Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken.Tweede bundel (Vlaamsche schrijvers)
(1909)–André de Ridder– Auteursrecht onbekend(Vlaamsche schrijvers)
[pagina 30]
| |
Bij August Vermeylen.August Vermeylen: de sterkste geest uit Vlaanderen. Vermeylen is ontegensprekelijk geweest - immers de eenige en tevens de zoo voortreffelijke theoreticus der Van Nu en Straks-herwording - de geestelijke leidsman van onze Vlaamsche jeugd, en zoo staat zijn werk vóór ons, als de synthesis van al onze gedachten en gevoelens, onze betrachtingen en onze verlangens, onze liefdens en onze haten tegenover het leven van onzen tijd, en tegenover zijne kunst. In zijn Jeugd, in zijnen Man die zijn Ik verloren had, in Onze Tijd - stukken proza taalsterk en woordkloek, opgebouwd lijk met machtige steenen van zinnen: 't stevigste, 't zwaarste, 't degelijkste proza van onze literatuur - hebben we gansch ons gemoedsleven uitgebeeld gezien, het gemoedsleven van onze arme jeugd-in-wording, het lijden van onze gedachten, de onzekerheid en de angst onzer ideaaldorstige ziel, de moeheid van onze zinnen, te midden de allenkantsche roering van dezen tijd, zoo ‘schrikkelijk en schoon’. Zijn Wandelende Jood - ik ben fier Vlaming te zijn wanneer ik denk op dat grootsche boek, dat ik niet aarzel te stellen naast het werk der allergrootsten onzer tijdgenooten, en waarop ik niet peinzen kan zonder in me te voelen opnieuw de matelooze ontroering die me bemeesterde, toen ik werd meegenomen in de stille marteling van Ahasverus' levenstocht, door nachtwolken van twijfel en wanhoop overspannen - die | |
[pagina t.o. 30]
| |
[pagina 31]
| |
Jood, is hij niet het heerlijk poëma, het weidsche epos van onze menschelijkheid, in hare vervolging van het eeuwig-onoplosbare, in hare hijgende jacht naar het geluk, en de wreede analysis van al onze passies en vervoeringen, van het dierlijke en het goddelijke in ons? Daarentegen zijn voor ons zijne Kritiek der Vlaamsche Beweging, zijn Europeesche en Vlaamsche Beweging enz. het uitgangspunt geweest van eene heel nieuwe richting - het geestdriftig Vlaamsche-Leeuw-gebrul en 't dreigend Goedendag-gezwaai der romantische periode vervangend door stevige sociale en politieke argumenteering, feitelijk hierdoor eene reeks heel onbekende inzichten openend - in onzen vlaamschen taalstrijd; eene richting voor intellectueelen. Met zijne artikels Het verslag van Mr. Coopman, Starkadd en de Academie, Prof. De Ceuleneer en de Academische Ploertocratie heeft hij den laatsten doodslag gegeven aan de conventioneele literatuur der overblijvende ‘rhéteurs’ onzer letterkunde, terwijl hij in studies lijk die over Starkadd, Minnehandel, Het Stille Gesternte, De Last enz. - tevens zeker-leidend, beterend-radend voor de schrijvers - en in zijne kronyken Partikularisme, Hollandsche en Vlaamsche Literatuur, Warhold, Christen Ideaal enz. onzen jongen kunstzin heeft gebracht in zonrijke wegen van levens-rechtzinnigheid en uitbeeldings-eenvoud, te midden eenen verbreeden gezichtseinder, zoodat we konden opgroeien tot bewuste en verfijnde cultuur-menschen. Op onze philosophie, op onze vlaamsche gezinning, op onzen kunstsmaak, op onze literaire bewondering, tot zelfs op onze religieuze en moreele overtuiging, heeft hij den stempel zijner machtige en intellektueel-eclectieke persoonlijkheid gedrukt. Ik ken niemand in Vlaanderen wiens invloed op de jonge generatie dieper en blijvender is geweest - als zijnde gesteund niet op enthouziasme, zooals het 't | |
[pagina 32]
| |
geval was voor Hugo Verriest, maar op beredeneerde waardeering - en wiens werk zóó volledig de uiting was - juist daarom ons geliefdkoosd geestelijk levensvoedsel - van zijnen en onzen tijd, en dat op zoo uiteenloopend gebied. In onze literatuur, wel lyrisch en narratief rijk, maar geestelijk en critisch arm, blijft zijn werk eenig: dat werk zal ook steeds in weerde groeien. * * * Literaire kennissen van hem hadden me gezegd, vóóraleer ik naar hem ging: bij Vermeylen domineert de professor; ge zult dat dra merken, al ware het maar aan 't iets of wat statige, koude en autoritaire van zijn woord. Ik vrage me nu af, nadat ik hem gezien en gesproken heb: is dat waar? Misschien wel: ik moet toch aannemen dat de menschen die me dat toevertrouwden, hem langer en grondiger kennen dan ik... Zijn onthaal was althans zeer hoofsch en voornaam, beleefd en inschikkelijk... Nu geloof ik echter toch niet dat Vermeylen een mensch is die spoedig sympathiseert en onmiddellijk liefde en vertrouwen opwekt... Hij schijnt steeds een weinig van u af te blijven - in de verte, in de verscholenheid van zijnen geest - gesloten voor vreemden - juist lijk Streuvels - 't gene ik hem niet als mensch verwijten kan, wel als interviewer, een heel weinig... Veel vertelt Vermeylen niet, en niet vrijwillig: uwe vragen moeten aandringen, precies op 't doel afgaan... Overigens, die geslotenheid - iets of wat overmoedig - behoort tot zijne mentaliteit: ik had hem me niet anders voorgesteld dan zooals hij me is verschenen: loyaal, eerlijk, rechtzinnig, overtuigd, een man uit één stuk - en 'k herhaal het: vooral een eerlijk man, zeer strijdlustig en prikkelbaar, maar die nooit strijdt tenzij met vranke wapenen, eene bezonderheid die hem van vele zijner katholieke tegenstanders uit Vlaanderen onderscheidt. Zóó teekende hij zijn Ahasverus: ‘Men verkocht hem geen | |
[pagina 33]
| |
knollen voor citroenen. Hij stond gaarne met bei zijn voeten op den grond, en had nooit met een handvol zout achter musschen geloopen. Wat niet recht was noemde hij krom, hield weinig van zeggen en liet de menschjes leven. Ieder gaat toch zijn eigen gang, dacht hij, en de dood is aan alleman gegeven. Maar in hem was er iets, dat hem geen rust liet, daarbinnen brandde er iets, waar hij geenen weg meê wist, hij was gelijk een die zich in zijn bed heenendweer wentelt en zijn slaap niet vinden kan... Tastte een klant gebogen zijn trappeken af, hij wachtte tot de klant spreken zou, en gaf karig bescheid... Want kameraden, dat wil ik u maar zeggen: een man was hij van top tot teen, geen zieltje van suiker en zeem, geen flierefluiter of flauwekul, maar een kerel uit één stuk, waar nergens aan gelijmd was...’ Heel de psychologie van Ahasverus - den ganschen Wandelende Jood door - mag aldus als zeer kenschetsend voor Vermeylen's wezen aanzien worden. Tot in het lichamelijk portret van Ahasverus, vind ik eene gelijkenis: ‘Een flinke opgeschoten kerel van een Jood (= Vlaming) met een beenderig gezicht en een paar klare kijkers, waar een vlam in stak’. Ware het niet geweest de passende vorm van zijn jas, ik had gemeend dat het Ahasverus was, die tot me sprak, gezeten in dien breeden leunstoel, dáár, op het terras van zijn huis te Ukkel, voren den tuin, - die tennis-netten over het gersplein gespannen waren nu eigenlijk ook wel niet hebreeuwsch - waarin die hooge, vurige tulpen wiegden... Zijn kop is sterk, hoekerig en beenderig, iets of wat norsch; eene kort-afgesneden snor, zonder punten, beschaduwt de stoere lippen. De stem klinkt vol, beslist. - ‘Ge vraagt me of ik onder den invloed van Nietzsche sta? Ik heb 't een en ander van Nietzsche gelezen, ja, gelijk alle intellectueelen. Is 't omdat ik een goede vijftien jaarGa naar voetnoot* | |
[pagina 34]
| |
geleden - ik zat nog op de schoolbanken en was bezield met een eerste-jeugd-anarchisme - eens een voordracht over de ethiek van Nietzsche heb gehouden, dat de menschen nu wanen dat ik een discipel van hem ben? Ik heb absoluut geene voorliefde voor het Uebermensch-systeem. Zoek heel mijne bibliotheek af, ge zult er geen enkel werk van Nietzsche in vinden. Ik heb hem niet langer of grondiger bestudeerd dan andere filosofen, integendeel... Overigens, al 't gene men over mijne filosofie heeft geschreven berust op geen grond van werkelijkheid. Ik ben, ik, geen filosoof. Ik weet niet zoo heel veel af van filosofie, heb niet enorm veel filosofische werken gelezen. Natuurlijk heb ik, toen ik op de hoogeschool studeerde, wel belang gesteld in heel die reeks van ideëele systemen, en daarna heb ik te Berlijn de lessen van Simmel gevolgd. Maar ik durf beweren dat ik, naar mijn wetens, den overwegenden invloed van geen enkelen denker heb ondergaan. Ik dweep alleen met Socrates. Ik heb die studies, zooals ik altijd alles doe, als dilettant gedaan, dat is als een mensch die zich aan vele zaken interesseert. Hoogstens heb ik eene praktische filosofie, en daarover zou ik werkelijk wel eens willen schrijven. Ik werd er toe gebracht door den pennestrijd met Mej. Belpaire over Christen-Ideaal. Ik zou wel eens willen uitleggen - niet systematisch, maar simpellijk zooals iemand die vertelt wat er in zijn eigen omgaat, - hoe ik, die niet geloovig ben, die niet 't Katholicisme aanhang, en toch het onzalige van een ontzenuwend scepticisme voel, hoe ik heel goed leven kan en gelukkig leven (ik bedoel met de noodige gemoedsrust en vrije innerlijke werkzaamheid) zonder godsdienst, maar ook zonder iets van mijn drang naar eenheid van den geest, en laat ons maar zeggen, zonder iets van mijn religieus gevoel te moeten opofferen. Ik heb aan Mej. Belpaire gezegd dat ik daarover eens schrijven zou...’ - ‘En denkt u eraan die belofte te houden?’ - ‘Voorzeker. Maar wanneer? Ik sta voor eene moei- | |
[pagina 35]
| |
lijkheid, waarvan ik nog niet weet hoe ik er uit geraken moet; namelijk de vorm van dat werk. Dat werk zou gedeeltelijk moeten geschreven worden in een zuiver-reflectieven vorm, en gedeeltelijk in een lyrischen vorm; ik zou daar naast filosofie ook... misschien wel verzen in hebben. Hoe dat samen passen?... Ik zal zien hoe ik me uit den slag trek... Maar, in elk geval, is 't u nu duidelijk, niet waar, dat ik niet eerst en vooral op filosofie teer. Ge kunt dus oordeelen hoe belachelijk me de vergeefsche moeite van degenen heeft toegeschenen die De Wandelende Jood door een wijsgeerig stelsel willen uitleggen. Daar had ik geen idee van’. - ‘Nu wordt ons interview zeer belangrijk: welke was dan uwe bedoeling, toen u De Jood hebt geschapen? welk inzicht hebt u in dat boek gelegd? van wat is dat werk representatief? welk symbool moeten en mogen we er in vinden?’ - ‘Ziehier in twee woorden wat De Wandelende Jood is: een stuk gemoedsleven, maar zoo geobjectiveerd dat het niet meer een lyrisch gedicht werd, maar een verhaal. Indien ik uitsluitelijk mijn eigen gemoedsleven had moeten uiten, dan had ik dat geuit in een lyrisch gedicht. Het feit alleen dat ik een symbool lijk Ahasverus gebruik om dat zieleleven en dat geestesleven zichtbaar te maken, brengt met zich meê dat het werk iets meer geeft dan het zuiver persoonlijke, en zelfs zonder dat zuiver persoonlijke zou moeten begrepen worden, ofschoon - en dat herhaal ik steeds en dat kan ik niet genoegzaam herhalen - het persoonlijk gemoedsleven hoofdzaak blijft, uitgangspunt van het werk. Noem dat symbolisme als ge wilt, maar: ik ben niet van een symbool uitgegaan, van een symbool dat eerst en vooral door de gedachte zou uitgebroeid zijn. Ik heb natuurlijk wel getracht van De Jood iets algemeen-menschelijks te maken, iets dat iedereen kon interesseeren. Van 't oogenblik dat ge een roman-mensch drager maakt van zekere gevoelens, ontneemt | |
[pagina 36]
| |
ge aan het werk het eng-persoonlijke. Ik mag dus niet zeggen dat de Jood niet symbolistisch is, maar ik durf beweren dat het symbool niet mijn uitgangspunt is geweest. 't Is niet de doctor in filosofie, die Ahasverus in 't leven heeft geroepen, maar de kunstenaar. “De Wandelende Jood” is in de eerste plaats een symbool van mezelf als ge wilt, een symbool van hetgeen ik gevoeld heb. Maar juist omdat ik erkende, dat hetgeen ik gevoeld had niet uitsluitend persoonlijk, maar iets menschelijks was, iets, dat ook in vele, vele andere menschen leefde, heb ik het niet in lyrische verzen, maar in de beelden van een verhaal belichaamd. Eigen ervaring is de grondslag, maar het werk wordt dan natuurlijk iets meer, dat buiten mij staat, - en terloops gezegd, zoodra het als objectief werk bestaat, heeft niemand nog wat te maken met het zuiverpersoonlijke dat er achter zit. Wie mijn klein boekje wil beoordeelen moet het zich voorstellen als ontstaan op dezelfde wijze als de Faust van Goethe, - mutatis mutandis!... Nu, de vraag is of De Wandelende Jood, van dat standpunt uit gezien, wel gelukt is: of het werk soms niet blijft hangen tusschen het zuiver-lyrisch gedicht in proza en het objectief verhaal? Ik weet het niet. Maar ik meen te begrijpen, waarom sommige critici er niet goed wijs uit worden: in de conceptie zijn hoofdstuk II, III en IV het eerste en voornaamste, hoofdstuk I is er later bijgedacht, als noodzakelijke inleiding. Dat eerste hoofdstuk, ofschoon zorgvuldig buiten een bepaald historischen tijd gehouden, heeft toch meer van een historisch verhaal dan de andere: het sluit zich aan bij de bekende legende. Dan denkt de lezer natuurlijk dat het me verder hoofdzakelijk om die legende te doen is, die legende zooals ze in de volksverbeelding leeft, en... hij bevindt zich in een andere wereld, hij merkt niet dat de legende slechts een voorwendsel was om wat anders uit teGa naar voetnoot* | |
[pagina 37]
| |
drukken. Dat kan wel een fout van mij zijn, een onbehendigheid. Wat er van zij, bijna geen criticus, hij weze dan lovend of lakend, heeft me den indruk gegeven dat hij in den geest van het werk gedrongen was’. - ‘Welke is dan eigenlijk uwe meening over de critiek?’ - ‘Ik heb nooit de critiek zeer “au sérieux” genomen,Ingang van de Roodestraat te Ukkel.
maar sedert ik gezien heb hoe menschen, die op zijn minst zooveel begrip van literatuur hebben als ikzelf, zoo deerlijk den bal missloegen, hoe ze zich over de klaarblijkelijkste bedoelingen vergisten, is mijn geloof in de critiek nog zeer verminderd. Let wel, ik maak hierin geen onderscheid tusschen degenen die mijn woord hebben gewaardeerd en de anderen; en ik spreek alleen van gevallen, waarbij niet de minste twijfel omtrent de vergissing zijn kan. Merkwaardig genoeg: juist met het eenvoudigste weten die menschen geen | |
[pagina 38]
| |
raad. En als ze dan, wat gewoonlijk gebeurt, den vasten toon aanslaan van kerels die het wèl weten, dan werkt de stelligheid van hun uitspraken zoo komisch. Om nu maar één voorbeeld te nemen: als een Verwey met een doodernstig gezicht beweert, dat in De Wandelende Jood is afgebeeld “de idee en ervaring van een opstandige jeugd die na vergeefs her en der dwalen huiselijken vrede gevonden heeft”, is 't niet om omvèr te vallen!! - De “Jood” heeft me dus vooral geleerd ... aan mezelf te twijfelen, als ik critiek schrijf: men begaat toch zoo gemakkelijk een misstap, en God weet welke ezelarijen ik zelf op mijn kerfstok heb! Neen, objectieve critiek kan eenvoudig niet bestaan!’ De wind blies door de bottende appeleers, kwam even door de stilte der verandah suizen en wiegde dan de bloeiende kelken der tulpen heen en weer. Toen hernam de stem van Vermeylen: ‘Neem dus De Wandelende Jood als kunstwerk. Er zijn lieden die oprecht meenen dat ik altijd met gedachten werk. Geloof me: in dat opzicht heeft mijn professorschap me kwaad gedaan. De menschen denken dat ik altijd mijn professorstoga om heb. Nochthans heeft de schrijver van De Wandelende Jood niets te maken met den heer, die in de Hoogeschool van Brussel kunstgeschiedenis en Nederlandsche letterkunde doceert’. - ‘Wat betreft de indeeling van het werk?’ - ‘Het eerste hoofdstuk, zooals ik daareven zei, dient simpellijk tot inleiding: het karakter van Ahasverus en de oorzaak van zijn “wandelen” worden getoond. De drie volgende hoofdstukken verbeelden dan drie stadia van een geest, op zoek naar zijn waarheid: 1o. Hoofdstuk II, Op weg naar de hel: hier zoekt Ahasverus een absolute in de stof; hij gaat naar beneden dieper naar het dierlijke toe. - 2o. Hoofdstuk III, Op weg naar den hemel: nu tracht Ahasverus dat absolute te vinden boven het menschdom, in de mystiek, die door den eremijt wordt verzinnebeeld; hij wil naar boven, naar den hemel, naar het domein van den | |
[pagina 39]
| |
zuiveren geest, van de zaligheid zonder hartstocht. - 3o. Hoofdstuk IV, Onder de menschen: Ondertusschen heeft Ahasverus toch geleefd; een zeker gevoel van het leven, dat beter is dan al zijn gedachten, heeft zich in hem ontwikkeld, hij zoekt het absolute niet meer onder of boven den mensch, de werkelijkheid zelve is hem iets rijkers geworden dan dat absolute waar hij achter jaagde, en ... maar zoo'n schema, zoo'n geraamte beteekent niets, het bevredigt me niet, en
Vermeylen met zijn kinderen in den tuin.
wàt ik eigenlijk zeggen wilde, ik heb het in dat laatste hoofdstuk zoo duidelijk gezegd, voor al wie lezen kan!...’ Ik herinnerde me uit het laatste hoofdstuk van De Jood deze beteekeniszware zinnen, zoo innigvol van realiteit: ‘Zoo kwam in hem ook meteen een moedwillig leven dat hem grooter maakte, en al wat hij nu gezien had vloeide samen in één nieuw gevoel, dat geen smart was of geen vreugd, maar breeder dan die beiden, een soort van bitter geluk, een | |
[pagina 40]
| |
geluk zonder hoop, zonder begoocheling, en dat zijn bloed toch warmer deed kloppen’, zoodat Ahasverus met rust kon denken aan al wat er gebeurd was ‘aan den zang der engelen in den eeuwigen dageraad, aan den zang der meermin in het vurig duister - maar zonder spijt, zonder berouw, - het waren alles stemmen die nazongen in de stemmen van den grooten droom dien hij voorgevoelde, rijper wordend zonder eind, en die geen droom was’, want in Lene's blik had Ahasverus gelezen hun eigen kleinheid en tevens hun beider goddelijkheid van mensch. Stil in mijn eigen, bewonderde ik weer het stoere, zware, vaste leven dat dien Jood bezielde, en met een gespannen eerbied luisterde ik opnieuw naar den schepper, die daar vóór me zat, in dien zonnigen tuin, en me zeide: ‘Zoo ziet ge wel dat dat boek als de objectivatie van iets innerlijks moet beoordeeld worden’. - ‘En bestaat er een verband tusschen De Wandelende Jood en uwe eerste opstellen?’ - ‘Ja, in zooverre ze uit één en denzelfden geest komen. Al die opstellen zijn om zoo te zeggen “bij gelegenheid” geschreven; bijna geen enkel is uit vrijen wil gemaakt. Zonder tijdschrift zou ik ze waarschijnlijk nooit geschreven hebben. Ze danken hun ontstaan aan een zeker gevoelen van plichtsbesef. Ik heb eigentlijk nooit veel lust tot critiekschrijven gevoeld, maar ik ben er wel toe gedwongen geweest, vermits die in een tijdschrift lijk “Vlaanderen” onontbeerlijk is en er voor dat karweitje niet genoeg op andere medewerkers mocht gerekend worden. Feitelijk heb ik dan ook niet veel critiek geschreven. Gewoonlijk is de critiek me maar een voorwendsel geweest tot het neerschrijven van algemeene gedachten, die me lief waren. Zoo dus mijne opstellen zeer onsamenhangend blijken, wat de stof betreft, toch zit er eene eenheid van geest in, die ik zelf ontdekte wanneer ik de proeven voor mijn eersten bundel verbeterde’. - ‘Van filosofen beweertu geen bijzonderen invloed onder- | |
[pagina 41]
| |
gaan te hebben. Hebben dan geene bepaalde letterkundigen op uw kunst, door hunnen arbeid, ingewerkt?’ - ‘In mijn eerste jeugd heb ik vooral veel Fransch gelezen en hield ik het meest van Flaubert. Iemand die aandachtig mijn werk leest, zal den invloed van zijnen stijl er gemakkelijk in ontdekken’. - ‘En welke zijn de andere auteurs, die u meest bewondert, die aldus geholpen hebben uwen geest groot te brengen?’ - ‘'t Zou pretencieus lijken als ik u moest zeggen dat ik voortdurend met genieën verkeer. Maar 't is waar dat ik veel van de klassieken gelezen heb, de Ouden, Shakespeare, Dante, Goethe, enz. Toch misschien het meest van Dante en Goethe. En de groote Vlamingen en Hollanders natuurlijk, dat brengt mijn vak overigens meê. Misschien zou 'k in mij een zekere voorliefde vinden voor een geslacht van dichters dat begint met Aristofanes, en waartoe dan Rabelais, Montaigne, Cervantes behooren, en, om nu ook een “moderne” te noemen, Laforgue. In de 19de eeuw schijnen me Balzac en Tolstoï, als deze maar niet propagandeert, de grootsten. En dan de Engelsche lyrische dichters; ik ken geen lyrische school die daarmee kan vergeleken worden: Shelly, Keats, waar ik nog meer van houd dan van Shelley, Swinburne...’ - ‘Wanneer ge met al die groote geesten in voeling zijt geweest, wat denkt ge dan wel, in volle rechtzinnigheid, over onze vlaamsche literatuur?’ - ‘Streuvels, en vooral Gezelle, mogen in de literatuur van Europa wel meêtellen. En over 't algemeen gaan we stellig vooruit: er is hier tegenwoordig een hoeveelheid leven en schoonheid waar we vroeger niet van droomden. Elk boek van Streuvels gaat verder en verder in volmaaktheid, in volheid en in belang, en ik zie niet in waarom hijGa naar voetnoot* | |
[pagina 42]
| |
nog achteruit schrijden zou. Van de Woestijne, Teirlinck, De Clercq, Buysse, ze worden maar altijd beter: zou daar toch geen groote toekomst in zitten? Het algemeen peil onzer literatuur staat ontegensprekelijk hooger dan een twintig jaar geleden en onze schrijvers kennen veel beter hunne taal. Neem nu maar een schrijver van minder belang, b.v. Frans Verschoren; gelijk Verschoren zou toen niemand geschreven hebben. Vooruitgang is er dus, veel vooruitgang. Wat er nog te dikwijls ontbreekt, dat is de hoogere geest,de breedere horizon, meer kultuur. Men voelt zich nog te dikwijls in een klein wereldje. Ik wil niet smalen op den boeren-roman: een boeren-roman kan even groot zijn als wat anders: “De Vlasschaard” bijv. - Maar “Minnehandel” was me toch te arm aan geest. Ik moest me daar kleiner maken, voor al die menschjes die gebukt gingen, zelfs niet onder een “fatum”, maar onder 'k weet niet welke konventies, onder hun eigen bekrompenheid en willoosheid. Nu, een stads-roman waar niets dan popjes in optreden zou me al | |
[pagina 43]
| |
even arm toeschijnen. Wat een misverstand, dat tegenover elkaar stellen van stad en land, zooals Streuvels doet in dat interview met u! Van de stad ziet hij overigens maar den kleinsten kant, en 't is of voor hem alleen de wereld der natuur bestond. Er is de wereld der natuur, maar er is ook de wereld van den geest. Hetgeen den mensch het meest interesseert is tenslotte toch de mensch, en het hoog-menschelijke, het menschelijke bij uitnemendheid, is in den geest, die schept, want dat is zijn leven, en al scheppende zich vrij voelt. De geschiedenis van het menschdom is de voortdurende scheppingsdaad van den geest; het werk van den geest is de beschaving, en de steden zijn z'n groote werkplaatsen. Ik wensch alleen dat men in onze literatuur wat meer zou voelen van dien drang naar hooger en naar verder, die de schoonheid is van onzen tijd, en eigenlijk de schoonheid van den mensch. Voilà! Wat ik ook betreur in onze literatuur: onze literaire strijd heeft te veel weg van dorpspolitiek. Het gaat te dikwijls op kleine belangetjes, persoonlijkheidjes, niet om ideeën. Voeg daarbij dat de meeste er nog niet in gelukt zijn, hier in Vlaanderen hun politiek en confessionneel leven te scheiden van hunne literaire opvattingen. Toen ik in Christen Ideaal om wat meer verdraagzaamheid vroeg, leken me die gedachten zoo zonlichtend-klaar, dat ik een oogenblik met verstomming werd geslagen toen ik, in katholieke tijdschriften, er de opmerkingen over las. Er moet toch een gebied zijn, waarop wederzijdsche eerbied en bewondering machtiger blijken dan alle politieke verdeeldheden? Als letterkundige, bekommer ik me niet om de religieuze overtuigingen van mijne medeartiesten’. Prachtig! Ik krijg bijna goesting dit interview aan zekere onzer katholieke recensenten uit Vlaanderen op te dragen... - ‘En zijt u al vroeg aan 't schrijven gegaan?’ - ‘Zeer vroeg. Toen ik als kleine jongen geen bezonder goede leerling was, heb ik voor 't opstellen toch altijd eene | |
[pagina 44]
| |
zekere vermaardheid genoten. Toen ik 16 jaar oud was, heeft eens een mijner leeraars eene compositie van me naar een brusselsch blaadje gezonden; ik keek ten zeerste verwonderd, wanneer ik dat eerste proza gedrukt zag. Door dat grapje ben ik in de literatuur gekomen. Wanneer ik twintig telde, heb ik Van Nu en Straks gesticht, nadat ik reeds, een paar jaar te voren, met twee kameraden een klein blaadje had opgericht: “Jong Vlaanderen”. Van Nu en Straks heeft geleefd van 1893 tot 1901 (8 jaargangen) en werd in 1903 vervangen door Vlaanderen, dat nu ook verdween’. - ‘En sticht ge nu geen nieuw tijdschrift?’ - ‘Ik heb er wel lust toe. Een tijdschrift schept eendracht, zet elkendeen tot werken aan. Sedert Vlaanderen wegviel, deed ik absoluut niets meer... Maar er moet gewacht worden: nu heb ik de handen te vol met ander werk, en heb voor een tijd rust noodig. Maar, mijn droom ware, weer een tijdschrift zien verschijnen gelijk Van Nu en Straks. Van nu en Straks kwam eerst uit wanneer we goede copij genoeg hadden. Er ging een zuivere werking van uit; we waren totaal vrij en onafhankelijk, we moesten niemand sparen en zaten in ons tijdschrift gelijk echte koningen, daar we de uitgave met ons eigen geld betaalden en het publiek mochten uitlachen. Nu weet ik echter niet of tegenwoordig nog zoo'n tijdschrift mogelijk is: vele onzer mannen zijn vakliterators geworden en moeten van hunne literatuur leven. Dat is op zichzelf geen leelijk verschijnsel, integendeel, maar het schept toch andere toestanden’. - ‘Eindelijk, Meester: welk nieuw werk hebt ge op den leest?’ - ‘Plannen heb ik, ja, in overvloed. Ik sprak u reeds van die “mijmeringen”... Dan heb ik heelemaal in plan afgewerkt, hoofdstuk per hoofdstuk, een roman: DeGa naar voetnoot* | |
[pagina 45]
| |
Vrienden. Het eerste plan is van 1897, het tweede, in bizonderheden om- en uitgewerkt, van 1902’. - ‘In den aard van De Wandelende Jood?’ - ‘In 't geheel niet. Twee vrienden beminnen hetzelfde meisje; de eene trouwt er meê, de andere... zwijgt. De vriendschap onder haar schoonsten vorm, en twee vormen van de liefde. De roman zou de inwerking van die verschillende gevoelens op elkaar moeten volgen. Anders niet. Wanneer ik echter dat plan ten uitvoer brengen zal, weet ik volstrekt niet’. - ‘Maar zijt u feitelijk met geen werk bezig?’ - ‘Ik werk nu, met vlijt, aan eene Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde in de XIXe Eeuw, een boek dat heel veel documentatie vergt. Ook wijd ik er me uitsluitelijk aan’. Vermeylen's vrouw en kinderen kwamen binnen, weergekeerd van hunne wandeling met Alfred Hegenscheidt, hun intiem, en Vermeylen leidde me naar zijn kamer. Twee groote kasten vol boeken; een zeer innig kleurplaat-landschap van Rivière, twee oorspronkelijke teekeningen van Auguste Rodin. Voor het venster, een inééngroei van boomen en struiken, vurig groene opeenhooping, waaruit de seringengeuren slepend aanwaaiden. Beneden, lijnde de weg verder - ‘Roodestraat’ geheeten, ofschoon wel erg weinig weg hebbende van een straat - te midden welige overlommering, bezet, heel entlang, met villas en zomerhuisjes. Een zeer frisch, groen buitenhoekje, op eenige minuten van de wereldstad Brussel... - ‘Werkelijk, onze vlaamsche letterkundigen bezitten eene zeer speciale kunst, een soort heel eigenaardige “flair” om zich de mooiste woningen uit te kiezen, te midden der eigenaardigste hoekjes van ons land: Streuvels, daar te Ingoyghem, weggekropen in zijn Lijsternest; Teirlinck in zijn Linkebeek, zijn vlaamsch Zwitserlandje; Van de Woestijne te Boschvoorde, vóór zijnen grooten vijver, aan den zoom | |
[pagina 46]
| |
van 't weidsche, eenige Soniënwoud; nu, gij, te Ukkel, op twee stappen van Brussel, in dien lommerrijken weg...’ - ‘Ik zal trachten een weinig te werken...’
Ik ben dan weergekeerd naar Brussel. Te midden de woelige en luide bedrijvigheid van de lichtende weeldestad, heb ik lange gedacht op de stoere werkers, die, ten allen kante, langs de vier hoeken van het vlaamsche land, zoo dapper de handen samenslaan om ons een tempel van eigen Schoon te bouwen... Dien lenteavond, droegen vele vrouwen en meisjes, in hunne handen en op hun kleed, geurige bloementuilen, seringenbouquetjes. Ik heb den geur van Vlaanderen wanen mee te dragen. ANDRÉ DE RIDDER. Mei, 1908. |
|