten wij geen bergen meer sien. Marscheerden omtrent 3 mijlen, quamen wij aen een corael daer de Namaquas mochteGa naar voetnoot2. drie à 4 weecken gelegen hebben, ende <wij> sijn daer blijven rusten. Wij hebben de rest van den dagh van d' een bergh op d' anderGa naar margenoot+ geloopen om te sien off wij se gewaer konde worden, vernamen haer niet; sagen overal oude coralen bij coralen daer sij gelegen hadden met meenighte van beesten ende schaepen. Tegen den avont worden daer een vuur aengesteecken, W.Z.W. van ons op een bergh. Ick, Pieter van Meerhoff, hebbe bij mij genomen onse twee Hottentoos en sijn daer nae toe gegaen. Halffwegh van 't geberchte gecomen sijnde, begost DonckemanGa naar voetnoot3. te roepen: ‘Mr. Pieter, Namaqua’. Ick sagh omhoog, telden 23 stucx, die op de klippen stonden en sagen nae ons. Ick gingh nogh wat hooger ende onse Hottentoos worden soo vervaert, die ick bij mij hadt, sij namen haer schoenen van haer voeten en wouden weer terughloopen, seyden: ‘Namaqua boeba kros mos coqua’Ga naar voetnoot4.. Ick nam mijn verkijker om te sien off het soo waer; ick sagh dat sij gewapent waeren met drooge huydenGa naar voetnoot5. en hadden een vel op haer slincker arm hangen, pijl ende boogh op haer scholderenGa naar voetnoot6. ende in yder handt een hasagay. Ick gaf mijn Hottentoos goede woorden en seyde, sij souden niet vervaert wesen, Namaqua soude ons niet doen. Ick belooffde haer wat, sij souden met mij gaen en soover als sij dat niet doen en woude, soo soude ick het mijn heer seggen als ick aen de Caep quam. Sij kosten van bangicheyt haest niet een woort spreecken doen ick sulcx seyde; eyndelijck soo sijn sij met mij gegaen. Boven gecomen sijnde, costen wij haerGa naar voetnoot7. niet gewaer worden, waer sij in de klippen waeren geloopen. Ick liet onse Hottentoos roepen: sij souden bij ons comen, wij souden haer taback, coralen en brasGa naar voetnoot8. geven; maer sij gaven ons geen antwoort. Ick wachten daer een halff uyr op een bergh, meynde sij soude bij mij comen. Ick cost niet langer wachten, wandt den | |||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||
avondt overviel mij, soodat het heel doncker was doen ick weder bij ons volcq quam. Wij verhoopten sij souden wel des anderen daeghs bij ons comen, soo sij bij onsGa naar margenoot+ woude wesen. 19en dito, hebben wij goetgevonden die voormiddagh stil te leggen, verhoopten dat sij soude bij ons comen, gelijck sij deden; omtrent 10 uyren denselven voormiddagh sijn wij se gewaer geworden daer sij des avonts tevooren geweest hadden. Sij quamen wat aff, begosten te roepen nae ons; wij lieten onse Hottentoos weer roepen dat sij bij ons soude comen, wij waren niet quaetGa naar voetnoot1.. Sij quamen een weynigh aff, doen riepen sij wederaenGa naar voetnoot2.; sij quamen eyntlijck met haer 7en ontrent een musquetschoot van ons, de andere bleven in 't bosch sitten. Ick liet onse Hottentoos haer toegemoet gaen; de Namaquas gingen sitten aen d' eene sijt van een moras en onse Hottentoos aen d' ander sijde, riepen malcander langh toe eer sij dorsten bij ons comen. Op het lest quamen sij over. Soo heb ick, Pieter van Meerhoff, een pijp taback in mijn mont genomen en sijn deselve tegemoet gegaen om te sien off sij oock eenige kennis van taback hadden. Bij haer gecomen wesende, quam datelijck een van haer, die mij de pijp uyt de mont nam, begost te roocken; die hadt meer bij de Caepse Hottentoos geweest. Ick deed haer geleyt tot de plaets daer sij lagen; ick liet Donckeman vragen off het capiteyns waeren, omdat sij soo costelijck versienGa naar voetnoot3. waeren, gelijck hiernaer breder gementioneert. Donckeman vraeghde aen een van de slechtsteGa naar voetnoot4., wie de coninck van de Namaquas was. Hij worde mij gewesen, dogh was kenbaer genoegh, want is een man gelijck een reus, veel grooter als Cattibou, de grootste slaeff die aen Compagnie's schuyr leyt. Wij gaven haer datelijck wat broot, sij aten daer lustigh van. Doen sij gegeten hadde, heb ick yder een schoone pijp met taback gegeven. Sij wouden wel roocken, maer de meeste part costen niet. Den coninck, in plaets van nae hem te trecken, blies van hem aff; <ick> nam sijnGa naar margenoot+ pijp tot 4 à 5 reysen en wees hij soude nae hem trecken. Hij begost te leeren, sij leerden alle tesamen dewijl wij hier waeren, soowel mans als vrouwen, dat sij geck na den tabacq begosten te worden. Wij lieten de coninck al ons dingen sien, 'twelck hem wel aenstont, principael de stockenGa naar voetnoot5. cooper ende taback. Ick vereerden den coninck een fauce hoetbandt met eenige france coraelen ende sijn soon een vergulde kettingh, dat sij beleeffdelijck aennaemen. Den coninck liet ons seggen, wij soude morgen aen sijn huys comen, 'twelck ½ dagh reysens daer vandaen lagh. Wij begeerden dat daer een off twee van sijn volck bij ons mochte blijven om ons het reghte padt te wijsen, waerop hij antwoorden jae, ende liet daer 2 blijven. Den coninck woude vertrecken; doen hij bij dat ander volcq quam, die in 't bos saten, heefft <hij> er nogh 2 affgestuyrt, ende sijn met haer vieren bij ons gebleven tot des anderen daechs. | |||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||
20 dito, opgepackt om na deGa naar voetnoot1. coninghs huys te gaen, ons coers W. genomen over den rugh van een klipachtigh geberchte, ende over 'tselve gecomen wesende, hebben wij ons coers Z.W. gestelt; <doen wij> 2 à 3 santduynen over gepasseert hadden, quamen wij in een santachtige valey, daer sij met haer corael lagen. Doen wij haer corael begosten te naderen, is den coninck ons tegemoet gecomen met sijn 3 soons, die al soo kloeck van stature sijn als haer vader. Sij wesen ons aen een plaets ter sijden haer corael, daer wij leggen souden. Soo hebben wij ons leger nedergeslagen bij twee groote klippen; wij packten ons goet op malcander, lieten ons beesten gaen eeten, dogh daer was weynigh gras, want sij hebben een machtige groote quantiteytGa naar margenoot+ beesten. Wij gaven de 4 die ons het padt gewesen hadden, yder een bosjen coralen met een stuck taback, de coningh bij ons sittende met sijn soons en drie capiteyns. Wij vereerden haer yder een kettingh van de France coralen tot welcompst, die hij heel beleeffdelijck aennaemen ende ick gaff de coninck een soopjen brandewijn. Den coninck liet datelijck een jongh, vet kalff halen en sijn soons lieten oock een schaep haelen; sij lieten ons seggen dat sij ons die vereerden, en lieten ons oock seggen, ons volck soude daer lustigh op aen eeten; als die op waeren, soude wij meer krijgen. Wij wouden het ten eersten voor niet niet aennemenGa naar voetnoot2., vereerde haer nogh een stock cooper, een bosjen roode cooralen met een stuck taback. Daermede sijn sij in haer corael gegaen. Doen ick wat gerust had, ben ick, Pieter van Meerhoff, in haer legerGa naar voetnoot3. gegaen; de coninck liet mijn seggen, ick soude in sijn huys comen; ick ginck met hem; doen ick in sijn huys quam, bereydenGa naar voetnoot4. hij datelijck een schoone bereyde huyt neer, daer ick op moest gaen sitten. De huyt was soo sacht, als off het laaken hadt geweest. De coninck liet een groote houte kan met soete melck comen, daer hij mij meede tracteerde; den coningh vereerden ick nogh eenige France coralen, die hij heel beleeffdelijck aennam. Sij hongen se al datelijck om haer hals; ick kreegh mijn tabacksdoos voor den dagh en liet se taback roocken ende ick liet den coninck seggen door onsen tolck, dat dit altemael maer een proeff was, maer aen de Caep was van alles genoegh wat hij mocht begeeren, als hij daer comen woude. Hij liet mijn seggen, dat hij ditmael niet kost comen, hij moste eerst slagh leveren met Oedasoa offte vreede maecken; oock waeren der eenige Soaquas, die most hij aen een kant helpen, dan soude hij na de Caep comen; ick versocht datGa naar margenoot+ daer eenige van sijn volcq met ons mochten gaen, wij souden een Duytsman in de plaets soo langh laeten hier blijven tot dat wij se weder brachten; den Duytsen capiteynGa naar voetnoot4a. soude se geven wat sij hebben wouden als hij se maer sagh. Hij antwoorden, dat hij ditmael geen volcq kost van hem laeten gaen, want hij hadde voorGa naar voetnoot5. de Soaquas op te soecken. Tegen den avont bracht den conincx soon nogh een schacp met een jonge bock, die wij aennemen mosten; vereerden haer weder yder een | |||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||
stock cooper met een stuck taback. Den meesten tijt van de middagh heefft den coninck bij ons geseten ende wij tracteerden haer met broot, schapenvleys ende taback; tegen den avont liet den coninck een triumphGa naar voetnoot1. blasen daer ick bij stont, op dese manier, te weten: sij stelden haer wel 1 à 200 kloecke persoonen in 't ront in een ronde ringh, hadden elck een hol riet in de handt, sommige waeren langh, sommige kort, andere dick, andere dun ende een stont daer in 't midden met een lange stock, die songh, de andre bliesen in de riedenGa naar voetnoot2. en dansten in 't ront, deden veel schoone actien met haer voeten, de vrouwen dansten rontsom den ringh; het gaff soo een geluyt off men basuynen hadde hooren blasen. Den coningh sadt een stuck weegs daer vandaen op sijn stoel; de stoel is een rondt hout, 3 à 4 vinger dick, heerlijck met coopere coraelen beset, die dragen sij gemeenelijck mede waer sij gaen. Dit spel duyrden omtrent 2 uyren met allerhande dansen; doen scheyden sij uyt. De coninck gingh met mij nae onse plaets; daer roockten hij oock een pijp taback off twee ende <doen 't> begost doncker te worden, scheyden hij hier van ons en ginck nae huys. Sij begosten weer te blasen in haer instrumenten, dat duyrden tot 3 à 4 uyren in den avont, daermedeGa naar voetnoot3. hebben sij gerust.Ga naar margenoot+ Volcht de
Memorie van haer gelegentheden ende manieren van cleedinge, etc.:
Voor eerst daer den coningh huys hout, hebben sij haer legers gemaeckt gelijck de Hottentoos aen de Caep. Haere huysen sijn oock met matjens gedeckt. Daer staen 73 huysen in 't ront; buyten deselve corael staen drie huysen ende die daer in woonen hebben geen beesten, sij sijn gelijck posten die van d' eene corael nae d' ander lopen waer de coningh haer stuyren wil. Haer huysraedt sijn groote pullenGa naar voetnoot4. van een heel hout uytgeholt, boven met enge halsen; oock hebben sij calbassen daer 20 à 30 mengel natGa naar voetnoot5. in magh, die diep in 't landt groeyen; daer vergaeren sij haer melck in en sij karnen haer booter oock in de houte pullen. De coninck is genaemt Akembie, is een man nae gissinge out omtrent 60 à 70 jaeren. Als hij spreeckt, soo spreeckt hij met heel bedaechdeGa naar voetnoot6. reden. Haer dracht sijn allerley schoone bereyde vellenGa naar voetnoot7. als tijgers-, lupaerts- ende dassenvellen, heel treffelijck bereyt en met coopere cooralen heerlijck versiert; sij hebben hair op 't hoofft gelijck de Hottentoos aen de Caep, maer sommige hebben locken soo langh als een Duytsman; deselve locken hebben sij gans vol copere coraelen geregen; dat hanght haer hoofft rontom; aen haer hals hebben sij kettinghs, die 15 à 16 mael om gaen; veel hebben ronde coopere plaeten onder aen de kettinghs hangen; aen haer armen hebben sij veel yvore ringen en koopere ringen onder malcander; om haer middel hebben sij kettinghs van cooper ende ijsere coraelen onder malcander, die wel 30 à 40 mael om haer lijff | |||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||
gaen; voor haer schamelheyt hebber yder een yvoren plaet hangen; aen beyde haer beenen hebben sij gevlochte riemen met coralen beset; sij sijn ontrent 300 kloeckeGa naar margenoot+ persoonen en 400 wijven ende kinders; sij erneren haer meest van haer bestiael; haer koebeesten, die sij in de corael hebben, sijn omtrent 4000, en wel 3000 schapen; sij gaen oock veel op de jacht, soo men aen haer vellen sien; sij arbeydenGa naar voetnoot1. anders niet dan in cooper ende ijser, daer sij heel nette coralen ende kettinghen van maecken; sij bereyden oock treffelijcke huyden ende vellen. Als sij ten oorlogh trecken, hebben sij schilden van dubbelde ossenhuyden, die droogh sijn; die schilden sijn soo groot dat sij daer heel voorGa naar voetnoot2. schuylen connen; haer geweer sijn hasagayen, pijl en boogh. Sij sijn heel vrundelijck tegen onse natie, oock sijn sij gansch trou, soodat wij anders niet van haer vernomen hebben dan alle vruntschap - 'twelck is hetgeen, dat ick van deese natie hebbe connen vernemen. Van wegen het landt, dat is anders niet dan zantduynen met kreupelbosch en doorens begroeyt, hier ende daer is een valey daer sij haer onthouden; dieper in 't landt vertrouGa naar voetnoot3. ick wel, dat het goet lant sal wesen. Dat sij nu hier leggen, dat is om den oorloghs wil. 21en dito, heefft de coninck opgebroocken en is vertrocken een uyr gaens van daer, O.Z.O. van ons. Daer is hij weder blijven leggen, dat sij om 't gras deden, dat daer soo weynigh voor de beesten was. Des 's namiddachs liet den coningh ons een jongh osjen brengen ende liet ons seggen dat hij mijn en Cruythoff dat schonck; wij vereerden hem weer 6 stocken cooper ende <een> stuck taback. 22en dito, hebben wij opgepackt nae haer corael te gaen om ons affscheyt te nemen van den coningh. Aen de corael gecomen sijnde, quamen sijn zoons ons tegemoetGa naar margenoot+ en wees ons waer wij leggen soude; wij ontladen onse beesten ende lieten se wat rusten. Ondertusschen lieten wij de coningh bij ons haelen met sijn soons en vier capiteyns, vereerden haer tesamen over de 50 lb. hart broot, ende yder een vadem taback met pijpen daerbij en het overschot van 't cooper, daer sij machtigh op vlamden. Een van des conings soons hadde beyde sijn ooren uytgescheurt, <ick> hechten deselve aen malcander en oock een van de capiteyns, waerover sij mij seer beminde; ick most belooven, dat ick metten eersten weder bij haer most comen. Ick hadde een fijne lakense slaepmuts, die de coningh machtigh behaeghde, begeerde se van mij; ick schonck se hem. Doen sijn soons dat sagen, woude sij der oock elck een hebben. Wij maeckten datelijck 3 à 4 stucx van de blaeuwe cleetjens, die wij hadden en hebben haer yder een gegeven, maer sij hadden machtigh sin in de rooGa naar voetnoot4. mutsen. Daer waeren eenige van ons volck die roode mutsen hadden; ick deed se haer geven en ick belooffde haer betalingh als wij aen de Caep quamen. De muts die den coningh van mij creegh, wees hij mijn dat hij se met coralen rontsom woude behangen. Wij namen ons affscheyt, packten ons beesten om weder nae huys te reysen; de coninck ginck met ons met sijn capiteyns wel een groot mijl ende wesen | |||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||
ons waer wij best door het geberchte conde comen. Namen ons coers recht O. van haer corael tot aen een kleyne rievier, daer rusten wij; ick tracteerden haer nogh met broot en schapenvleys, taback en een soopje brandewijn; ½ uyr voor den avont scheyden sij van ons. Sij hadden het geberchte in brandt laeten steecken des daeghs tevooren omdatGa naar voetnoot1. sij bequamelijck daer door soude connen drijven met haer beesten. De brandt begost omleegh te comen ende brande soo machtigh sterck dat wij des 's nachts omtrent een uyr mosten oppacken, marscheerden een groot uyr gaens eer wij het vuur verbij quamen, ontpackten ons beesten weer en sijn op het affgebrandeGa naar margenoot+ gebleven, datGa naar voetnoot2. den dagh aenquam. 23en dito, weer opgepackt en sijn recht Oost tusschen 't geberchte gegaen. Wij quamen in een valey, daer wij rusten, gemarscheert 1½ mijl; dewijl wij hier rusten, sijn sij hier in de valey met haer beesten gecomen, sloegen haere huysen neer ontrent ¼ uyr van ons. Doen wij wat gerust hadden, packten wij weer op en sijn nogh al Oost gegaen, omtrent ½ uyr, veranderden wij ons cours en sijn Z.O. gegaen 1½ mijl; doen veranderden wij ons cours weer en sijn recht Oost gegaen omtrent ½ mijl; quamen doen weder aen de Oliphants-rivier, daer wij rusten, gemarscheert 2½ mijl. 24en dito, weer opgepackt, ons coers Z. genomen langs de Oliphants-rivier; omtrent 1½ mijl gemarscheert, sijn wij de rievier overgepasseert, want de Soaquas hadden al 't gras op dees sij affgebrandt. Naedat wij de rievier gepasseert hadden, sijn wij nogh al Zuyt gegaen, tot onse oude plaets, daer ick de eerste reys lagh, doen Jan Danckaert van mijn aff was. Daer hebben wij gerust, gemarscheert 3 mijlen. Wij waeren genootsaeckt 2 à 3 dagen hier stil te blijven om onse beesten te laeten rusten, want sij waeren soo affgedrevenGa naar voetnoot3. in 't geberchte dat sij niet langer voort kosten. 25 ende 26en dito, hebben wij oock stil gelegen. 27en dito, hebben wij opgepackt en sijn de rivier gevolcht; marscheerden tot aen een plaets daer de oliphanten over de revier gaen. Daer sijn wij weer gepasseert, ons cours al Zuytwaert, marscheerden omtrent 2½ mijl; daer hebben wij gerust. Naedat wij wat gerust hadden, hebben wij weer opgepackt, marscheerden tegen de clooff over daer het padt over het geberchte gaet, daer wij rusten. Hadden gemarscheert 2½ mijl. 28en dito, weer opgepackt, ons coers N.W. genomen over het geberchte, endeGa naar margenoot+ hetselve gepasseert sijnde, quamen wij aen een moye valey daer wij rusten; gemarscheert 2 groote mijlen. Hier cregen wij het Casteel Riebeeck weer te sien Z.Z.W. van ons; naedat wij wat gerust hadden, hebben weer opgepackt, ons coers recht Z.waert genomen tot aen een schoone valey aen de Z.W. hoeck van 't Casteel Meerhoff. Daer sijn wij denselven nacht gebleven, gemarscheert 2 mijlen. Primo Meert, opgepackt en ons cours nogh al Z.waert genomen, marscheerden omtrent 2 mijlen; doen hebben wij ons cours verandert en sijn Z.Oost gegaen tot | |||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||
aen een valey dicht onder 't geberchte, daer wij rusten; gemarscheert 3 mijlen. Dewijle wij hier rusten, heb ick Mathijs Huybrechts adergelaeten, die hem niet wel bevondt. Wij sijn de rest van den dagh daer gebleven. 2en Meert weer opgepackt, ons coers al Zuyt genomen, marscheerden tot aen een moye valey, daer wij rusten; gemarscheert 3 mijlen. Daer heb <ick>, Pieter van Meerhoff, een hartebeest geschooten; naedat wij wat gerust en het hartevlees ingezouten, hebben wederom opgepackt, ons cours al Zuyt genomen; marscheerden tot aen een moye valey. Daer hebben wij gerust; gemarscheert 3 mijlen. 3 dito, weder opgepackt, met regenachtigh weer, ons cours stellende al Z.waert, recht op de Blocx-bergh aen; marscheerden tot aen een moye valey met een schoone loopende rievier daer wij rusten; hebben wij weder opgepackt, ons cours nogh al Z.waert genomen; omtrent 2 mijlen gemarscheert, veranderden ick ons coers en sijn Z.Z.W. gegaen tot aen het padt dat door het moras gaet, hetwelck is spruytendeGa naar margenoot+ ter zijden den Blocxbergh. Daer sijn wij dien nacht gebleven; gemarscheert drie mijlen. 4en dito, weer opgepackt, ons cours al Zuyt-waert, omtrent 1½ mijl, doe veranderden ick ons cours, liet de Blocx-bergh O. van ons, sijn Z.Z.W. gegaen, recht op het Casteel Riebeeck aen; noch 1 mijl dese cours gemarseert, quamen wij aen de Kleyne Bergh-revier, daer wij rusten; gemarscheert 2½ mijl. Wij sagen onderwegen 23 schoone peerden bij malcander. Dewijl wij hier rusten, heb ick Frans Martenss. adergelaeten, die hem niet wel bevondt. Naedat wij wat gerust hadden, hebben wij weer opgepackt, ons cours nogh al Z.Z.W. genomen; marscheerden tot aen de Groote Bergh-rievier, daer wij rusten; gemarscheert een mijl. 5en dito, des achtermiddachs ontrent 2 uyren opgepackt, ons coers nogh al Z.Z.W., marscheerden tot aen de Oosthoeck van 't Casteel Riebeecq, daer wij rusten; gemarscheert ontrent drie mijlen. 6en dito, weer opgepackt, ons cours Z.W. genomen tot op den rugh aen de Z.O. hoeck van 't Casteel Riebeecq; daer cregen wij de Taeffelbergh weer te sien, Z.Z.W. van ons. Doe veranderden wij ons cours en sijn W.Z.W. gegaen, omtrent ½ mijl, tot aen een kleyne rivier aen de W.Z.W.-hoeck van 't Casteel Riebeeck, daer wij rusten; ende gemarscheert 1½ mijl. 7 dito, hebben wij met ons beesten stil gelegen. 8en dito, weer opgepackt, ons coers Z.Z.W. genomen tot aen een drooge rivier; bequaemen dogh sooveel water als wij van doen hadden, daer wij rusten; gemarscheert drie mijlen. Naedat wij wat gerust hadden, hebben wij weder opgepackt, ons coers Z.W. genomen, marscheerden tot aen een morassige rievier, daer wij rusten; gemarscheert anderhalff mijl. Hier sagen wij 15 schoone paerden, die hierGa naar margenoot+ gedroncken hadden; soo ras als sij ons dagen, liepen sij nae 't geberchte. 9en dito, weer opgepackt, ons cours Z.-waert genomen, marscheerden tot aen de Mosselbanck, daer wij rusten; gemarscheert omtrent 3 mijlen. Naedat wij wat | |||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||
gerust hadden, hebben wij weder opgepackt, ons koers Z.W. genomen; wij waeren genootsaeckt een van ons draeghossen achter te laeten, die niet meer voort cost; marscheerden tot aen een cleyn brack water, daer wij rusten; gemarscheert 1½ mijl. Naedat wij wat gerust hadden, hebben wij weder opgepackt, ons coers Z.Z.W. genomen, recht op de Bracke-rivier aen, marscheerden tot aen 't wachthuys Keert de Koe; daer sijn wij dien nacht gebleven; gemarscheert omtrent 3 à 4 mijlen. 11 ditoGa naar eindk, weer opgepackt, ons coers recht na 't fort de Goede Hoope genomen. De reys is begonnen den 30en January ende volbracht den 11en Meert. Van U E. onderdanigen dienaer, (was geteyckent,) Pieter van Meerhoff. |
|