Huys-gesangen
(1658)–Franciscus Ridderus– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Stemme: psalm 23. Mijn Godt voet my.1.
ICk souck mijn hert tot Godes dienst te wennen:
Daer toe soo moet ick Godt wel leeren kennen:
Ick lees zijn woort, na dat ick heb gebeden:
Ick spreeck van Godt met Christi beste leden:
Ick hoor zijn woort, eerbiedigh en aendachtigh.
Heer maeckt my doch u woort altijt indachtigh.
2.
Ick souck mijn Godt oprechtelijck te minnen:
Ick toom, om Gods wil, al mijn boose sinnen:
Des werelts goet en sal my niet verleyden:
Om my van Godt, en van zijn dienst te scheyden:
'tIs al voor Godt, mijn goet, jae oock mijn leven.
Ick wil my gansch tot zijnen dienst begeven.
3.
Ick souck daer by oock mijnen Godt te vreesen:
Niet als een slaef, gelijck ick plagh voor desen:
Maer als een kindt ontsiet zijn eyge Vader:
Ick wort, door 'theymlijck quaet, geen Gods verrader.
Ick schrick voor straf, doch veel meer voor de sonde:
Ick worde, voor Gods ooghe beducht, gevonde.
4.
Ick derf my vryelijck op Godt vertrouwen,
Ick sal niet meer op quade midlen bouwen
Schoon dat gebreck, of ellend my verdrucket,
Schoon dat de doot my nae het graf toerucket:
Mijn hoop staet vast, Godt sal my niet begeven:
Ick sal na 'tsterven, met Godt eeuwigh leven.
|
|