Daghregister. Deel 1. 1651-1655
(1952)–Jan van Riebeeck– Auteursrecht onbekend
[pagina 416]
| |
Bylae VGa naar margenoot+ Copia daghregisterGa naar voetnoot1. gehouden bij den corporael Willem Muller wegen 't gepasseerde op sijn reyse gedaen met den tolcq Herry te landewaert in.
In 't jaer Onses Heeren 1655, den 7en September, sijn wij van het fort de Goede Hoope gescheyden met 9 personen, van welcken trop was opperhoofft den corporael Willem Muller, ende sijn den eersten dagh niet verder gemarseert dan tusschen den redoutGa naar eindf ende het fort. Daer hebben wij ons rendevoe gehouden. Den 8en dito hebben wij niet gevordert, danGa naar voetnoot2. wij hebben ons coper verpackt in 11 packen. Den 9en dito sijn wij gemarseert tot aen het ronde bosjenGa naar voetnoot3.Ga naar eindg alwaer wij dien nacht gebleven sijn; maer 's avonts, als wij ons goet overgesien hadden, soo hebben wij onsen eenen sack broot en ons speck gemist, dat ons de Hottentoos ontstolen hadden. Den 10en dito hebben sij een beest geslaght, 'twelcke wij op sulcken manier ons leven niet en hadden gesien, hebbende hetselve met touwen op d' aerde neder getrocken ende levendigh in de sijde van den buyck opgesneden; het ingewant daeruyt gehaelt sijnde, hebben het bloet daer met potten uyt geschept ende alsdoen het vel affgedaen, aen stucken gehoudenGa naar voetnoot4.. Den 11en dito, 's morgens vroegh, hebben sij de beesten beginnen te laden ende, wij ons veerdigh makende, is ons opperhoofftGa naar voetnoot5. daer bij gegaen om te sien hoe sij het maackten, ende <toen> wij al gereet stonden om te gaen, is Herry toe comen lopen ende heefft, niet geseyt hebbende, eenen groten stock in de hant, willende onsen corporael daermeede slaan, waeroverGa naar voetnoot6. wij stil stonden ende hetselve aensiende hoe het afflopen wilde, waeroverGa naar voetnoot6. den voorn. Herry wederom is bij ons gecomen, seggende: ‘Goo, goo reghtGa naar voetnoot7.’, off hij seggen wilde: ick heb u hier niet van doen; als wanneer wij begonden te voeteren, nemende onsen cours Z.t.Oosten ende Z.Z.O. aen; ter plaetse gecomen sijnde daer wij dien nacht bleven, bevonden dat de Hottentoos het kasken daer de pijpen in waren, g'opent hadden ende daer een deel pijpen ende sleghte coralen uyt genomen ende weder toegemaeckt. Vorders ons coper oversienGa naar voetnoot8. hebbende, bevonden dat sij eenige plaetkens ende staeffkens uyt de packen gehaelt hadden. Wij geloven dat sij ons daerom bij het packen van de beesten niet wilde hebben. Den 12en dito, 's morgens vroegh, is den corporael, Symon Huybrechtsz., van 't fort bij ons gecomen, neffens 8 personen, ons vragende off wij noch moet hadden | |
[pagina 417]
| |
om verder te gaen, waerop wij hem antwoorden van jae, ende hem vorder verhaeltGa naar margenoot+ hebbende hoe sij het met ons gemaeckt hadden, waerop hij, corporael, weder na onse fortresse is vertrocken ende onse heer Commandeur 'tselve verhaelt, waerop den heer Commandeur ons terstont met den voorn. corporael ende 4 soldaten heefft versien met nieuwe victualie die ons niet qualijck en quamGa naar voetnoot1., door oorsaecke dat de Hottentoos een partij onstolenGa naar voetnoot2. hadden. Den corporael met sijn volcq 's nachts bij ons gebleven sijnde, is des 's anderdaeghs 's morgens, wesende den 13en dito, wederom vertrocken. Wij ons selven gereet gemaeckt hebbende, begonnen te marseren ende namen onsen cours Z.O. aen ende een halff mijl gemarseert sijnde, sagen wij een wonder dingh van de Hottentoos vrouwen, beneven den pasGa naar voetnoot3. daer wij gingen, alwaer eenen grooten steen lagh; dese vrouwe gesamentlijck hebben een groen tackjen in de hant genomen ende op hare buycken op denselven steen gaen leggen, spreckende eenige woorden die wij niet en verstonden. Haer gevraeght hebbende wat hetselve beduyden waerop sij seyden: ‘Hette Hie’, ende wesen omhoogh alsoff sij seggen wilde: het is een offerhant tot GodtGa naar voetnoot4.. Wij hebben denselven dagh gemarseert tot in de duynckes van de Bay Fals bij een soete revierGa naar voetnoot5.Ga naar eindh alwaer wij dien nacht bleven leggen. Den 14en dito begonnen wij 's morgens vroegh te marseren, maer hebben weynigh gevordert want de ossen vermoeyt waren van den vorigen dagh. Wij namen onsen cours Z.O.t.Z. ende zagen den Cleyne LeeuwenberghGa naar voetnoot6.Ga naar eindi Z.Z.West van ons leggen. Vorders hebben wij niet uytgereght als bleven dien nacht in de duynkes, maer 's avonts, als wij ons coper oversagen, misten wij een van de lange sackjens daer de staeffjes in waren. Soo hebben wij de platen oversien, bevonden daer te wesen 111 van de groote ende 45 van de cleyne. Soo seyde ons opperhoofft tegen Herry dat de rest van de platen ons ontstolen waren, dewelcke seyde voor mijGa naar voetnoot7.: ‘NosieGa naar voetnoot8., maer weet ghij mij te zeggen wie het heefft, ick sal het u weer beschicken’, hetwelck ons onmogelijck was om te doen, want doordat de packen dickwijls van de beesten affvallen, soo blijfft d' een hier ende d' ander daer, soodat wij bij alleman niet connen blijven. Den 15en dito heefft Herry een partij van sijn volcq naer den Hottento LubbertGa naar voetnoot9. toegesonden, dewelcke op den 16en dito bij ons gecomen is ende blecff daer tot 's ander daeghs, wesende den 17en dito, doen is hij weder van ons vertrocken ende heefft met hem genomen | |
[pagina 418]
| |
8 stucx van Herry's beesten; maer als Lubbert vertrecken soude, begonnen deGa naar margenoot+ vrouwen ende mans geweldigh te twisten 'twelck wij niet en verstonden. Doen quam Herry aenlopen ende seyde: ‘Goo’. Marserende doen soo voort totdat wij uyt de duynckes quamen, bevonden daer een schone valey te wesen, dewelcke wel meer dan 4 mijlen breet was. Wij hadden onsen cours O.N.O. totdat wij weder in d' ander duynckes quamen; daer marseerden wij in soo langh dat wij aen een valey quamen daer water in stont; daer gingen wij door, ende daer doorgegaen sijnde, sloegen wij de rechterhant om, vonden daer een oude craelGa naar voetnoot1.; daer hebben wij dien nacht onse resedentie gehouden. Item den 18en dito, bleven dien dagh daer noch leggen vermits Herry noch niet merseren wilde. Den 19en dito sijn eenige van onse Hottentoos vertrocken. Het was omtrent 8 uyren als wij begonnen te marseren ende hebben weynigh gevordert door oorsaecke dat het daer soo waterigh was, want de beesten vielen daer tot den buyck toe in, ende dat door de sware vraght die sij op het lijff hadden. Wij hielden onse vorige cours ter tijt toe dat wij een gelegen plaets vonden daer wij dien nacht bleven. Den 20en dito sijn wij seer vroegh aen het marseren gegaen door oorsaecke dat wij onsen reys garn souden vervordert hebben. Wij namen onsen cours Z.Z.Oost aen en hebben dien dagh redelijck gevordert. Maer als het nu op den middagh is gecomen, soo bennen 2 van de Hottentoos vooruyt gedreven ende hebben onsen grijsen os achtergelaten, door oorsaecke dat hij niet langer gaen en conde ende dat door sijne sware ladingh die hij dagelijcx op het lijff heefft, want hij moet het coper, de taback ende pijpen alleenigh dragen ende, als wij Herry dan wat seggen, soo hout hij hem off hij het niet en verstondt. Doch nu den os een weynigh gerust hadde, soo seyde Herry datter 3 man van ons vooruyt souden gaen, hetwelck alsoo geschiede, om te sien waer sij met de beesten gebleven waren, dewelcke sij niet gevonden en hebben, offte niet connen sien; bleven soo langh op eenen hoogen duyn totdat wij daerbij quamen. Doen heefft Herry tegen ons geseyt: ‘lost het goet van den os, ick sal gaen sien off ick se vinden can, ende als ick se gevonden heb, sal ick met een ander beest comen tot hulp om dat coper te dragen’. Wij daer een lange tijt geseten hebbende, begon het ons te verdrieten, soo hebben wij het coper wederom op het beest gepackt ende sijn gemarseert tot aen een valey die niet verde en stont van een plaetse daer wij soet water cregen. Soo haest als wij daer gecomen waren ende hadden den os eens laten drincken, soo quam Herry met een beest aen, nam daer een partije coper op ende een partije op den onsen, doen gingh hij weder met ons totdat wij quamen aen de strant van de Caap ValsGa naar eindj, alwaer wij dien nacht bleven. Ga naar margenoot+ Den 21en dito bennen 2 man van ons langhs de strant gegaen, dewelcke een jongen | |
[pagina 419]
| |
walvis vonden die daer gestrant was. De Hottentoos hebben die oock gevonden, daer sij terstont aenvingen om stucken van te snijden. Sij hielden dien dagh groote feest met het speck van den vis. Onse 2 man dan de strant langhs gaende, quamen aen een clip, sij sagen off daer geen mosselen en waren, bevonden daer een groote hoop te wesen, maer het en waren geen mosselen als bij ons fort sijn. Sij hebben ettelijcke meedegebrocht die wij terstont coockte; als sij nu gecoockt waren, souden wij die beginnen te eeten, bevonden daer soo veel korlkens in dat wij die qualijck conden eten, meenden dat het perelkensGa naar voetnoot1. waren. Door die oorsaecke hebben wij daer ettelijcke bewaert. Vorders en hebben wij dien dagh niet gevordert, als oock den 22en, maer bleven daer noch al stil leggen tot den 23en dito, begonnen wij alsdoen vroegh te marseren. Onsen cours namen wij Oost aen, totdat wij quamen aen de strant ende doen bennen wij de strant langhs gegaen totdat wij sijn gecomen bij een soete revierGa naar voetnoot2. die van het geberghte affquam. Doen wij nu dese revier een weynigh langhs gegaen hadden, vonden wij een out crael; daer bleven wij dien dagh leggen. Den 24en dito sijn bij ons gecomen 8 vreemde Hottentoos, die van Herry seer vriendelijck onthaelt wierden, want soo haest sij daer gecomen waren, heefft hij terstondt ider man 6 armringen gegeven, ende den 25en waren sij noch even besigh met smedenGa naar voetnoot3. van armringen. Dese Hottentoos waren van de strantlopers die lestleden de beesten aen het fort verreuylden. Blijvende hier noch bij ons den 26en, ende 27en dito sijn sij (de beesten al gepackt sijnde) 's morgens van ons gescheyden ende namen met haer alle onse Hottentoos behalven 2, die ons de beesten holpen packen. Sij namen oock met haer 11 stucx beesten van Herry ende lieten der bij Herry noch elff. Als sij nu vertrocken waren, begaven wij ons op de reys ende namen onsen cours O.Z.O. aen door een schone valey, totdat wij quamen onder het geberghteGa naar voetnoot4., daer het clipachtig was; daer hebben wij dien nacht onse resedentie gehouden. Den 28en ende 29en dito hebben wij niet connen marseren door het quaat weder. Den 30en sijn wij den bergh opGa naar voetnoot5. gemarseert, maer als wij ten halven op waeren mosten wij het coper van onsen os affnemen ende dragen 't met alle man na boven toe. Daer gecomen sijnde, bevonden daer een schoon pleyn daer men wel een regement soldaten soude in batalie hebben gestelt. Soo hebben wij het coper weder opgepackt ende togen doen op de reys, namen onsen cours Oost aen totdat wij quamen door een schone valey, maer het worden doen soo mistachtigh dat wij nietGa naar margenoot+ van ons sien en conden. Wij hadden doen onse cours Z.Z.O. aen en behielden dien tot den avont, bevindende meede dat het hier een heel ongesonde lucht was, want | |
[pagina 420]
| |
als wij op d' aerde gingen sitten, soo wierden wij soo stijff ende trilden dat wij qualijck op conden comen, wetende niet off wij staen off vallen soude. | |
October anno 1655Den eersten dito merseerden wij tusschen de clippen door, houdende onse vorige cours totdat wij quamen aen een moeras dat redelijck diep was. Dit moeras dan door gecomen sijnde, namen wij onsen cours Zuyen aenGa naar voetnoot1. en gingen eenen bergh op die seer hoogh was. Desen bergh beneden gecomen sijnde, quamen wij in een schone valey; door dese valey gecomen sijnde gingen wij eenen bergh op; beneden desen bergh liep een schone reviere daer wij doorgingen. Wij hadden die reys een Z.Z.Westen-cours totdat wij quamen ter plaetse daer wij dien nacht onse resedentie hielden. Den 2en dito sijn daer 2 man van ons uytgegaen om te sien off sij de strant conden vinden en weten te seggen hoe dat het daer gestelt was, want ons Herry seyde van groote dingen, hetwelck sij contrarie hebben bevonden, hebbende meer dan 3 mijlen gelopen, daer sij anders niet en hebben gevonden dan mager lant. Een weynigh verder gecomen sijnde, sagen sij 2 Hottentoos, maer sij conden daer niet bij comen, gelovende dat het degene waren die bij Herry hielden. Dan dese 2 man, haren wegh houdende, quamen soo verde dat sij de strant in 't gesicht cregen, maer daer niet aen conde comen door oorsaeck dat het te laet op den dagh worden ende het was naer haer vermoeden noch wel 2 mijlen gaens. Naer haer gesichtGa naar voetnoot2. soo streckte de cust W.N.W. ende O.Z.O. tot soo verde als sij sien conde; daer scheen off er een bay in liep dewelcke streckte N.N.O., en vorders niet conden sien, sijn sij weder naer ons toegecomen om te sien off de 2 Hottentoos die sij gesien hadden d' onse waren, hetwelck sij alsoo hebben bevonden. Alsoo wij dan Herry soo langh gevolght hadden dat onse victualie op was, ende oock sagen dat wij hier omtrent geen beesten vernamen, alsmeede een heel ongesont lant was, als voren verhaelt is, soo sijn wij genootsaeckt geworden om weder na 't fort te keren, hetwelck wij gesamentlijck hebben besloten dat wij des 's ander daeghs, wesende den 3en October, weder terugh souden keren ende het coper met ons nemen. Als wij nu 's morgens ons selven gereet maackten, soo quam Herry bij ons en seyde: ‘Waer wilt ghij henen met het coper?’ Waerop onsen corporael antwoorden: ‘Na de Caap’. Doen seyde hij: ‘Soo ghij dat doet, soo sult ghij geen beesten naeGa naar margenoot+ de Caap crijgen, ende ick en derve daer oock niet meer comen, want den Commandeur soude seer quaat tegens mijn sijn; ick en soude niet meer derven in sijn huys comen eeten offte aen boort varen om Spaense wijn ende broot te halen; maer | |
[pagina 421]
| |
bijaldien ick het coper meedeneem, gelijck de capiteynGa naar voetnoot1. geseyt heefft, ende brengh een hopen beesten meede, soo sal den capiteyn seggen: “Dat 's goet fatsoen, Herry. Compt hier en eet Hollantse kaes ende boter ende drinckt Spaence wijn, ende ick sal u een huys laten maaken, ende morgen sullen wij aen boort varen; dan sult ghij Spaence wijn ende broot halen.” Ende bijaldien ghij het coper dan doch mee wilt nemen, daer is dan mijn mesGa naar voetnoot2.; geefft dat de capiteyn. Maer ghij sult dan den witten os hier laten, want de cappiteyn heefft daer ander beesten voor aen de Caap.’ Wij dan beducht stonden omdat hij ons het mes geven wilde, wisten niet wat wij doen souden; soo besloten wij dat wij hem het coper souden laten houden, door oorsaeckeGa naar voetnoot3. dat de heerGa naar voetnoot4. geseyt hadde, doen wij uyt souden gaen: bijaldien dat wij van hem mosten scheyden ende hij het coper begeerden, het hem souden laten volgen. Doen sijn wij met goede vruntschap van hem gescheyden, ende hebben onsen graeuwen os met ons terugh genomen, ende dat met believenGa naar voetnoot5. van hem omdat hij die niet voort conde crijgen. Wij merseerden dan dien dagh terugh beneden den bergh, daer wij den 30en Zeptember overgecomen waren; doen gingh oock de slappigheyt van onse leden weder over. D' oorsaeck costen wij niet weten. Den 4en dito begaven wij ons vroegh op de reys ende marseerden doen reght toe over den hoeck van den berghGa naar voetnoot6. die tusschen het groote bos ende het ronde bosken leyt. Onsen cours streckten W.N.W.Wij marseerden eerst door een schone valey totdat het 2 uyren na de middagh was; doen quamen wij in de duynckes. Merserende doen voort totdat het avont was ende bleven dien nacht in de duynckes rusten. Den 5en dito bennen wij uyt de duynckens gemarseert totdat wij op de vlackte quamen; doen namen wij onsen cours West aen totdat wij op den wagenwegh quamen, die wij langhs marseerden tot aen onse fortresse.
Adij, den 5en October 1655. (Was geteyckent) Willem Muller, Hendrick Hendricx.Ga naar voetnoot7., Arnolt Fousten, Jan Pietersz. van BemmelGa naar eindk, Jurgen Bittelmayer. Dit merck van Joris Jorisz. van OldenzeelGa naar eindl,Poulus Dircx., Dit merck van Adriaen Thomasz., geweldiger. Ende dit merck van Christiaen Jansz. van HoesemGa naar eindm. |
|