Huys-gesangen
(1658)–Franciscus Ridderus– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Stemme: psalm 1. Die niet en gaet.1.
GEen mensch en past de traege ledigheyt.
Het beste broot geeft eygen arrebeydt:
Ick moet my tot een eerlijck beroup geven:
Nae dat het wort in Godes woort beschreven:
Indien ick door mijn handel schen Gods wet;
Soo is mijn winst my tot een vlouck geset.
2.
Hoe dat het my in dese werelt gaet,
Ick ben vernought in desen mijnen staet.
Ick sal getrouw en vlytigh 'tmijn betrachten:
En my van alle slimme streecken wachten:
De grootste winst is noyt mijn hoochste wensch:
Maer, dat ick dienen magh, en God en mensch.
3.
Schoon dat ick dan geen schat hael over hoop,
Maer dat ick somtijts yet tot schae verkoop.
Schoon dat ick oock tot armoed' gansch verachter:
'kWort daer in geen rechtvaerdigheyts verachter.
Ick draegh geduldigh dit verdrietigh lot.
Ick troost my met de goed'ren van mijn Godt.
4.
Maer doch indien de Heer ons voorspoet geeft,
En wil datmen yet boven nodruft heeft.
Het goet moet ons de deughden niet ontrecken:
Ick moet in voorspoet gansch mijn hert verwecken
Tot danck aen Godt, en tot mildaedigheyt;
Dan is my 'tgoet in zegeningh bereydt.
|
|