Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken.Tweede bundel (Vlaamsche schrijvers)
(1909)–André de Ridder– Auteursrecht onbekend(Vlaamsche schrijvers)
[pagina t.o. 47]
| |
[pagina 47]
| |
Bij pastoor Hugo VerriestHij is pastoor te Ingoyghem, in 't eigenste dorp dus waar zijn vriend Stijn Streuvels zich een huis heeft laten bouwen, en dat ik, in eene vorige studieGa naar voetnoot1, te midden zijner rijke omgeving en der weelderige Zuid-Vlaanderen-streek beschreef, lijk het daar ligt op de hoogte der Leie- en Schelde-valleien, zóó rustig en peizelijk, in zijnen stillen praal. Bijna 't enden het dorp staat zijne kerk, een laag, heel simpel gebouw in rooden baksteen, rondom omsingeld door een gekalkt muurken (op manshoogte), waarachter de dooden slapen. Links van de kerke kruipt een aardeweg de velden in, langs de hoogte, tot in Anseghem. Bezijds dien weg, heel eenig, zijne pastorij: een schoon, groot, wit heerenhuis, verscholen achter in 't groen van oude boomen. Voren, een bloemenhof, zwaar van rozen, en achter, de groenselentuin. Heel er rond, verre weg, de velden, de oneindige, kleurige velden, het glooiende land. ‘Het zijn velden, velden, velden, en nog velden en dan nog velden. Het is tarwe, rogge, haver, en wat weet ik al. Het is goud en vuur. Het is groen, allerhande groen. Het is leefte in overvloed. Het is hage en kant en boom en bosch. Het is leven, innig leven, gloeiend leven, brandend leven vol genot, dat zwelt, dat kropt, dat leeft, dat stil juichend leeft, leeft in die natuur daar - en in mij’.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 48]
| |
Daar woont hij dan, in dat verlaten dorp, te midden van die velden en tusschen zijn nederig volk. Soms gelieft hij ons - maar ach te zelden! - te brengen op zijne tong, van dat Vlaanderen de frissche geur en de veie leefte: dan, om hem te hooren den stillen dorpspastoor, loopt eene heele stad te samen, eene rijke, verfijnde bevolking, die geestdriftig geniet, die juicht, die lacht, die jubelt. Wie kent er in Belgiën en in Holland den wonderbaren spreker Hugo Verriest niet? - 's Anderendaags zit hij weer tusschen zijne dorpelingen, eenzaam in zijne pastorij of leert hij de kinderkens, en alle Zondagen preekt hij in de kerke, voor die eenige boeren van Ingoyghem. - - - - - - - - - - - - - De meid heeft me binnen geleid in de spreekkamer. Hier reeds voelt men in wat midden men treedt. Nochthans is de kamer zeer eenvoudig en burgerlijk van meubileering. Maar op de muren: Gezelle hier, Gezelle daar, dan weer 'n Streuvels-photo, en op de schouw, overal portretten, de beeltenissen van de makkers en vrienden van vroeger van heel de bende schoon en geestig volk, die, met en naast Verriest, Vlaanderen hielpen wakker schudden, het Vlaamsche geweten in roering brachten en den spoorslag gaven aan al de jonge krachten, die nu volop aan 't werken zijn in onze gewesten, aan 't werken en aan 't zingen... Daar trad Pastoor Verriest binnen: zijn wezen droeg die eigenaardige lach, zóó persoonlijk - die open lach, die heel zijn oud gezicht doet rimpelen, zijne lippen openen, zijne oogen vonkelen - een lach die, om zoo te zeggen, in zijn gelaat is vergroeid. Met zijne armen open, wijd vooruit gestoken, kwam hij in. ‘Ah! Ah!, lachte hij luid - en zijne versleten stem klonk nog zoo helder, zoo zuiver, zoo sterk en zoo warm - komt ge nu eindelijk toch weer?’ Hij nam me mee naar zijn studeervertrek. Terwijl hij voor mij zat, trof me weer de snede van zijn gezicht: deed ooit iemand opmerken de treffende gelijkenis | |
[pagina 49]
| |
van dat wezen - wanneer het stil staat - met het roerelooze masker van Dante, eender in scherpen bouw van voorhoofd, oogholten, neus en kin? Maar die kop staart niet onmenschelijk; hij leeft, hij zindert, hij wemelt, en elke zenuw trilt van genieten en van smaken; dien kop heeft Beatrice gekust... Hij heeft me verzen van Gezelle voorgelezen; daarna zijne eigene Avondstilte, zoo oneindig weemoedig... 't Wordt laat en 't zwijgen zinkt met stillen avond neder,
En stille, de avond dringt me in 't eindloos diepe hert,
En 't eindloos herte, moe van wentlen weg en weder,
Staakt 't wentlen en rust in stille zoete smert...
De poëzie van Hugo Verriest - waar een heele wereld van onderdrukt lijden in wentelt - weerspiegelt soms de fijnste nuancen onzer zielen, bijna niets dan fijne nuancen en stervende tinten. Heel gemakkelijk ware die poëzie, met de hulp van andere levensomstandigheden, gegroeid tot symbolisme, gestegen op de hoogte van Verlaine's symbolistieke kunst. De boomen stonden pal en stil, en dronken looverlavend
met open lippen in de lucht, 't verkoelen van den avond.
Ik woonde nooit kunstrijker voordracht bij. Een weinig gedempt, maar bewogen en beweeglijk, wiegde zijne stem; het nerveuze gebaar zijner rilde handen teekende, in trillend wuifspel, de beelden van den dichter; het gracielijke buigen van zijn lichaam vergezelde de cadens van het vers en heel zijn lijf was aldus zelf een kunstwerk geworden, als een levend gedicht, een ademend poëma, dat groeide tot de weelde van een boom, die, ten allen kante, zijne takken uitspreidt en met den reesel zijner bladeren wappert, in de zalige toovering van de zon. Daarna droeg hij me nog een der gedichten voor, vroegerGa naar voetnoot* | |
[pagina 50]
| |
verschenen in zijnen Nieuwen Tijd: 't heette Trommelstap en was geteekend Amaat Dierick. ‘In Vlaanderen, verwittigde hij, heeft nooit iemand getracht een schoon gedicht te maken. Hij maakt een gedicht, een gedicht dat uit zijn wezen borrelt, onvervalscht, en dat is lijk de dichter zelf. De dichters zijn: eiken, elsen, gras... Elk hunner houdt zijn eigen wezen en dicht volgens dat wezen. Hoor maar eens dien Trommelstap: Van 't kerkhof komt er een mannenschaar,
Zij volgt den ouderschen trommelaar,
Die vlug met rommelend stokkenpaar,
Al gaande, slaat ra-ta-plan!
Van verre zie 'k op de diepe baan
Zijn hoofd, zijn voet en zijn trommel gaan
De maat, die stokken en handen slaan:
e ram, pla-pla, ra-ta-plan!’
Ram, plam-plam! Zijne armen hieven en daalden met de maat van den slag, zijne handen sloegen met geweld op 't vel van den trom en hij stapte, met groote soldatenpassen, de kamer op en af, lijk die droevige trommelaar. - ‘Er zijn geene voeten in verzen en we kennen wij hier in Vlaanderen geene iamben, geene trocheien, geene dactijlen. Al die wetenschap is door de schoolvossen uit 't Latijn en uit 't Grieksch overgenomen, maar dat en is al geen Vlaamsch! Weet ge wat rythmus is? Wanneer ik zeg “Oost, West, Thuis best!” dan heb ik een vers. De voet dat is de stap, de beweging van het lichaam, en vermits elk ding, elk wezen zijne eigene beweging, zijn eigen leven heeft, bezit ook elk gedicht zijn eigen rythmus. Dat heeft Gezelle, ô toch zoo geniaal begrepen! Wanneer hij dicht van Gelijk het peerd te stampen staat,
dan geeft immers elke sylbe het gevoelen, ja de klank en de beweging weer van die peerdenstamp, van dat geweldig hoefgetrappel... 't Lichaam plooit juist in lidmaten, niet | |
[pagina 51]
| |
waar, en van daar komt het leven? Zoo plooit ook de taal en al wat in de taal plooit, al wat er aan wentelingen in het woord zit, dat is de voet, onze voet, de voet van Gezelle in het vers’. Verriest glimlachte. ‘Als ik er op denk, wat al last, wat al moeilijkheden me die theorie heeft op den hals gehaald, wanneer ik professor was te Rouselaere en daar in botsing kwam met al de voorschriften van pedagogieke dichtkunst, met al de regels van de klassieke metriek! Tegenover de andere professors golden, op den duur, de verzen mijner leerlingen niet meer...’ Toen csheen hij ineens 't verleden van zich te willen afschudden. De zon viel binnen langs het hooge venster, op de naakte muren, op de lange boekenrekken. Naast de deur stond een lessenaar, in 't schuine van het zonnelicht. Ik liet mijne oogen glijden langs de schabben en dan rusten op dat meubel. Verriest greep me bij den arm: ‘Ziet ge daar dat kastje?’ Ik knikte. Als een geheim dat hij me ging toevertrouwen, zei hij heel zacht: ‘Dat zit vol brieven, vol brieven uit den Gezelle-tijd!’ en toen met weemoedigen klank: ‘Moesten die ooit aan den dag komen! Maar dat zal zijn na mijn dood...’ - ‘Waarom na uw dood, Eerwaarde? Me dunkt, dat u toch wel de man is, 't best gedocumenteerd en overigens reeds geschiedkundig geroepen om die brieven uit te geven!’ - ‘Van uitgeven is nog geen sprake. Moesten die brieven ooit verschijnen, daar zouden te vele menschen te deerlijk beklad en bemodderd uitkomen. We moeten wachten...’ Nu klonk zijne stem moe en meelijdend. 't Was pas na 't verschijnen in De Nieuwe Gids van Jan van Nijlen's opstellen Heeft Gezelle dertig jaar gezwegen? en Waarom Gezelle dertig jaar zweeg en na die lange polemiek waarin nog Stijn Streuvels, Caesar Gezelle, Dr. Gustaaf Verriest, Karel van de Woestijne, Leonce du Catillon enz. medevochten. Niets méér wisten | |
[pagina 52]
| |
we af van Gezelle's zwijgen... integendeel: nieuwe raadsels werden ons voorgelegd waarop geene oplossing kwam, nieuwe vragen, waarop geen antwoord. We wisten nu dat er iets was in 't leven van Gezelle, een iets dat al degenen die 't kenden, hardnekkig verzwegen en wilden verdedigen tegen de nazoekingen van vreemden, een iets, dat eens zou verduidelijkt worden door de brieven die de gebroeders Verriest, Streuvels en Caesar Gezelle bezaten... maar wat dat iets was? Daarom zei ik: ‘Maar Eerwaarde, waarom toch niet die brieven gepubliceerd? Mij schijnt het een plicht toe eens voor goed al die veronderstellingen te vervangen door de strikte waarheid. Indien er schuldigen zijn, dan moeten die maar boeten!’ - ‘Ja, ja, maar pastoor Verriest heeft vrede noodig. Maar dan weet ik dat weer de strijd van vroeger zal uitbarsten, nog heviger, een strijd waarin nu het grootste deel der vervlaamschte geestelijkheid zou begrepen worden. En ik zou niet gaarne meer in twist, in vijandelijkheid met mijne oversten geraken, weer die vervolging op mij voelen wegen. Ik leef zoo rustig! ...’ Ik twijfel er ten zeerste aan of mijne hollandsche lezers deze laatste bladzijde wel ten volle begrijpen: er wordt gedoeld op toestanden, die in Vlaanderen, eilaas, maar al té wel gekend zijn, maar die, naar ik meen, nog niet in Holland werden beschreven. Daarom, eenige woorden uitleg over den taalstrijd die er wierd gevoerd in 't Vlaamsche land, onder leiding van Gezelle eerst, van Hugo Verriest en Albrecht Rodenbach later, tegen het verfranschte onderwijs en tevens tegen de verouderde, onredelijke pedagogiek. Indien men niet dien strijd heeft meegemaakt, kan men bijna niet begrijpen - omdat ze onuitlegbaar zijn - de miskenning, de verachting, den haat die de overheden en de hoogere sociale klassen toen op die arme VlaamscheGa naar voetnoot* | |
[pagina 53]
| |
tale spuwden. Ze zouden 't voor schande aanzien hebben Vlaamsch te spreken, tenzij tegen hunne huisknechten en hunne pachters of tegen hun werkvolk. Heel de burgelijke en rijke jeugd werd dus opgebracht in 't Fransch, in de adelijke vereering van die vreemde taal, en terzelfder tijd in 't misprijzen hunner moederspraak. Wie dierf in 'n collegie Vlaamsch spreken, werd gestraft en ‘geschandvlekt’, n. l. gedwongen openbaar te dragen het teeken der verachting (een speciaal blikken of kartonnen plaatje), lijk vroeger de Joden uit het Ghetto. Toen Hugo Verriest als student te Rouselaere, in 't Klein Seminarie aankwam, werd er ééne uur per weke aan de Vlaamsche taal besteed. Dit gebeurde eens te Kortrijk in 't collegie: de professor trad in, begon te spreken (in het Fransch natuurlijk) over weer en wind, en wanneer drie kwartiers van den tijd aldus om waren gesukkeld, dan klonk het: ‘Et maintenant, occupons nous de cette sale langue flamande’. Daarmee was de les uit. Zoo wierden de studenten geoefend in de kennis en opgebracht in de vereering hunner taal. Heel 't onderwijs ging op Fransche voet geschoeid; geweldig werd in de jongens Vlaamschen aard en Vlaamschen zin onderdrukt... Daarbij heerschte nog in opvoeding en in leering de oudste methode: de dood! Maar pas zat Verriest eenige weken op de schoolbanken, geplooid onder de macht van dat russische dwangsysteem, of Gezelle trad op: in 1854, werd de Meester professor benoemd van ‘Commerce’, van den handelscursus. Ik leen weer het woord aan Verriest: ‘Wij monkelen, niet waar? Die second cours de commerce bestond in ouder dagen, voor 't algemeen, uit min bekwame leerlingen. Daarbij, van “commerce” en cijferen wist Gezelle niets, en hij zal wel nooit tot tien centen hebben geteld zonder er, onderwege, vijf van verloren te hebben. En toch na korten maanden stak die Gezellekop boven het hoofd van alle professors uit. Zijne leerlingen vertelden wonderen | |
[pagina 54]
| |
van zijn onderwijs, zoo vernuftig en zoo schoon. De kracht van zijn vlaamsch wezen, van zijn hooger wezen, hief als of het ware den grond op door 't geheel Seminarie, en er liep onder onze voeten als een magnetieke macht. We bezagen en vervolgden hem waar hij ging of stond’. Een weinig later, de professor van Vlaamsch, die les gaf in Nederlandsche grammatica en syntaxis, ziek gevallen zijnde, werd Gezelle geroepen om hem te vervangen. Hij kwam lijk de gekozene des Heeren. Hij wierd: de bode van het leven, die met den staf van zijne begeestering en van zijn bezielend woord het Leven ging doen spruiten uit de barre rots van 't antieke onderwijs en op dien dorren bodem doen schieten het krachtigste zaad van Vlaamsche herwording. Wat eene omwenteling! Hoor Hugo Verriest gewagen over zijnen professor: ‘Zijn onderwijs? Ja, dat valt moeilijk om bespreken en uitleggen; ik en zeg het in korte woorden: Eene heele wereld van leugen, valschheid, conventie en gebaren wierd buitengezet en vergeten. Eene heele wereld van waarheid en schoonheid trad binnen in helder stralen van hoogeren geest, in innig genieten van zingend hert, in oneindig roeren en ontroeren van onze eindelooze ziel. Eene wereld werd buitengezet: Gij ook weet nog wat het letterkundig onderwijs in die zalige tijden was en wat het wel nu nog is hier en daar. Maar toch, mij dunkt altijd dat gij daar geen juist gedacht van hebben kunt. Het was het eeuwige en eeuwig ontleden en zoogezeid uitleggen van ieder sprake, van ieder vers, van ieder woord, met handverlammend schrijven, honderde en honderde bladzijden verre..., eene eindelooze bewondering van La Fontaine, Racine, Corneille en le Grand Siècle... Wat al pedanten-uitleg! En Gezelle? Gezelle wist niets daarvan. Van het onderwijs dat hij ontvangen had, was geene duimprente, geene wending, niets, in zijn werk en wezen gebleven. Hij stond en leefde daar- | |
[pagina 55]
| |
buiten, studeerde en peinsde, droomde en leerde, genoot daarbuiten en deed genieten. Zijn onderwijs was een verheffen van geest en hert en ziel naar boven, door zijn woord en door zijn wezen. Hij wist dat de jonge knapen zielen hebben die ontwaken bij den glans en den klank van het schoone, en zinderen er bij, en medestralen en medezingen. Hij wist dat de jonge knapen hunkeren naar het schoone, en dat het schoone de natuurlijke spijs is van jonger zielen, die, met het schoone gevoed, opengaan en groeien en bloeien ... De wereld der Poëzie zong rondom ons, drong in onze herten en bracht ons onuitsprekelijk genoegen. Wij waren blind, wij waren doof; wij waren stom en zonder taal. Hij deed met zijnen profetenvinger onze oogen open en leerde ons hooren. Hij ontwaakte op onze lippen dat zoete, dat allerzoetste Vlaamsch. Poëzie en eigen taal waren ons geworden. Wij leefden; wij rechtten ons; wij waren preusch; wij waren sterk en schoon, en droegen door het leven het jubelend gevoel van eigen woord, van eigen kunst, van hooger eigen leven!’ Verriest had me die bladzijde voorgelezen uit zijne Voordrachten; zijne stem weende bijna van aandoening, van bewondering en van liefde: hij voelde zich weer jong worden, zag zich weer te Rouselaere zitten vóór den kansel van Gezelle, waaruit hun al dat leven toestroomde! Hij vatte samen: ‘Ziet gij ons nu, in die studiejaren, en wat denkt ge wel dat er van het oud onderwijs geworden was, wat er van ons geworden was, wat wij peinsden, hoe wij leefden, hoe wij waren? Wat heeft Professor Gezelle gedaan? Een wereld van valschheid en gebaren buiten gezet. Een wereld van schoonheid en waarheid binnengebracht. Het jonge Vlaanderen ontwaakt’. Maar 't zou niet blijven duren. Of mocht zoo maar vrijweg 't collegie buiten 't traditioneele spoor worden gestooten, in | |
[pagina 56]
| |
een centrum van Vlaamsch leven, een kweekschool van Vlaamsche opstandelingen herschapen? Dat mocht natuurlijk niet. De overheden waakten en de rector besloot die jonge beweging te dooden; de steun van Mgr. Faict, de bisschop van Brugge, sterkte zijn ondernemen. Er werd geboden: Kuisch Gezelle weg. De vervolging nam aanvang, die lange vervolging, waaronder Gezelle zou bezwijken. Verbannen, trok Gezelle naar Brugge en verdween uit 't Klein Seminarie. Maar de geest van Gezelle bleef voortleven: alle weken kwamen zijne vroegere studenten hem opzoeken, om te ontvangen het oliesel van zijn woord; ook Verriest - toen hij te Brugge in 't Groot Seminarie voortstudeerde - vond de zegenende gelegenheid om met zijnen beminden meester te blijven omgaan en zich meer en meer te doordrenken met zijne ziel en met zijn wezen, die ziel en dat wezen die hij later zou onthullen in eeuwige woorden en die hij zou voortzetten. In 1864 wierd Verriest priester gewijd en kortst daarna ontving hij zijne benoeming tot professor van poësis in dat zelfde Kleine Seminarie te Rouselaere, waar hij voorheen zelf op de banken had gezeten en met gespitste ooren geluisterd naar de betuigende lessen van Gezelle. Volgens de vroegere methode van Gezelle en volgens zijn stil wezen, ging hij zijnen persoonlijken gang; in 't programma behield hij al wat noodzakelijk was voor 't later staatsexamen, maar vergat ook al de rest en gaf les gelijk Gezelle: het ontwikkelen naar eigen natuur van de studenten, het doen medetrillen en medezinderen, medebewonderen en beminnen, mede genieten en verstaan, beproeven van eigen macht en eigen veerdigheid van de jongens. Weer gulpte de frissche stroom van 't Leven, van de Waarheid, en van de Wezenlijkheid door de klassen, en stroomden het licht en de lucht door de verstofde, schemerige kamers! 't Eigenste spel van vroeger, van toen Gezelle doceerde: Verriest was overigens de bewaarder der Gezelle-traditie; | |
[pagina 57]
| |
die traditie zou hij verbreeden en verspreiden, doen overwinnen eindelijk en alzoo zijn de groote levenswekker in Vlaanderen, de schepper van ons Vlaamsch leven. Maar met dat nieuwe leven, hernamen ook weer de tegenstand, de tegenwerking, de wrijvingen en de vervolgingen van weleer. De strijd tegen 't Vlaamsch en tegen 't ware onderwijs herbegon: alles wat schijn van Vlaamschen aard en Vlaamschen stempel droeg werd streng verboden. Maar rond Verriest stonden de studenten geschaard, die hunnen meester aanbaden en hardnekkig verdedigden. Eens zei de bisschop, Mgr. Faict tot den Rector: ‘Comment vous êtes vingt prêtres et vous ne pouvez lutter contre l'influence de Monsieur Verriest?’ waarop de superior van 't Seminarie antwoordde: ‘Vous n'avez aucune idée de cela, Monseigneur. Si Monsieur Verriest disait à ses élèves: ces pierres sont blanches, ils feraient leur serment qu'elles sont blanches, bien que manifestement leur yeux eussent vu qu'elles fussent noires. Et le malheur est, qu'il ne dit jamais qu'elles sont blanches’. Toch werden alle krachten ingespannen om dien invloed te keer te gaan en de handel en wandel van den Vlaamschen professor inquisitoriaal nagespeurd en afgekeken. Wanneer er ergens onrust woelde in de klassen, oproer uitbrak in de zalen, dan staken de andere professors den vinger beschuldigend naar Hugo Verriest. Op 'n dag dan, dat weer de studenten de hoofden hadden bijeengestoken en hun verlangen naar Vlaamsch onderwijs geuit, kwam 's noens de de superior in den refter der professors. ‘Il y a de la révolte parmi les étudiants et il y a des professeurs qui les encouragent. Mais si je dois en chasser dix, je le ferai’. Toen sloeg de deur dicht. Geen oogenblik lieten die kleine vervolgingen den beminden professor met rust; de eene hatelijke aanval volgde de andere.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 58]
| |
't Is rond dien tijd dat Verriest werd bij den bisschop geroepen en dat hij den prelaat, terwijl hij buiten ging, nog hoorde tegen zijn secretaris mompelen: ‘Et quand même, je les casserai tous deux’. (Die twee waren natuurlijk Verriest en Gezelle). De bisschop triomfeerde eindelijk: Verriest werd uit Roeselaere verwijderd, naar Heule gezonden als bestuurder van het nonnenklooster en daarna naar IJper. Eindelijk gelukte het den bisschop hem heelemaal onschadelijk te maken: men stuurde hem als pastoor naar Wacken en later naar Ingoyghem, twee verloren dorpen uit West-Vlaanderen, waar nu sedert twintig jaar dat wondere, bezielende en sterke talent verscholen zit. Een voor een, werden ook uit Roeselaere de trouwe helpers van Verriest (de professors De Grieze, Demonie, Van Hee, De Carne en Vyncke) verplaatst: op twee jaar, waren ze allemaal te buiten Roeselaere! 't Collegie herviel in den ouden, franschen slemper... Mijnheer de bisschop, uwe hand weegt zwaar op de schouders der priesters, die eigen wil durfden oefenen en het dolle plan bouwen de Vlaamsche jeugd tot leven te roepen, de sluimerende krachten van Vlaanderen weer wakker te schudden! De tijden zijn niet veranderd... ‘Maar zwijg over die dingen; dat moogt ge niet schrijven’... De matte September-zon streelde zijne grijze haren en de diepe groeven van zijn hoofd, van dat eerweerdig hoofd, dat vele heeft geleden. ‘Ja, we hebben veel gedaan voor ons volk. Wij hebben onze literatuur geleefd; we zijn op onze kamer niet gegaan om te schrijven. Ons leven is geene artiesterij geweest, geen fijnslijpen in 'n ivoren toren, maar eene volksbeweging, een-Vlaamsch-naar-boven-brengen: de bloei van ons volk. We hebben ons volk opgenomen in ons en het naar boven gebracht. Vlaanderen naar boven! hebben we geroepen... Een heel volk is in mijne lessen en in zijn eigen verleden eene breedere, algemeenere les gaan scheppen. En dat heeft ons voor alle onze moeite | |
[pagina 59]
| |
en al ons werk, beloond: dat ons volk ons heeft begrepen. 't Doet er niets meer toe, dat we den literairen kant van ons wezen hebben moeten opofferen’. - ‘Opofferen? Ik bespeur die opoffering niet in uw werk, noch in 't werk van Albrecht Rodenbach, bijvoorbeeld...’ - ‘Nochtans werden noch mijne Vlaamsche Koppen, noch mijn Regenboog, noch mijn Op Wandel met 'n uitsluitend literair doel geschreven: op 't oogenblik dat ik die bladzijden uitwerkte, wist ik niet dat ze ooit in boekvorm zouden verschijnen. Zoodat ik durf zeggen, dat ik nog geen enkelen boek heb geschreven. De stukken, die in die verschillende werken zijn verzameld, werden opgesteld, één voor één, voor het levende Vlaamsche tijdschrift, De Nieuwe Tijd, dat ik met Dr. Lauwers van Kortrijk had gesticht. Voor niemand anders dan voor 'n beperkt studentenpubliek, beelde ik uit, in die schetsen, de schoonheid van hun land, de deugdelijkheid van hun volk, het verstand van zijne schoonste tijden. Nooit bedoelde ik, in mijne Vlaamsche Koppen bijv., critiek te voeren, te weten hoe zwaar die menschen wogen in de letterkundige schaal, hoeveel ze weerd waren. Dat heeft men me zelfs verweten en gezeegd: Maar, Pastor Verriest, ge maakt gij van den eersten den besten dorpspastoor, die een paar betamelijke verzen heeft samengeknutseld, een soort genie... Dat en deed ik niet: aan ons jong volk moest ik toonen wat hunne voorgangers, hunne leermeesters waren, diegene die hunne studentenbeweging hadden in gang geduwd... meer heb ik nooit bedoeld. - In dien tijd schreef ik ook in De Vlagge, nog een studentenblad, dat ik zelf ten inzichte van mijne leerlingen had gevestigd, in Rond den Heerd enz. Nu en dan, wanneer men me verzocht, ging ik spreken in de steden en dorpen van Vlaanderen, over mijn volk, mijn land, mijn meester Gezelle en mijn leerling Rodenbach, over onze kunst en onze dichters of over ons verleden. Eens hebben dan mijne vrienden me verzocht die | |
[pagina 60]
| |
schetsen en portretten en die eenige redevoeringen te drukken. Ik deed het om hen plezier te doen...’ Ik voeg er bij dat die ‘eenige’ voordrachten reeds nu het getal 800 overschrijden. Die gaf hij ook om ‘plezier te doen’. Verriest heeft ‘veel plezier gedaan’ in zijn leven, aan vele menschen... en zoo aan zijn eigen, want hij won veel roem en veel liefde, overal: in stad en dorp. In zijne eigen parochie en in de dorpen er rond wordt hij aanbeden: wanneer ge spreekt van Pastoor Verriest, ô die kennen ze allemaal, ‘dat is zoo'n goeie mensch, zoo'n wijze man!’ Wat 'n bewondering, wat 'n eerbied, wat 'n genegenheid! Ik deed hem die algemeene sympathie opmerken. ‘Och ja, 't is zoo'n braaf, eerlijk volk!’ en hij vertelde me eenige anecdoten, me terzelfder tijd zijne literaire vizie bepalend. ‘Op 'n Maandag-morgen zat een metser op een dak te mortelen, een weinig bedronken nog, want den Zondag tevoren, had hij wat al te diepe in het glas gekeken. Voor Streuvels, zou die metser die daar zit, met zwijmelige oogen en aarzelende handen, terwijl de late roes in zijn kop aan 't ronken is, nog rond te tasten, eene heele schilderij zijn, waaraan rijkelijk zijne oogen te vergasten. Ik zie zoo'n tooneel anders. Ik zei den metser: Jan, ziet dat ge geen steen op mijn hoofd laat vallen. Jan monkelde en grolde: Nee, mijnheer de pastor... 't Zou veel te jammer zijn, voegde hij er stillekens bij: de perel van zijne schoone ziel die schitterde, de goede binnenkant van zijn wezen, die naar buiten straalde. 'n Andere keer kwam hier eene vrouw aanbellen, eene slordige, vuile vrouwe, eene roekeloze huismoeder, die, ergens buiten 't dorp, 'n herberg houdt. Haar kind moest hare eerste communie doen, maar ze kon niet omdat ze geene kleeren en bezat. Die vrouw kwam me verwittigen. Ik heb haar gezeid dat haar kind hare eerste communie doen moestGa naar voetnoot* | |
[pagina 61]
| |
en heb ze een paar franks in der hand gestoken. Ze bezag me scherp: Mijnheer de pastor, ge zijt erger dan een vader van familie... Die klank van dankbaarheid in die stem klonk zoo schoon, zoo zuiver, zelfs uit den mond van dat zondige mensch... 't Kwaad stak zoo diepe niet. De ziel van 't volk is een ruwe diamant: vuile schors befloerst het vonkelende vuur, en de steen moet bewerkt, gekuischt, geslepen worden, zoo ge hem wilt doen schitteren’. - ‘Maar vermits de buitenkant van den steen niet...’ -‘Ja, maar zoo is ook de doening van mijn leven en van mijne kunste: de binnenkant der menschen; 't is mijn plezier die te ontdekken, en die heb ik ook trachten doen uitschijnen in mijn Regenboog en mijn Op Wandel. Ik sta heel anders tegenover mijn volk dan Stijn: niet hooger of lager, de een of de ander van ons beide, maar anders. We beschikken elk over een ander instrument... Ik vertelle u bijv. 't avontuur van zatte Jan en vergelijke. Jan was naar Frankrijk meegegaan voor den oogst en dien dag teruggekomen. 's Namiddags kwam ik hem tegen, een weinigsken aangevezen:
En Jan was ook content, omdat moedere zoo content was: reeds straalde de helderheid van zijnen goeien aard boven, niettegenstaande zijne bedronkenheid.
Later zag ik hem weer, al vloekend en tierend, vechtend en stampend, tusschen 'n heelen hoop volk. Ik neem hem onder den arm. ‘Alla, Jan!’ Jan neemt zijn klak af. ‘Ga mee, Jan’. Ik breng hem thuize. ‘Moedere hier breug ik Jan weer, zat, op 't oogenblik dat hij ging baldadigheden | |
[pagina 62]
| |
uitrichten. Ge zijt me dus dank schuldig. Eh wel, beloof me Jan niet te berispen, geen woord’. Moeder pruttelde en toen zei ze toch: ja! Ik hielp den jongen in zijn bedde steken. 't Laatste woord dat Jan uitstotterde: “In de naaste kiezing zal ik naar niemand anders horken als naar u, mijnheer de pastor”. Zoo betuigde me Jan zijn dank. Me dunkt ik zie Stijn, bij zoo'n geval, al lachen, zijne oogen wijd opensperren en scherp nakijken den jongen, dien wilden jongen met verstreuveld haar, bemorste kleeren, tierend en dansend lijk een zot op Thieghemberg. Wat mij nu treft in zoo'n tooneeltje? Jan zijn ziele, de binnenkant van zijne natuur, en in heel zijne zottemansdoening die paar hartelijke woorden die hij me toesprak; dan vergeef ik aan dien jongen zijne overmoedige baldaderij’. - ‘Ge staart met al té gunstig oog naar 't handelen van uw volk, Eerwaarde, en uw optimisme verheldert soms nog al donkere daden...’ - ‘Ik moest lachen over eenigen tijd, wanneer ik las in een artikel, door 'n kannunnik opgesteld, dat ik de goede hoedanigheden van het arme volk overdreef en heel het doen van al wat ellendig en ongelukkig was, met de lichtste kleuren van mijn quasi-socialisme verfde... Omdat, wanneer ik het leven, zelfs het rampzalig en laag leven van mijn volk vertel, (zooals bijv. in de schets Armoede van Op Wandel) ik dat vertel met een gevoelen van medelijden en verschooning, in plaats van met een geroep van verontwaardiging en beschuldiging, omdat ik die arme suggels troost en help, in plaats van ze te vervloeken en te steenigen, beweert men dat ik hunne gebreken niet en bespeur? Nochthans, wanneer ik schrijf: “De vader zwoegt en slaaft en doet alle werk, zwaar en lastig, altijd, altijd voort, vermoeid, met krachten die eens begeven zullen, overwrocht en overdronken; want ja, den Zondag en 's wekedags somtijds bij gelegenheid, drinkt hij, mat, moede, uit nood van 't is gelijk | |
[pagina 63]
| |
wat buiten zijn slepen en sleuren”, dan zeg ik toch dat hij drinkt, veel te veel drinkt, ofschoon ik 't niet noodig acht daar dan aan toe te voegen: die deugeniet! die leelekaard! enz’. Pastoor Verriest's breede wezen glom van 't goedig lachen en zijne blijde oogen lonkten snaaksch. Hij bladerde voort in zijn Op Wandel en las toen luide voort: ‘Hebben zij ruwe, botte zielen? Neen! Zij hebben frissche zielen, nieuwe zielen, goede zielen, onder botte woorden, vuil kleed, lompen en slunsen, gewenten en onwetendheid. Zij leven in botheid, in ruwheid, in arm hulsel, onder armoede van geheel het wezen; leeg en ingebouwd. Maar 't is wonder om zien hoe, gelijk kostelijk metaal, die ziel aan 't glinsteren gaat, als een zonnestraal van goedheid er op vallen en liggen mag. Zij hebben goedheid noodig, Goedheid. Hunne ziel trilt er bij, en weent er bij’. Die goedheid heeft Pastor Verriest, met zijne liefde, aan zijn volk gaan ronddragen, en de ziel van 't volk is beginnen te trillen en te weenen en heeft zijne goedheid gezegend. Van toen hij professor was, zegde de superior van hem: ‘Il ensorcelle mes élèves’, en nu nog, betoovert hij al wie met hem leeft. - ‘'t Diepe van mijn invloed ligt in mijn goedheid. Door mijn goedheid schiep ik tusschen mij en mijne studenten dat wonderbare magnetisme, waarop ik zoo fier ben in mijn professorsleven. Veel meer dan alle theorieën, hebben de schoonheid, de goedheid en de geleerdheid van mij en mijne helpers, de ziel onzer schooljeugd gewonnen’. Die goedheid leent aan zijne werken hunne warme menschelijkheid: hadde Verriest de psychologische gedachten, die hij in zijn Op Wandel en in zijn Regenboog op 't papier wierp, willen ontwikkelen, hij ware geworden: een Vlaamsche Dickens. - ‘En toch zijn de menschen soms nog kwaad! voegde hij er glimlachend bij. Ik mag ik al schrijven wat ik wil, | |
[pagina 64]
| |
al de omstandigheden en uiterlijkheden van mijn verhaal veranderen, toch erkennen ze seffens hier in 't dorp, de mensch die ik heb willen afschilderen. Dat is soms heel lastig. Zoo heb ik in 't begin veel moeilijkheden beleefd met den werkelijken Jan Braecke, die ik in Regenboog had beschreven. Nu nog soms, wanneer ik hem tegenkom, moet ik de vraag verdragen: “Wanneer gaat ge nog eens een boek schrijven, mijnheer de pastor?” - Maar Verriest stoort zich aan dat gekonkel niet. Hij voelt zich tevreden met dat rustig bestaan, in dat vereenzaamd dorp, tusschen die klein-zielen-menschheid. 't Geluk lacht hem toe. Hij geniet van het leven met eene opperste nonchalence, eene aristocratische beweeglijkheid, dank aan zijne eclectieke cultuur, aan zijne dilettantische geest. Pastor Verriest is een ideale dilettant, een heerlijke fijnproever: de scherpste trek van zijnen aard. Hij smaakt, hij geniet. Al wat hij wrocht, wrocht hij uit eenvoudige liefhebberij, nooit uit schrijvensdwang, uit kunstroeping, met den vasten wil van werk te blijven leveren. Vooraleer zelf schepper te zijn, geniet die verfijnde amateur - en weet de anderen, met tooverend gebaar, spontaan zijn genot te doen deelen - van het werk van vreemden. Persoonlijk dus heeft hij geen grootsch werk opgebouwd, maar hij heeft - in hoedanigheid van hoofdsche vulgarisateur - aan het grootsche werk van een Gezelle, van een Rodenbach, van een Benoit - door de zelfstandigste begrijpenis die hij er, dank aan zijn buitengewoon assimilatie-vermogen en zijnen voornamen smaak, van bezat - eene waardeering en eene hoogschatting geschonken, veel blijvender, hechter en rechtzinniger dan ze ooit bezaten, vooraleer hij, met zijn genotslyrieke woord, er den schoonheidspraal van omslingerde. - ‘Ja 'k voer een blij leven tegenwoordig, zonder ambitie, zonder zorg: niemand kan hier aan u van binnen, en in uw eigen wezen schuilt veilig het genot. De doening van mijn | |
[pagina 65]
| |
leven het plezier; ik begrijp altijd niet aanstonds, maar ik zie onmiddellijk. Een aardig dingen: wanneer ik een gedicht of een roman lees, 't worden al beelden in mijnen kop. Ik doe mijne oogen dicht: de personen geraken langzaam in beweging en treden levend op. Eerst word ik 't stoffelijke van hunne natuur bewust en zoo dring ik later in hunne innerlijkheid. Wanneer ik Starkadd las, verbeeldde ik me - en 't beeld wou niet weg van vóór mijn geest, en 'k wete ook niet waarom - Starkadd als een kleine, dikke vent, met korte beenen; 't lief van Starkadd, als een meisje van Parijs, en Saemund als een lange, rilde koning. Mijn gevoelen van schoonheid is onbewust en ik lache met al de theoriën van de wereld...’ En inderdaad hij lachte. Pastor Verriest lacht en glimlacht gedurig en nochtans zoo vrank, zoo natuurlijk, dat ik me bijna schaam voor 't vermoeden dat hardnekkig in me sluipt: dat juist, waar ‘pose’ beteekent; afwijking van de natuur, vervalsching van de eenvoudigheid... pastor Verriest's pose geworden is: zijne natuurlijkheid, zijn eenvoud. Hij heeft ondervonden wat een bijval hij won - vooral in 't stijve, overbeschaafde Holland - door de spontaneïteit van zijn woord en de frischheid van zijn houdingloos gebaar, en 't lijkt me alsof hij daarom een weinig die hoedanigheden heeft overdreven, ze systematisch onderhouden en zoo van die origineele natuurlijkheid gemaakt eene soort - ô heel lieve, heel verfijnde, heel aristocratische - aanstellerij, een nieuwe, zeer persoonlijke en bekorende ‘houding’. Zoo houdt er o.a. pastor Verriest eene bezondere terminologie op na om zijne bewondering uit te drukken: hij smekt hij zindert, hij proeft, hij monkelt en dan roept hij - op stijgenden toon -: Schoon! Schoon! Schoon! ('t gene hij met een weinig nuffige lipjes uitspreekt: skoon! skoon! skoooon!)... Tevens glinsteren zijne oogen, reikhalzen van begeerte zijne lippen, monkelt zijne ironische mond en rektGa naar voetnoot* | |
[pagina 66]
| |
zijne heele lichaam; met gemeten pasjes, stapt hij op en af..: een gesteriotipeerd beeld. Daarom, als voordrachtgever ook, behoort Verriest niet tot de groote, machtige redenaars - in een parlement zou zijne stem verloren klinken tusschen de wijde, naakte wanden - maar veeleer tot de charmante sprekers: een goddelijke ‘causeur’... - aan de betoovering van zijn gekout weerstaat niemand. En causeur blijft hij, dat hij voor eene volle zaal spreke of voor één enkele bezoeker of voor zijne parochianen, in de dorpskerk... Ik ondervroeg pastor Verriest over zijne sermoenen. - ‘Een sermoen bij mij, groeit stillekes aan uit den wortel, gelijk een boom, terwijl ik wandele door de velden; roert en staat, voor den Zondag, in zijn geheel wezen, klaar in mijn stille denken. Geen woord hebbe ik gereed; maar ik spreke het aan mijn volk, gelijk ik u aanspreke als wij samen zijn. De adem mijner ziel waart er door. Ander volk en andere gesteltenis in geest of hert of lijf, veranderen woord en klank en zang. Daarom zou ik het sermoen kunnen schrijven zoolang ik den boom zie, en voor mij dat volk aanschouwe, en mijn eigen gevoele. Daarna zou ik het vergeefs beproeven. Mijne voordrachten ook, schrijf ik gewoonlijk nadat ik ze gesproken heb’. - ‘Ik zou nog wel wat willen weten, Eerweerde, over uw nieuw boek, uwe eerste eigenlijke boek dus, geschreven met een uitgave-doel - dat u in bewerking hebt, De Gezellestam’. ‘Ik zegge in dat boek al wat ik van de kunstveerdigheid van heel de familie Gezelle wete: ik spreke dus van Gezelle zijn vader, van Gezelle zijn moeder, van zijne broers en zijne zusters: allen wonderbaar volk! Dan zegge ik entwat over de historie van de kunst en het worden van Guido Gezelle. Ik spreke lang over Stijn Streuvels en in 't kort over Caesar Gezelle, Guido's neven. Meest een werk van herinnering’. - ‘We langen ongeduldig, beste Pastor... en vooral | |
[pagina 67]
| |
hopen we dat De Gezellestam maar als inleiding zal dienen tot 't groote werk dat we van u verwachten: de volledige levensbeschrijving van Gezelle, de compleete analyze van zijn werk’. - ‘Ik word zoo oud!’ - ‘Van jaren ja, maar niet van geest, niet van ziel’... We praatten nog een weinig. Pastor Verriest nam zijn stok en zijn hoed, en al koutende gingen we buiten en stapten door de velden, het dorp rond. In de verte lag, schitterend wit, zijne pastorij te koesteren onder de laatste zonnestralen; een weinig hooger op, op zijn heuveltje, stond Streuvels' Lijsternest verguld, en 't dorp hurkte samen rond de kerk, in stille avondrust en groote eenzame vrede.
ANDRÉ DE RIDDER. |
|