Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken.Tweede bundel (Vlaamsche schrijvers)
(1909)–André de Ridder– Auteursrecht onbekend(Vlaamsche schrijvers)
[pagina 68]
| |
Bij Karel van de Woestijne
| |
[pagina t.o. 68]
| |
[pagina 69]
| |
de geestelijke schoonheid van Vlaanderen eenen nieuwen vorm van uitdrukking geschonken en is de eerste uiting van zijn ragfijne, edele en voorname gemoedsleven eene echte veropenbaring geweest voor den vooruitgang onzer vlaamsche cultuur. In Gezelle hebben eenige onzer - de geest-rijpsten onzer - niet gevonden de weerspiegeling hunner complexe natuur, de weerklank hunner angstige moderniteit. Wel waren hen die sereene verzen een verfrisschend, koelend bad voor de luwe onrust van hunnen geest. Maar ze heerleefden er niet in de spleen van hun leven, de pijnlijke zindering hunner overspannen zenuwen, de wanhoop van hun ontheiligd Hamlet-hert... Toen is Van de Woestijne gekomen, met zijn acuut-modern werk, waarin heel de onrust van onzen tijd woelt en heel de ontgoocheling, de bitterheid van een overbeschaafd gemoed weenen...: Thanatos en de Vreemdeling, De Moeder en de Zoon, Venus en Adonis: groote, smartelijke menschenkunst, beantwoordend de ziekelijke nevrose van onze jeugd... Aan wie dacht - zich steunend op onze landelijke literatuur en onze volksboeken sedert 1830, die van Gezelle, Verriest, Streuvels erin begrepen - dat de vlaamsche geest niet toegankelijk was voor de iets of wat decadentieele verfijningen van het moderne hooger-leven en van onze tegenwoordige grootestads-cultuur, heeft Van de Woestijne ook het tegendeel bewezen. Op de ruwheid van het vlaamsche vers, heeft hij geënt de aristocratische distinctie van zijne latijnsche natuur, de broze verfijning van zijn innerlijk leven ... terwijl hij in zijne proza-opstellen heeft gelegd, naast de gezochtheid van eenen vromen woord-versierder en de wijdsche beeldspraak van een subtiel voeler, het zonderlinge, onrustige, hardnekkige streven naar oorspronkelijkheid en naar nieuwheid van eene angstige natuur, gekweld door al de groote problemen van den dag, en van een kiesch, hypersensiebel kunstenaarsgeweten. Men heeft Van de Woestijne reeds geheeten ‘den florentijnschen dichter’. 't Beeld trof me, omdat zóó raak; uiterlijk | |
[pagina 70]
| |
en innerlijk. Zijn kop en zijn ziel zijn XVIIde eeuwsch; hij heeft veel weg van den florentijnschen hof-mensch, ten tijde van Cosinsa den tweede. In elk geval werd zijne vorming sterker beïnvloed door de helleensche oudheid, door de italiaansche Renaissance en door de kunst der fransche symbolisten en decadenten, dan door onze eigen nederlandsche auteurs van vroeger (tenzij Vondel) of door Gezelle. Zijn wezen is doortrokken met zuiderlijke atmosfeer, met latijnsche beschaving. We hoeven ons dus niet te verwonderen zoo Van de Woestijne is geweest, in onze letterkunde, de invoerder van het fransche symbolisme. Door ‘symbolisme’ versta ik dan niet eene vers-techniek, maar eene compleete kunst-opvatting, eene wezenlijk-moderne levens-vizie. Voor ons heeft hij de beteekenis, naast onzen Ledeganck bijv., van 'n Albert Samain, 'n Jules Laforgue, 'n Tristan Corbière, 'n Arthur Rimbaud in Frankrijk, naast 'n Lamartine en 'n Millevoye. Niet dat hij slaafelijk het symbolisme van die Fransche dichters in zich heeft opgenomen en dan nagepraat: hij heeft het, in zijne vlaamsche ziel, verwerkt en, met eigen stemklank en zielenzindering, weergeven. Tegenover Laforgue staat hij niet als leerling, maar als gelijke, als broeder: het symbolisme is de algemeene en internationale uiting van een geslacht geweest; het symbolisme heeft feitelijk, rond de jaren 1880-1890, in de lucht gehangen; de toenmalige jeugd heeft zoowat in alle landen dat kunst-ozone ingeademd. Feitelijk waren Van de Woestijne's eerste en meest-symbolistische verzen geschreven, vóór hij Samain of Laforgue las. 't Verheugt me dat we in hem hebben eindelijk ‘de dichter van eene zekere europeesche beschavings-verfijning’, zooals we ook van die beschaving den prozateur hebben in Herman Teirlinck. Daarmede geraken we toch eens buiten de iets of wat boersche enkelzijdigheid van onze vlaamsche literatuur. Nu meen ik niet dat die kunst ooit op ruime populariteit | |
[pagina 71]
| |
zal mogen rekenen. Het axioma van Hello ‘l'homme médiocre aime l'art impersonnel’ blijft steeds waar...
***
135, Steenweg naar ter Hulpe, te Boschvoorde. Eerst moet men, in de electrische tramcar, half Brussel door; stilaan geraakt men dan in den buiten, rijdt men tusschen twee rijen huizen met hofjes vóór, later tusschen villa's en kasteeltjes, door de eerste velden, te midden zuiverder landschap; dan langs de kleurige, ranke paviljoentjes van het Koersplein - Boschvoorde is de brusselsche turf - heen, tot aan Boschvoorde-Plaats: errond ligt het dorpje geschaard tegen den pittoresken, heuveligen achtergrond van het Soniënbosch. De Middelburgstraat door, tot aan den vijver: een prachtig water, waarlangs de steenweg van ter Hulpe loopt en dat, langs de drie andere kanten, is bezoomd door het groote woud: een recht bekoorlijk hoekje. Langs den vijver - tweede hek - woont Mr. Karel Van de Woestijne. Van uit de vensters van zijn oud achttiende-eeuwsche huisje, overziet hij het verre, zonnig watervlak en de eerste boomenrijen van het oneindige Soniënbosch. - ‘Vroeger, wanneer ik te Sinte Martens Laethem aan de Leie woonde, was mijne omgeving nog schooner. Jammer dat het dorpje zoo druk werd bezocht door allerlei artiesten en pseudo-artiesten. Op den duur kon ik er niet meer werken; alle dagen hadden we bezoek. Aangenaam gezelschap had ik er wel: we leefden daar, ik, mijn vrouw en mijn broer Gust met George Minne, De Sadeleer enz. Maar dank aan die uitgelezen vrienden, richtte ik niets meer uit: we spraken, wandelden, lachten heel den dag. Daarbij: de Leie was zoo schoon ... daar villegiatureerde een vriend die een stoomjacht bezat... Zoo vaarden we heelder dagen op de Leie; we leefden haast geheel op onzen motorboot. Van werken kwam er niets. Ik heb op den duur, de vlucht ge- | |
[pagina 72]
| |
nomen. Gedurende eenige maanden heb ik toen te Elsene geleefd. Maar wennen kon ik er me niet: het contrast tusschen mijne innige, kleurige Leie-streek en die reuzige groote stadswijk was al te scherp. Dank aan een mijner vrienden, heb ik eindelijk dit hoekje hier gevonden; stemmingsrijk is het midden wel. Ik kan u werkelijk geen gedacht geven van de pracht en de grootschheid van het woud. Ik leef meer in het woud dan in mijn huis; bijna al mijne gedichten maak ik er, ten minste in den zomer. Ik ben hier dus zeer tevreden’. Ik dacht ineens op zijne verzen: Thans, o mijn vriend, geen torve wil die razig rade;
geen tornen dat mijn rust naar roergen toren dwing';
de glimlach van mijn kind, de vragen van mijn gade,
en in mij zelve' alleen, van de eêlste herfst-sieraden
het schittren, zelf-Vereeuwiging...
Voor me zat de dichter, zijn bleek-zacht, vrouwelijk gelaat, zoo innig door de hooge blonde haren beschaduwd, en waarin de groote blauwe oogen, met stillen glans schemeren, opkijkend naar me... Naast hem zat zijne lieve echtgenoote, de bekoorlijke mevrouw Van de Woestijne, zoo aristocratisch verfijnd in haar onthaal ... en in een hoekje speelde zijn driejarig zoontje Paul met eenige postkaarten... - ‘Dan leeft u hier tegenwoordig wel rustig?’ - ‘O ja. Ik houd me zeer afgezonderd. In Brussel kom ik, wanneer ik er door mijn journalistiek werk word geroepen; anders niet. Maar we hebben eenige trouwe vrienden: Van Langedonck en Emmanuel de Bom vooral, Vermeylen, en Teirlinck, Ontrop en Claus. Voorts ontstemt me alle overdreven curiositeit rond mijn leven. Ik vind dat de belangstelling, die men ons gunt, veel te veel tot den persoon wordt gericht, te weinig tot het werk. Overigens die belangstelling komt dan gewoonlijk toch te vroeg, wanneer we nog niet rijp zijn, en dan schaadt ze dikwijls. Daarom heb ik tot hiertoe alle intervieuws geweigerd’. | |
[pagina 73]
| |
Ik keek eens rond me: de kamer was zeer gezellig, keurig en smaakvol, geschikt door behendige en kiesche vrouwenhanden. Twee statuetten van George Minne, eene oorspronkelijke teekening van Minne, een paar schilderijen en etsen, reproducties van gekende doeken, vele foto's. Op de tafel reeds bloemen, ofschoon nauwelijks April. - ‘Laat me eerst toe, mijn beste heer, u een paar inlichtingen te vragen over uwe twee laatste werken: De Ilias en uwen Janus’. - ‘'t Werkje dat van me in de Wereld-Bibliotheek verschijnt is niet eene volledige vertaling van Homeros' epos, maar eene bewerking. In de Ilias hebben vele deelen geen belang meer voor den modernen lezer. Die deelen heb ik opgeofferd; zoo viel bijna de heele Tweede Zang weg. Dan wou ik vooral vulgarisateurs-werk maken, de Ilias in ruimeren kring bekend maken en aldus aan het doel der Wereld-Bibliotheek meêwerken. Daarom heb ik alleenlijk de hoofddeelen van het gedicht mogen behouden, de essentieele gedeelten, dezen, die mij het schoonst en meest-typisch voorkwamen. Die gedeelten heb ik dan met proza van eigen maaksel moeten samenknoopen, verbinden. Dat werk is niet gemakkelijk geweest: aan mijn eigen proza heb ik de lijn, de bouw, de rythmus van Homeros zelf moeten geven; ik moest inderdaad verkrijgen dat de lezer niet al te zeer de oorspronkelijke fragmenten van uit de tusschengeschoven stukken kon onderscheiden. Ik zou niet graag dat werk herbeginnen’. - ‘En uwe vertaling van Aischulos' Zeven op Thebe Los, is die reeds klaar?’ - ‘In haar geheel. De helft ervan verscheen reeds in Vlaanderen’. - ‘Geeft u die niet uit?’ - ‘Misschien wel. Indien een uitgever ze wil, kan hij ze krijgen. Hoogstens zou ze een boekje van 35 of 40 bladzijden vormen’.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 74]
| |
- ‘Maar nu over den zoo lang verwachten Janus met het dubbele voorhoofd ... welke plaats neemt dan eigentlijk dat boek in uw werk in?’ - ‘Dat zeg ik u geerne: de plaats van ontspanningswerk, en 't zou me erg spijten moest men er meer in zien, want ik wil vooral als dichter aanzien worden. Men zoekt in Janus dingen, die ik er nooit heb willen inleggen. Janus is voor mij eene fantazie geweest, behalve “Christophores”, het eindstuk, en ik heb liefst dat ook de lezers hem zóó opvatten. Mijn prozawerk blijft, in ieder geval, bijzaak; hoofdzaak voor mij is de poëzie. Ik heb Janus gemaakt ter afwisseling; ter afwisseling zal ik ook mijn volgend werk Levens maken. Overigens de eerste stukken, die nu Janus vormen, schiep ik reeds over 3, 4 jaar... Janus bevat inderdaad: Romeo of de Minnaar der Liefde, Blauwbaard of het zuivere inzicht, Christophores, De Zwijnen van Kirké, De vrouw van Kandaules en drie Parabels. Het eenheidsgedacht van het werk - dus: de justificatie van het schrift - kunt ge uit mijn inleidend “Kort Sermoen aan den Lezer” opmaken. Janus Biefrans was bij de Romeinen de God met het dubbel aangezicht. De Franschen hebben daarvan gemaakt: Jean qui Pleure et Jean qui Rit. In mijn boek ook, wordt er gelachen en geweend terzelfder tijd en blijft die tweezijdige houding het eindwoord’. - ‘U zult toch niet beweren dat Janus een zuiver fantasie-werk is en dat de symbolistische weerde die wij er aan schenken eigentlijk op niets zou berusten?’ - ‘O neen. Een symbolistische gedachte bezielt wel elk dier stukken. Nochthans ga ik nooit van het symbool, van de bedoeling uit. Die komen er nadien, eenigzins onbewust bij. Ge kunt dat dus aanzien als een averechtsch symbolisme. Voor mij heeft maar beteekenis het beeld. Wanneer ik u den oorsprong van een paar stukken zal verklaard hebben, zult u beter mijne houding hierin begrijpen. Ik neem bijv. | |
[pagina 75]
| |
De zatte moeder en de zuivere jongeling: dat stuk berust op een reëel gezien feit; op 'n avond heb ik in eene Taverve op de Place Royale, werkelijk zoo'n jongen gezien, die met zijn moeder domino zat te spelen: de jongen dronk water en de moeder absinthe... Ge begrijpt hoe ik werd getroffen door hetgene ik zag: eens het beeld ontvangen heeft natuurlijk mijn geest in dat feit eene algemeene beteekenis gevonden, zonder eenige moete, en is die scene zoo geworden mijne sproke... Weet u hoe ik op de gedachte
Boitsfort. - Aan de boorden van den Vijver.
Vorenaan - rechts - de weg door het woud naar de woning van den dichter. van Apolo en de Visscher ben gekomen? De groote vijver, die u vóór mijn huis hebt gezien, werd gebaggerd; 't was gedurende den winter, wanneer vroeg de nacht invalt: op in avond zag ik op den vijver eene lange rij lamplichtjes, daarnaast de gestalten van gebogen mannen en, van achter, de maan die opging. Dadelijk heb ik toen gedacht aan een visscher, die altijd in de diepte zoekt en aan wien Apolo - het licht - zou verschijnen en zeggen: “Ge moet in | |
[pagina 76]
| |
de hoogte zoeken!” Een feit heeft me dus weer dit gedicht ingegeven... Ik durf u bijna niet den oorsprong van Blauwbaard verhalen: wat ik eigentlijk wou dat is: zeven dames mijner kennis caricaturaal afteekenen; we hebben ons daarmee zot gelachen. Eens die typen aangenomen, heeft zich wel een symbolistisch idee uit die episode op den voorgrond geheven. Maar nogmaals: nadien eerst; als gevolg’. - ‘'t Valt me moeilijk dat aan te nemen. In elk geval: wat hebt u met de verschillende sproken uit Janus gewild? Welk idee belichamen die personen?’ - ‘We hebben eerst Christophores: Christophores is de man die zoekt naar eene sterkere macht dan de zijne; hij gevoelt dat er eene zedelijke wet zijn moet hooger dan zijne lichamelijke heerschappij. Daarom trekt Christophores op weg om die macht te vinden. De eerste macht die hij ontmoet, is: de filosofie (in persone van den molenaar van Deurle); dadelijk echter ziet hij 't ijdele van die macht in, en trekt verder. Te Laethem ontmoet hij de drie koningen, die hem de macht van den rijkdom symboliseeren; ook deze macht valt dadelijk kapot voor de kritiek. Dan vindt hij, als derde machts-expressie, de schoonheid en de liefde: de koningin van Scheba. Nu waant Christophores vast en zeker den zegenrijken invloed op zijn leven gevonden te hebben: eilaas, ook de liefde is illusie. Eindelijk ziet hij Christus en 't is in de Godheid alleen dat hij een overwinnaar vindt. Met De zwijnen van Kirke wou ik dit doen uitschijnen: de vrouw heeft de macht zuiver te beminnen, eene pure zieleliefde te koesteren... de man echter, zoodra hij bij eene vrouw komt, schiet vol begeerte, hunkert naar vleeschelijke communie en wordt ... een zwijn. Dit alles komt hier op neer: de vrouwelijke liefde zuiver bedoeld, vindt geen weerklank in de mannelijke liefde. In Blauwbaard is het verband tusschen de zeven vrouwenGa naar voetnoot* | |
[pagina 77]
| |
en de zeven hoofdzonden duidelijk. Zoodra Blauwbaard erin gelukt “het zuivere inzicht” te winnen, dat is de zonde te overmeesteren, is 't hem natuurlijk mogelijk eene zijner vrouwen - de overwonnen drift - te dooden. Blauwbaard is dus een asceet, een man die tegen de overmacht van de hoofdzonden opstond. Wanneer hij al zijne vrouwen heeft gedood, dan heeft hij de overwinning behaald, heeft hij ook
Interieur van Karel van de Woestijne te Sinte Maertens, Laethem.
al de hoofdzonden overwonnen: hij is volkomen zuiver ... en moet kapot. Met de Vrouw van Kandaulus had ik eene zedestudie, eene karakterschets in 't oog. De vrouw van Kandaulus zoekt dus de geestelijke liefde; ze voelt de onvolledigheid van de liefde die niets zijn wil dan een lichamelijken hartstocht, de banaliteit van de streelingen, die niet door eene rechtzinnige, ideëelere passie worden gelouterd. Nu ontmoet | |
[pagina 78]
| |
die vrouw Gyges: Gyges die niet meer van lichamelijke liefde wil weten uit scepticisme. De vrouw Kandaulus is dus van 't eene uiterste in 't ander gevallen, van de passionneele drift in het onmachtige platonisme... en zoo komt ze dan tot de conclusie: dat de geestelijke liefde eene vergissing is... Het opschrift Romeo of de Minnaar der Liefde wijst reeds duidelijk genoeg het pogen van mijnen held aan... Romeo kunt ge aanzien als eene mannelijke vrouw van Kandaulus, ten minste in zijn begeeren ... Daarmede kent ge dus de weerde van de symbolistische stukken uit Janus met het dubbele Voorhoofd’. - ‘Best. Zoo u 't me toelaat, ga ik me verplaatsen op poëtisch gebied en u vragen wat u dan voorhebt met uwen nieuwen verzenbundel De Gulden Schaduw en of een eenheidsgedacht uwe dichterlijke werken verbindt?’ - ‘Eene eenheid wil ik zeker in mijne bundels leggen. Ik zeg u eerst de eenheid van De Gulden Schaduw en zet dan dien nieuwen bundel in verband met mijn vorig werk. De Gulden Schaduw bestaat dus uit drie deelen: 1e deel, De Rei der Maanden, plastische uitbeelding van iedere maand; 2e deel, Het Huis van den Dichter, ingedeeld in drie onder-poëma's: a. De Vlakte en de Rivier, waarmede ik Laethem bedoel; b. Het Woud, waarmede ik mijn tegenwoordig dorp bedoel, in de nabijheid van 't oneindige Soniënbosch; c. De Zee, die ik bijna elken zomer bezoek. We zullen dus, in dit tweede deel, als rechtstreeksch onderwerp hebben: het gemoedsleven van den dichter, onder invloed van zijn huis, dat huis genomen zijnde in al de beteekenissen van het woord, namelijk in zooverre gebouw, dan in zooverre huisgezin, dan in zooverre den loop der seizoenen en omstandigheden. In De Vlakte en de Rivier zult ge den weerklank vinden van mijn jonge, kalme leven te Laethem: zuivere sensueele poëzie, zonder gedachtelijken achtergrond. In Het Woud spreekt tot u de meer-mannelijke bezonkenheid van den dichter: het | |
[pagina 79]
| |
nadenken na het gevoel, en de strijd. De Zee: alles in alles; dit gedeelte krijgt de algemeene, filosophische beteekenis van de Zee zelve, gelijk ik daarover schreef in een opstel over den beeldhouwer George Minne, dat verscheen in “Elsevier's geïllustr. tijdschrift”. 3e deel: de Poëmata omvattende Het Lied vanFacsimilé naar het handschrift des dichters.
Phaoon, De kuischè Suzanna, Appollo en de Visscher: symbolistische gedichten, omdat ze, onder mythischen vorm, persoonlijke gevoelens uitdrukken. Een gedicht aanzie ik inderdaad - ik voeg dat hier eens voor allen bij - als fragment van eene symbolistische autobografie. In welk verband nu De Gulden Schaduw met mijn Vaderhuis, mijn Boomgaard enz. staan zal? | |
[pagina 80]
| |
Het Vaderhuis is de geschiedenis van mijn sensitief leven tot aan mijne verloving. Op Het Vaderhuis sluiten zich de Laethemsche Brieven over de Lente aan. De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten zet die autobiographie voort gedurende mijne verloving en den eersten huwelijkstijd. De Gulden Schaduw is de reflectie van mijne tegenwoordigen sensibiliteit: de invloed van het huisgezin, van het huis. Heel mijn werk, dus: lijk ik het u daareven zegde: eene symbolistische autobiographie, met al de tusschenspelen die men bedenken kan’. - ‘Eene prachtige opvatting! Maar laat me toe u nu te verzoeken me wel eenige uwer toekomstige plannen te vertrouwen’. - ‘Die zijn nog heel vaag. 't Eenige werk waarvan ik nu reeds met zekerheid weet dat ik het schrijven zal, heet Levens. Dit prozaboek zal samengesteld worden met acht historische monografieën. De rol van den schrijver zal zijn: die levens weer te geven met den geest van hunnen tijd en, zoo 't kan, in den stijl van den tijd. Die Levens zullen ofwel streng historische stukken worden, ofwel verzonnen menschen scheppen, maar dan op historischen ondergrond gesteund gaan en met echt geschiedkundige feiten doorwerkt. Zóó een der stukken, Mijnheer Utterwulghe: Mijnheer Utterwulghe heeft nooit als individu bestaan; nochthans zal ik zijn leven verhalen, net alsof Mr. Utterwulghe, met lijf en ziel, geleefd hadde, zóó documentarisch juist, zoo plaatselijk en tijdelijk getrouw als mogelijk: feitelijk heb ik zijn mogelijk leven gelezen in een dagboek uit het einde der 18e eeuw, dat ik te Gent heb gevonden. Met hulp van dat echte dagboek zal ik den fictieven mensch Mr. Utterwulghe scheppen... Nog zullen in Levens opgenomen worden: Filips van Cleef, Koningin Marie enz. ‘En na Levens dan?’ | |
[pagina 81]
| |
- ‘Waarschijnlijk, Dejaneira, een treurspel. Ik persoonlijk geloof dat ik in den grond een dramatisch dichter ben en dat in die richting dan ook mijn toekomstweg ligt. Daarom wil ik eens die proeve aangaan. Ik zou Dejaneira aanzien als de omzetting van een grieksch treurspel in eene moderne ziel. Met dat inzicht, zou ik, stap op stap, een treurspel van Sophocles - De Trachyniaansche Vrouwen - volgen en elke gemoedsuitdrukking, elke zijner clausen modern hervoelen. Geen fancy dus! Maar een modern hergevoeld grieksch treurspel. Ik verwacht voor dat werk geen scenieke bijval; ik bedoel het ook niet als sceniek-werk. Nochthans zal het opvoerbaar zijn, speelbaar juist gelijk Sophocles zelf, alle vergelijking er natuurlijk buitengesloten. Indien ge me nu nog meer vraagt, dan zal ik u zeggen dat ik, maar heel voor de toekomst, het plan van nog een ander tooneelstuk, een byzantynsch treurspel, heb opgevat: Anna Comnena. Of ik dit plan zal ten uitvoer brengen weet ik nog niet, al is het in mij rijp. Eindelijk, op een ander gebied, denk ik nog een boek te schrijven over George Minne, onze geniale beeldhouwer. Maar ik zou dat boek in 't Duitsch uitgeven. U weet dat er van mij in Elseviers' Maandschrift van April van dit jaar reeds eene lange studie over Minne verscheen. Die studie zou ik uitbreiden en dan in 't Duitsch vertalen. - Ik heb in 't geheel nog niet gemaakt wat ik zou willen. Na de periode van voorbereiding, hoop ik eens definitief werk te leveren’. - ‘U schijnt wel veel van kunst te houden, vermits u reeds een werk schreef over de Vlaamsche Primitieven en nu weer denkt eene studie over Minne uit te geven!’ - ‘O ja, ik houd hartstochtelijk veel van kunst. Refugium doloris, voor de slechte en bittere uren. Daarom ga ik dan ook, onwillekeurig, tot uitzonderingskunst, mits ze natuurlijkGa naar voetnoot* | |
[pagina 82]
| |
onmiddellijk-levend, levens-sterk, niet louter-cerebraal zij... Ik wilde zelfs soms plasticus zijn. Ik zou liever schilderen dan schrijven, en soms denk ik dat ik mijn leven verkeerd begonnen ben, dat ik tot grooter werk zou gekomen zijn als schilder dan als dichter. Nu nog, verlang ik steeds een weinig tijd te vinden om me aan die liefhebberij over te geven. Vroeger overigens heb ik een weinig geteekend. Soms als ik op den trein zit, teeken ik de koppen mijner mede-reizigers uit; ik maak heel gemakkelijk caricaturen. Wanneer ik dezen zomer over eenige vrije uren beschik, ga ik toch eens trachten wat te penseelen. Ik heb afspraak met Teirlinck hieromtrent. 't Gene ik zou willen maken, dat zijn stillevens, maar volgens eene zeer bezondere opvatting: elk doek zou moeten eene stemming weergeven; zoo, bijvoorbeeld, zou ik u met 'n stilleven de impressie van een zomernamiddag moeten suggereeren. Of dat gaan zal, weet ik niet, Ik weet wel dat het gaan kan... U moet niet verwonderd kijken; op dat gebied ook was mijne opleiding nogal compleet, en, terwijl ik te Gent Vercoullie's leergangen van philologie volgde, heb ik ook, vier jaar lang, Delvin's cursus van kunstgeschiedenis bijgewoond; ook heb ik daar speciaal de grieksche beeldhouwkunst en de italiaansche primitieve schilders bestudeerd. Die studies zijn van belangrijk nut voor mijne vorming geweest en steeds verheug ik me ze volbracht te hebben’. - ‘Vermits we nu van studies spreken en u me den invloed van die italiaansche schilders op uwe vorming bekent, mag ik u ook vragen welke auteurs diepst in uw leven ingegrepen hebben en uwen literairen smaak geleid?’ - ‘Geerne. Ik keer, na omwegen, steeds maar naar de classici terug. Mijne grondigste bewondering gaat nog altijd tot de klassiekers. Nu voeg ik erbij, dat men het woord “klassiek” wel tweeërlei uitleggen kan; klassicisme beteekent 1o. de volledige uitdrukking van een rijpen tijd, lijk de XVIIe eeuw in Frankrijk; die uitdrukking is compleet op | |
[pagina 83]
| |
zich zelf en laat dus toe dat er dichters komen die op uitstekende manier hunnen tijd exprimeeren; tot die klassiekers behooren 'n Boileau en 'n Corneille; maar daarnaast hebt ge 2o. het grooter klassicisme, dat genies voorbrengt zooals naast Boileau en Corneille een La Fontaine, een Racine, die ook wel van hunne eeuw zijn, maar daarbij algemeen menschelijk. Ik herlees nu nog Racine en begrijp hem als iemand ook van mijn tijd, terwijl 't me moeilijk valt een Corneille te denken buiten zijne eeuw. In dezelfde verhouding dan lijk een Corneille tot een Racine, staan een Hooft tot een Vondel, een Horatius tot een Virgilius. Juist die groote, algemeen-menschelijke klassiekers bemin ik: Virgilius, Sophocles, Racine, Shakespeare, Vondel’. - ‘Maar tusschen de modernen, mijn vereerde Heer? U, zoo latijnsch van geest, moet zeker eene sterke latijnsche opleiding gehad hebben? Zeker ook moet een mensch met uwe kunstconceptie eene superieure waardeering overhouden voor schrijvers, zooals we er nu in Frankrijk, tusschen de symbolisten, eene menigte tellen?’ - ‘De Fransche symbolisten? Ge begrijpt dat men niet de studies over de techniek en het innerlijk wezen der poëzie die ik uitgegeven heb, schrijven kan zonder die menschen bestudeerd te hebben. Ik ken natuurlijk Verlaine en Rimbaud, Regnier en Samain, Ghil en Vielé Griffin, Corbière en Jammes en bewonder ze ook; wat niet belet dat ik Lamartine boven Samain verkies en Alfred de Musset boven Henri de Regnier. Lamartine en de Musset hebben, als dichters, iets meer dan klein stemmingswerk geleverd; hoogere woordkunst moet ge bij hen niet zoeken, dat blijft jammer, voorzeker, maar toch gaven ze grooter, breeder werk. En naast hen vereer ik Vigny onder de allerhoogsten. Verhaeren en Van Lerberghe hebben zich ook twee groote, zeer echte dichters betoond. Bij de Engelschen hou ik veel van Shelley en Rossetti, bij de Duitschers van Lenau, Anna von Droste en Stephan Georg...’ | |
[pagina 84]
| |
- ‘U zult me toelaten aanstonds op dien invloed van het fransche symbolisme weer te keeren. Mag ik nu echter eerst uwe meening over onze eigen Nederlandsche letterkunde kennen?’ - ‘We gaan in Vlaanderen een hoopvollen tijd tegemoet: de vooruitzichten die de Van Nu en Straksers, bij hunne opkomst verwekten, zijn nu ten groote deele verwezenlijkt en in alle geval kunnen we nu toch in onze literatuur op drie of vier zeer onderscheiden personnaliteiten wijzen. In 't begin, toen was ons werk een weinig te eenslachtig; we drongen allen onbewust naar eenzelfde doel. Nu, dat we rijp of bijna rijp zijn, bevestigen we eene meer autonome, persoonlijkheid. Ik zwijg van den hoogen Van Langendonck, die ons allen zoo lang vooruit is. Streuvels, Teirlinck, Vermeylen zijn naast hem drie sterke, volgroeide talenten, waarop we fier mogen zijn. Het is hier de plaats om het te zeggen: het blijkt thans, en het is maar goed ook, dat er geene groote innige geestes-eenheid onder de “Van Nu en Straksers” bestond. Er waren twee moreele “stormers”, twee vechters, twee omwentelaars, een aktieve en een contemplatieve, allebei echter kritisch aangelegd: Vermeylen en De Bom. Van Langendonck was ze voorafgegaan: geen strijder tegen maatschappelijke wanverhoudingen, maar ééne die het zocht in den mensch zelf, en vocht tegen menschelijke passie en menschelijke slechtheid; de eerste echte analyst van de moderne ziel; een tijdgenoot, vergeet het niet, van Giraud en Gilkin en van den Verhaeren, der “Flambeaux noirs”. Toen kwam Streuvels: niets dan natuurkracht en mensch-in-de-natuur, zonder verderen geestelijken kommer; en eindelijk: Teirlinck, die veel heeft doorgemaakt en doorgeworsteld met als uitslag: scepticisme en zeer egoïstische ironie. Al de anderen hadden een “geloof”, een “evangelium”; hij: niets dan zijne fantazie. - Die verscheidenheid heeft onze literatuur gered; zij maakt ze thansGa naar voetnoot* | |
[pagina 85]
| |
sterk, vermits in haar nochthans besloten ligt, dat wij allen, uitdrukkelijk en met gemeenschappelijke hoedanigheden, Vlamingen zijn’. - ‘En Karel van de Woestijne...’ - ‘Vermeylen is wel de sterkste en best-gevormde geest van Vlaanderen; van ons allen weet hij 't best waar hij henen gaat en is ook degene die 't meeste bereikt. Vermeylen is: een wil... Teirlinck, eene zeer gedistingueerde natuur; ik hou veel van hem; wij hebben samen gestudeerd, en er zijn wel punten van overeenkomst tusschen ons... Van Emmanuel De Bom houd ik nog meer; behalve een vertrouwd vriend, is hij in Vlaanderen de eenige mensch misschien, die een roman kan bouwen; een beste verteller, maar die 't al te zelden laat blijken! Is 't niet om er bij te weenen wanneer men bedenkt dat die kerel een roman klaar heeft liggen - Verlangen heet hij - waaraan hij hoogstens nog een paar maanden zou moeten besteden om hem ineen te steken en er een meesterwerk van te maken, en dat hij het, helaas, niet doet!... Tusschen onze jongere prozaschrijvers volg ik met veel belangstelling den groei van Constant van Buggenhout... Maar 't is op onze jonge dichters dat ik mijne blijdste hoop steun: de verschijning van dichters lijk Omer Kärel de Laey - een klassiek onderlijnde jongen, begaafd met eene horatiaansche fijnheid - mag met 'n wit keitje aangeteekend worden... Ik heb u de voortreffelijkheid van de Clercq niet te roemen. Eeckels is uitmuntend, als hij zich in weet te toomen. Lambrecht Lambrechts heeft ernstig-mannelijke hoedanigheden. De droomerige fijnheid dan nog van Herckenrath... En in de toekomst een heele schaar: Firmin van Hecke, August van Cauwelaert, Jan van Nijlen. Deze allen zijn, in de beste beteekenis, dichters... Daar is nog iemand waar ik veel sympathie voor heb: Lodewijk de Raet; misschien ook wel omdat hij geen letterkundige is, deze...’ - ‘En in Holland?’ | |
[pagina 86]
| |
- ‘Tusschen de prosateurs gaat mijne meest-bewonderende sympathie naar Jacobus van Looy, Van Deyssel, Ary Prins, Adriaan van Oordt; tusschen de dichters, naar Kloos, Gorter, Boutens, Boeken en Henriëtte Roland Holst. Ik houd goed de dichterlijke beweging bij, maar proza lees ik minder, vooral hollandsch proza, tenzij tot uitspanning. Hoe zou ik ze overigens anders lezen, “met een kritisch oog”, namelijk? Velen onder de beste Hollandsche schrijvers zijn goede vrienden van mij: De Meester, Robbers, Mijnssen, ook van Hulzen; en ik hou te zeer van ze dat hun werk waar ik innig van hou, ook in tegenovergesteld geval me onsympathiek zou zijn... En ten tweede: Quérido heeft eens geschreven dat ik niet het minste verstand van roman-proza had... Dus... - Ik geef me tegenwoordig meer over aan mijne oude lievelingsstudie: de physio-psychologie, dan aan de lezing van romans’. - ‘En welk is uwe algemeene opvatting van de literatuur van dezen tijd?’ - ‘Deze literatuur zal niet als een klassieke eenheid voortduren, omdat we niet in eenen klassieken tijd leven. In onzen tijd zit er geen evenwicht; we zijn out of joint... De hoogste mate van onze hedendaagsche literatuur zou bereikt zijn, wanneer er eenigen onzer geven konden: de algemeene mensch, met de vorm van deze eeuw... maar die eeuw is toch zoo rusteloos, zoo tegenstrijdig, zoo onzeker in hare uitingen!... Weet ge wanneer er misschien een nieuwe horizont zal opendeinen? Als het socialisme heelemaal geëquilibreerd zijn zal... dan zullen we misschien weer een tijd beleven rijp voor klassieke literatuur... Maar tot dan, geloof ik dat we, helaas, zullen teeren op eene uitsluitelijken acuut-individualistische kunst...’ Dat mijne lezers zich nu niet inbeelden dat Mr. Van de Woestijne dit alles heeft gezegd met ernstige lippen, peinzende blikken en saamgetrokken voorhoofd, zoo maar pedant weg, in éénen trek... die volzinnen heb ik, naderhand, - zooals | |
[pagina 87]
| |
we dat overigens voor elk interview doen moeten, omdat we niet het losse, onsamenhangende, van-hak-op-tak-springende van een gesprek kunnen volgen - moeten coördoneerend samenbrengen... die woorden zijn onderbroken geweest door het spel van zijn kind en het lachen zijner gade, door praatjes over kennissen en vrienden, door allerlei geestigheid... die woorden zijn gesproken in huis, in het woud, gedurende het souper, in den tramwagen... Een redeneerder is Van de Woestijne niet, nochthans spreekt hij zeer gemakkelijk...: ik wou maar even doen begrijpen dat men zich niet V. d. W. uiterlijk moet voorstellen volgens zijne verzen: 'n suffe droomer, 'n wanhopige ontgoochelde, 'n moedeloze, vreugdeloze, illusieloze levensgast... In, betrekking hiermede, zegde hij mij: ‘In den grond van mijn wezen, voel ik me een optimist; en ik ben het ook uit overtuiging. 't Leven is natuurlijk niet altijd aangenaam... Ik weet het beter dan iemand... en toch verlies ik geen moed; als mensch behoud ik steeds mijn vertrouwen op den dag van morgen... Geloof niet dat mijne verzen invallen van 'n oogenblik, en overigens, uitbeeldingen van een half-bewusten ondergrond, samenhangen met mijne geeste lijke levensopvatting... Ik sta, als werkdadig mensch, buiten mijn dichterswerk... Ik lach zeer gaarne, weet ge, en lach vooral gaarne met de menschen; ik ben in den grond een ironist... Wat wel waar is toch, dat is dat ik, wanneer ik vele mijner verzen uit Het Vaderhuis schreef, lang heb geloopen, met de verwachting van den dood... Te Laethem ben ik doodelijk ziek geweest... en mijn vrouw ook, toen we pas getrouwd waren... ge kunt wel begrijpen dat ik dan niet al te licht het belang van het leven opvat’. Die obsessie van den dood is duidelijk in Het Vaderland gevoelbaar; nu nog is de gezondheidstoestand van V. d. W. niet al te sterk: die melancholie is steeds een weinig grondtoon gebleven. Wel draagt de dichter met moed en geduld de dagen van lijden en vertwijfeling - daarom mag hij | |
[pagina 88]
| |
zich wel een ‘optimist’ heeten - wat niet belet, dat, in 't diepste van zijn herte, steeds de woude brandt... Hij lacht... voorzeker ... en spot ... ook waar ... en toch - laat me toe dat rechtzinnig te zeggen - twijfel ik aan de rechtzinnigheid van die houding... Een kiesch, bescheiden mensch bestopt steeds zijn lijden - zelfs voor zichzelf - dempt de stemme van den weemoed, houdt openbaar den gek met zijne onrust... Anders begrijp ik niet hoe V. v. W.'s verzen, zijnde ‘eene symbolistische autobiographie’, zoo'n heel ander wezen veropenbaren zouden...Ga naar voetnoot* - ‘Mag ik me nu opnieuw tot den dichter Van de Woestijne wenden?’ We stonden te midden der hooge zuilen van het woud... In 't voorbijgaan had Van de Woestijne me ‘eene zijner werkkamers’ getoond: een eilandje te midden het bosch; over der breede beek, die het kleine plekje omsingelde, spande de plank... - ‘Dit plekje geeft me soms de beeld-indruk van de oneindigheid: boven mijn hoofd de hemel, onder mijne voeten het water, rondom me het woud...’ - ‘Wat verstaat u door symbolisme, mijn beste Heer? Zijt u nu, ja of neen, een symbolist? een discipel van de fransche 1880-school?’ - ‘Ik heb me nooit bepaald geïnspireerd op de fransche symbolisten; ik heb echter misschien in me met hen eene | |
[pagina 89]
| |
treffende verwantschap; vooral met Jules Laforgue heb ikzelf eenige lijkenis in me bespeurd. Vergeet nu echter nooit dat wij Vlamingen, als we oprecht zijn, steeds op dien franschen symbolistischen tak, onze vlaamsche fantazie, ons Vlaamsch wezen zullen enten: zoodat rechtstreeksche navolging ons niet overgelaten wordt. Ben ik een symbolist? Ja, in zooverre men door “symbolisme” met Verwey verstaat “het europeesch karakter van de poëzie van dezen tijd”. Hoewel Vlaming zijnde, ben ik, volgens Verwey, terzelfder tijd een vertegenwoordiger van dien europeeschen geest; ik ga onder den tijdgeest. Dat ik echter intellectueel-beredeneerend symbolist zijn zou, dat mag ik niet zeggen, het is geheel onwaar. Mijne eerste verzen waren overigens 'n heelen tijd geschreven, toen ik voor 't eerst over “symbolisme” hoorde gewagen. Bewijst dat niet dat het de geestelijke beweging van den tijd was die door me ging, toen ik die verzen dichtte? Symbolist ben ik nog, in zooverre ik denk in beelden. Moeilijk kan ik mijne gedachten uitdrukken, zonder dat ik een beeld oproep, dat benaderend mijne ideeën weergeeft. Redeneeren kan ik niet en zoo moogt ge het ontstaan van mijn werk, voor zoo weinig intellectueel aanzien, dat ik geen aanhanger zou kunnen zijn van 't zij welk systeem. Ik heb nooit vooropgestelde bedoelingen. Mijne verzen zijn wezen, zielsessentie, in zooverre dat ik dikwijls onbewust produceer. De esoteristen zouden zeggen dat ik “en trance” werk. Er groeien soms gedichten in mij terwijl ik slaap, in droom: zoo de Moeder en de Zoon... 's morgens noteer ik ze eenvoudig en schrijf alleen maar wat. Ik droom overigens heel veel, en bezit zelfs het vermogen mijn droomen te regelen... Ofwel, terwijl ik wandel, valt er een woord uit de lucht; daaronder ordenen zich andere woorden... op zeker oogenblik heb ik een vers, mooiklinkend... wat het gedicht gaat beteekenen, weet ik dan zelf niet... Is datGa naar voetnoot* | |
[pagina 90]
| |
symbolisme? Zoo ja, dan ben ik ook 'n symbolist . . . Voor symbolist aanzie ik echter iemand waarvoor de onmiddellijke impressie de omschrijving van eene eeuwige wet, van een eeuwig gevoel verbeeldt, voor wien die impressies niets zijn dan de teekens van een afgetrokken iets en de dingen, de concretisaties van 'n mysterieus gevoel: Maeterlinck houd ik daarom als de zuiverste symbolist die ooit heeft bestaan omdat die mensch heel de uiterlijke wereld interpreteert alsof hij de sleutel tot het zieleleven, en niets anders, ware... Ik persoonlijk denk nooit op dat verband: wil dat verband in mijn gedicht komen, dan goed... Nu wil ik niet ontkennen dat ik toch wel eenige echt symbolistische gedichten heb gemaakt, lijk bijv. De Jongste Sater, bewust-geschapen werk, symbolistisch bedoeld. Nochthans is de eigentlijke oorsprong van 't gedicht ook weer toevallig: in een mijner droomen bevond ik me aan den zoom van 'n bosch, met Van Deyssel ... ik zie ineens een klein, echt, naakt, ziek saterken ... verwonderd kijken Van Deyssel en ik natuurlijk op, maar 't saterken vlucht ... een paar dagen later komen we weer aan den zoom van dat woud en bemerken er een foorkramerswagen ... naast den wagen staat een man te weenen ... die man als hij ons ziet zegt ons: kom eens binnen kijken naar mijn zoontje, 't is ziek ... wanneer we binnen stappen, wat zien we? Ons klein saterken, dat te sterven ligt, het laatste saterken ... Die droom was zoo impressionnant, zoo eigenaardig, dat ik besloot er een proza-stuk van te maken, maar dat gelukte niet: ik zou het onwezenlijke van dien ziekten-droom hebben moeten vangen in al te wezenlijk proza ... Toen is er me een vers in den kop komen zingen ... en stilletjes-aan heb ik een gedicht gemaakt, waarin ik dat kleine saterken heb genomen als het symbool van een dilettant-artiest, van den artist “tour d'ivoire”, die toch het groote van het leven zou gevoelen ... - Voor mij heeft dus niets beteekenis dan het beeld; hoe het beeld komt, weet ik niet... Soms overvalt | |
[pagina 91]
| |
het me, dwingt het me, en dan moet ik schrijven... Laatst heb ik op eenen avond negentien bladzijden verzen geschreven, tot drie uur 's nachts ... ik kon niet uitscheiden... nauwelijks had ik een gedicht klaar of een nieuwe vloed van beelden stroomde aan, nieuwe reeksen van rythmussen gonsden ... daarna ben ik natuurlijk twee dagen ziek geweest, door de inspanning ... Zoo gaat het geregeld met me’. - ‘U werkt dus niet moeilijk?’ - ‘Als dichter niet: ik schrijf heel gemalikelijk verzen, wanneer de inspiratie mede wilt, omdat ze tot mijn organisch gevoel behooren. Wanneer ik er in geluk een gedacht in proza te concentreeren, heb ik een vers: de rythmus komt er natuurlijk in. Is 't door gewoonte? Ik moet althans trachten soms geene verzen te schrijven, wanneer ik proza leveren wil. Maar mijn prozawerk vraagt me veel last, veroorzaakt me vele moeiten. Dat komt vooral omdat ik steeds zoo compleet mogelijk zijn wil, in mijnen stijl en ook in mijne documentatie. Voor elk stuk bestudeer ik lang en zorgvuldig den tijd en het midden waarin het speelt. Laatst zeide me een dame, na het lezen van Romeo: “Wat 'n mooie stad Verona, niet waar, mijnheer?” Die dame was te Verona geweest en, bedrogen door de gelijkenis van het décor, waarin ik mijn Romeo plaatste, meende ze dat ik ook de stad had bezocht: mijne beschrijving van Verona moest juist zijn, omdat ik ze te diep had ingestudeerd. Ik voel me bekwaam eene nieuwe taal aan te leeren, moest ik ze noodig hebben voor 't composeeren van een mijner legendarische stukken. Ik hecht bijv. een groot belang aan de historische getrouwheid van de kleerdracht mijner helden: Voor Mijnheer Utterwullghe ben ik nu de geschiedenis van het kostuum op 't einde der XVIIIe eeuw aan 't volgen. Zoo doorgrond ik steeds elk détail mijner proza-stukken: vandaar vele, ingewikkelde moeilijkheden’. - ‘U ontkent toch ook niet dat uw geest van 'n latijnsche natuur getuigt, dat uwe ziel meer gelijkenis toont met deze | |
[pagina 92]
| |
van een Zuiderling, van een Franschman bijv., dan van een Anglo-sakser! We mogen dus wel spreken van onzen “zuiderlijken” dichter Karel van de Woestijne?’ - ‘Ja. Ik zegde u reeds wat eene broederlijkheid ik in een man lijk Jules Laforgue ondervind. “Latijnsch” zijn overigens vele onzer: Vermeylen bijv., is door zijn wil Germaan, maar in zijn ziel Latijn, en dat kan hij niet verhelpen, Teirlinck is absoluut 'n zuiderlijk gemoed, 'n echte Parisien... In den vorm van onzen geest, door onze vorming, zijn wij dus Latijnen... want aanzie nu toch Streuvels niet als den maatstaf van onzen nationalen geest... Streuvels is in 't geheel niet de vertegenwoordiger van den vlaamschen geest, hoogstens van den westvlaamschen geest: tusschen de Vlamingen moeten we bepaald drie typen onderscheiden: de Westvlaming, de Oostvlaming en de Brabander, en eene breede kloof strekt tusschen de drie individus... voeg daarbij, voor Streuvels, het verschil tusschen de stedeling en de boer... Ge moet mij en Teirlinck dus niet met dezelfde maat meten als Streuvels of Van Langendonck: wij hellen natuurlijk meer tot de fransche taal over, door het feit zelf onzer opvoeding, onzer omgeving... Vergeet niet dat we hier op het kruispunt van de germaansche met de latijnsche beschaving staan... Sedert eeuwen is ons leven verfranscht: dat blijft onbetwistbaar... waartoe zou anders de Vlaamsche Beweging dienen? ... Men kan dus niet vergen dat we ons ineens germaansch in onze uiting toonen: zulke uiting zou onnatuurlijk zijn, tegenstrijdig met ons wezen... Ik geloof niet dat we spoedig weêr Germanen zijn zullen.... vermits we gedurende al die eeuwen verfranscht zijn geweest, dunkt het me dat we evenveel eeuwen zullen noodig hebben om opnieuw ten volle Germanen te zijn... Feitelijk zijn we dus fransche takken op germaanschen bodem geënt, indien we dus fransche bloemen dragen -Ga naar voetnoot* | |
[pagina 93]
| |
ofschoon ze wel een weinig germaansch zullen geuren - dan valt de schuld niet op ons... Noteer wel dat ik hier niet beslissen wil welke van die twee beschavingen minder of meer weerd is en of 't wenschelijk is dat die toestand zoo blijft voortduren... Feitelijk zijn wij allen “déracinés” en betoont zich de Vlaamsche beschaving eene dubbelzinnige beschaving’. De avond was gedaald; achter de zwart-hooge stammen vergloeide eene bloedroode zonneschijf; zwaar woog de stilte in 't geheiligde woud en niets roerde er dan de blaaren, die kraakten onder onze stappen... De teere kop van den dichter, die naast me stapte, spookte op in den avond: eene groote fijn-witte vlek... zacht klonk de stem... - ‘Nog een paar vragen, mijn goede heer, en de rust wordt u gegund. Houdt u er eene bezondere opvatting over het vers, over de poëtische techniek op na?’ - ‘Op die vraag antwoord ik liefst niet. Voor 't oogenblik staat mijne opvatting nog niet vast. Overigens die vraag hebben reeds gedeeltelijk mijne studies over het wezen der dichtkunst, in Vlaanderen verschenen, opgelost. Nochthans moet ik u bekennen dat ik zelf al mijne toenmalige gedachten niet meer aanneem. In alle geval berust mijne vers-leer op physiologischen grond... Verder ben ik het nog niet eens met mezelve... Later eerst zal ik een streng wetenschappelijk oordeel kunnen uitspreken’. - ‘Eindelijk: hoe zijt gij aan 't schrijven gegaan?’ - ‘Heel vroeg: toen ik 10 jaar was, verscheen mijn eerste gedicht in Land en Volk, een schooltijdschrift. Van af mijn 8ste jaar schreef ik verzen. Rond mijn 12 jaar is die natuurlijke aanleg gaan rijpen. Toen ik Kronos schreef, telde ik 16 of 17 jaar; mijn Vaderhuis werd op twintigjarigen ouderdom geschreven’. - ‘En u schreef steeds onder uw eigen naam?’ - ‘Neen, de eerste verzen met mijnen echten naam voorzien, dagteekenen uit 1896, in Van Nu en Straks ik was toen 17 jaar oud’. | |
[pagina 94]
| |
Nu woog de donkerte dik op het woud; door de voorste stammen heen zag ik den vijver liggen, dof glinsterend, met zijne zilveren weerschijnen... In de verte waren de eerste lichten opgestoken... In het huis van den dichter straalden over de witte souper-tafel het vriendelijk lampenlicht en de minzame glimlach van Mevrouw Van de Woestijne... Een intieme geur van voorjaarsrozen vlotte rond, balsemend het stille huis van den mooien, teeren dichter.
ANDRÉ DE RIDDER. |
|