Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken.Tweede bundel (Vlaamsche schrijvers)
(1909)–André de Ridder– Auteursrecht onbekend(Vlaamsche schrijvers)
[pagina t.o. 1]
| |
[pagina 1]
| |
Bij Herman TeirlinckGa naar voetnoot*Een der weinige voordeelen, aan mijn interviewersstieltje gehecht, is ten minste de gelegenheid die het je aanbiedt in aanraking te komen met allerlei zeer interessante en terzelfder tijd zeer verscheiden typen: uit die veelvuldige confrontatie, volgt wel eene min of meer ironisch scherper-wordende menschenkennis... Niets zoo eigenaardig, bijv., als wanneer je 'n tijdje met 'n man lijk Stijn Streuvels hebt geleefd, eens 'n bezoekje aan Herman Teirlinck te brengen: twee zeer distincte figuren - beide ten uiterste oorspronkelijk en dus boeiend - distinct èn van uitzicht, èn van houding, èn van gebaar, èn van woord, èn van princiep en dus ook van kunst - (vermits beider kunst één is met hun wezen, eene spontane uitbloei van hunne individueele mentaliteit en hunnen persoonlijken denk- en gevoelsaanleg) - wel zóó distinct dat ze elkaar aanvullen tot een ideaal geheel... Ik verzoek eerst mijne lezers wel te noteeren dat ik hier niet wil vergelijken uit zuivere liefhebberij, alleenlijk maar voor 't plezier van te vergelijken,... maar wel omdat ik meen door die verschils-karakteriseering duidelijker de zelfstandigheid van Teirlinck's persoonlijkheid en den aard van zijne kunst - voorwerpen dezer reportage-studie - te doen uitschijnen. | |
[pagina 2]
| |
Om te beginnen, bemerk almaar het verschil van uitzicht. Daar, de scherpe, stevige kop van Streuvels, met vaste, hoekige lijnen, lijk gehouwen in het marmer, zóó strak; zwaar-doorrimpeld plooit het voorhoofd tot op den rechten, spitsigen neus, waaronder de rossige knevels, langs de beide kanten van de puntige kin, in wildheid en dikken groei, opstreuvelen; onder 't weerbarstige borstelhaar roeren wijdopen de blauwgetinte oogen: een ernstig, open, eenigszins woeste en primitieve wezen. Hier, het tengerer, nerveuzer hoofd van Herman Teirlinck, ronder afgeteekend, een weinig vermagerd, zachter; de haren zijn zorgvuldig platgestreken en de lippen en kin gladgeschoren; onrustig loeren en wemelen, achter de brilglazen, de grijze, raadselachtig-dubbelzinnige oogen: de meer ingewikkelde, min vranke beeltenis van 'n verfijnde stedejongen. Nu wil ik volstrekt niet beweren dat die ongelijkheid van uitzicht volstaat om het eigenaardige van beider kunst te verklaren. Ik duid alleen op die verscheidenheid, omdat 't me dunkt - ik weet niet door welk toeval of door toepassing van welke wet - dat die beide menschen in hunne verschijning - en niet alleen in hun voorkomen, maar nog meer in hun manieren, hun gesprek enz. - wonderlijk juist beantwoorden aan den type die we ons van hen, door hun werk, hadden ingebeeld - elk: ‘de man van zijn werk’ - en omdat 't me schijnt als spanden er fijne draden, tusschen hun uiterlijke en hun innerlijke, eene harmonieuze overeenkomst. De werken van Streuvels zijn die van den levenslustigen, geweldigen, gezonden natuurmensch, wat grof maar sterk en gaaf, maar gedragen door een levend rythme, eene breede wiegende deining van menschelijkheid en echt-doorvoelde realiteit, geschreven in eene taal die de openlucht ademt, den veien grond geurt en kleurig glooit lijk onze westvlaamsche velden. Daarnevens rijst het werk van Teirlinck, mystieker, meer | |
[pagina 3]
| |
verfijnd, meer doordiept, algemeener maar gemaniereerd, maar niet zoo gespierd, kunstrijker maar zoo natuurlijk niet, met eene taal die nerveuser, zielsvoller is maar ook meer geknutseld, artificeeler, met minder direct-uitgedrukt en medegedeeld leven; product van intensieven broeikastkweek meer dan van inspiratie of natuurlijk genie, getuigend van meer virtuositeit en techniek dan van rechtstreekschen groei ('n eenigzins onbewuste opbotting) uit het wezen van den auteur, werk eigenlijk van hyper-cultuur en van hevige literaire en emotioneele doorwerking. Het werk van Streuvels is spontaner, ruimer, ongekunstelder, zwaarder van dracht en rijper van wording en 't biedt eene sterkere eenheid. Maar daar tegenover is de kunst van Teirlinck veel soepelder en bewuster, plooibarer en menigvuldiger. Wat ze verliest aan eenheid en oprechtheid, dat wint ze aan verbreeding van levenseinder en aan veelzijdigheid, aan eclectisme. Lijkt me de kunst van Streuvels de uiting van een vranke, rechtzinnige natuurjongen, geniaal gedoueerd - Streuvels is een genie - zoo aanzie ik meer het werk van Teirlinck als de schepping van 'n berekend pogen en als de productie van 'n meer ontwikkelde en een zich-gemakkelijker-adapteerende artiest, van 'n kunstenaar, die meedoet in de mondaine comedie, en die comedie - op eene wijze die voor hem ook natuurlijk en rechtzinnig en eerlijk is (ofschoon dat vele menschen - vele zijner literatuurconfraters vooral - hem die ‘gemaaktheid’ ten ergste ten kwade duiden) - eenigszins voortspeelt in zijn werk - een werk, daarom zoo oorspronkelijk en vrij, zoo innerlijk-waar niet, maar zwieriger, eleganter, verfijnder en vooral afwisselender, gedragen door eene levenservaring, die alle avonturen heeft meegemaakt, in aanraking met allerlei typen. - Er zijn menschen die je op eerste zicht begrijpt, wiens karakter, wiens wezen je, na eenige oogenblikken, beet hebt: zoo Streuvels. Maar hoe moeilijk te omvatten, integendeel, de psychologie van Teirlinck! Wanneer je denkt dat je hem | |
[pagina 4]
| |
kent, dat je zijne natuur hebt begrepen, zijnen aard vasthoudt, dan ontglibbert hij u weer, zoo glad en zoo lenig, zoo ingewikkeld, zoo verscheiden, zoo wisselvallig van stemming. Princiepen erkent hij niet; zijn plezier en zijne fantazie beheerschen zijn leven. Vandaar dat mysterieuze, dat schuwe, dat zwijmende van zijne verschijning. Nu weer hoogmoedig, verre van u af, kouwelijk-vreemd, afgetrokken - werkelijk: mysterieus - dan weer joviaal, uitbundig pratend, daarna opnieuw verzeild in een droom, zijn droom, die diep in zijne grijze kattenoogen schuilt, om ineens in een luide lach los te barsten ... en wie weet, niet ten uwen kosten? Want hij poseert graag een weinig - eigenlijk niet uit ijdelheid - maar uit plezier en uit spotziekheid...Ga naar voetnoot* Interviewer wees op uwe hoede! Hij wil u soms dingen wijsmaken, waardoor ge heel uw leven bespottelijk zoudt blijven... als ge dan een weinig te naïef zijt en geloof hecht aan den ernst van zijnen blik en de gewichtigheid van zijne woorden, dan loopt ge in de val... hij houdt er zóó van de menschen ‘op stoopen te trekken’, lijk wij dat te Antwerpen zeggen, die zonderlinge ‘pince-sans-rire’... niet waar, heer Teirlinck?Ga naar voetnoot** | |
[pagina 5]
| |
Maar wat 'n interessante kerel, wat 'n eigenaardige type! Hij doet me soms denken op Anatole France: van France heeft hij de zachte ironie, het verfijnde amoralisme, de dilettantische veranderlijkheid, het sceptieke eclectisme; daarbij 'n blasé, een weinig bedorven door de kunst, de ‘artiesterij’, en door het weeldeleven, aldus 'n weinig decadent; vooral 'n genieter die wel van het leven de banaliteit heeft geproefd, maar zich daar boven heeft geworsteld, door de gedachte der schoonheid van het leven, van zijn genot, en daarom de Renan-philosophie aankleeft: van alle vreugde- en krachtsvormen genietend, in wellustige gerustheid; die nochthans, soms wel eens door een bui van weemoed overvallen wordt (in zijn proza ontrichelt nu en dan ook eens zijn humeur) maar dan toch weer, schokschouderend, eens glimlacht om zijn eigen redeloosheid; in andere woorden nog: 'n epicuriaan. Een oolijk lachje weeft rond zijne zinnelijke lippen; zijne oogen blinken begeerig; paradoxaal - nog een karaktertrek - klinken zijne zinnen soms, een weinig wulpsch - ô zoo aangenaam! zoo licht; - fijne witte handen, vrouwenhanden, weven door de lucht, tasten rond, met van-nervositeit-trillende toppen... In een zin: een uiterst fijn organisme, een van die menschen die - lijk hij zelf ze beschreef - ‘de draden kunnen taken, al sidderend van een allerwonderlijkst genot, de draden die uitgaan in de ruimte, de draden van al die complexe en angstige moderniteit,... die weet de zachtheid van een mat-satijnen vrouwenhand, half verdoken in bruinzachte marterpelsen, de donzigheid van een stilbekleurde wang boven den kraag van winterkoninklijk hermelijn, de vlugheid van een matten blik onder de zoete schaduw van een duurbaar ottervachtje, en 't klinkend geklop daarbij van een hoog hakje op een gladde trottoir-zuil...’ en 'k ben ook overtuigd dat hij de man is die ‘zeker niet houdt van kwalijke sigaren en liever een klaren haring eet dan een half-mislukte béarnaise’... Zóó de indruk dien Herman Teirlinck op me maakte, het | |
[pagina 6]
| |
souvenir dat ik van zijne verschijning bewaar, - en waarmee ik bedoelde eene korte karakterstudie, een zedenportretje in ‘instantané’ - die raadselachtige Teirlinck! Ik voeg hier niet bij wat we, voor onze literaruur, van zoo'n kerel al mogen verwachten. *** Hij wachtte me aan het station te LinkebeekGa naar voetnoot*. - ‘Heer Teirlinck, ge kent het doel van mijne komst en ge weet ook dat interviewers lastige en onbescheiden menschen zijn: verontschuldig me dus maar op voorhand...’ - ‘Niet alle interviewers; we zullen dat afwachten’. Ik was aanstonds getroffen door de schoonheid der streek, die zich rond mij strekte: het station was op eene hoogte gebouwd, boven een kleine vallei, die in groen-zachte helling neerzakte, en langs den anderen kant weer opglooide: op die tegenovergestelde hoogte bekroonde eene reeks villas het landschap, te midden der ranke keersen eener lange rij populieren. Ik drukte mijne verrassing uit. - ‘Lijk Streuvels woont in het schoonste gedeelte van Westvlaanderen, zoo woon ik hier in het schoonste gedeelte van Brabant; maar waar Streuvels op den heuvel woont, op de bergen, daar woon ik in de leegte, in het dal. Ge zult dat aanstonds gaan zien, wanneer we wat verder zijn: het landschap hier beteekent niets; die villas schenden het zicht met hunne banaal-bourgeoise torentjes-architectuur. Waar ik woon, daar zijn we buiten het dorp en buiten het villacentrum, in 't vlakke veld, te midden der weiden. Die kant is oneindig zuiverder dan hier, maar afgelegener, bijna ongenaakbaar; wegen zijn er niet. Ge treft vandaag goed weer: een geluk, want indien 't hadde geregend, zouden we maar moeielijk aan mijn nest gerocht zijn; ge hadt moeten baden door het slijk; ge ziet dat ik me er tegen gewapend heb, met een paar stevige botten’. We waren buiten het station gestapt en stonden vóór eene herberg. | |
[pagina 7]
| |
‘Maar, mijnheer de Ridder, (men heeft me later gezegd dat Teirlinck eerst al zijne interviewers met die vraag overvalt) hebt u soms geen lust eerst en vooral een smakelijk glas brabantsch bier te drinken?’ - ‘Zooveel 't u lust, heer Teirlinck....’ We traden binnen, Teirlinck en habitué. De weerd was 'n bleuzende, dikke vent, die lachte als hij ‘menhier Teerling’ zag... Hij bracht ons twee glazen van zijn ‘beste’. - ‘Ja, het dorp hier is nog al gezocht door de artisten. Steynen, de hollandsche romanschrijver, woont hier, maar ik ken hem niet; dan de schilder Weidsman; mijn vriendSchirren, de russische beeldhouwer; 's zomers komt onze groote Rousseau hier zijne tenten planten, en op twintig minuten afstand, te Ukkel eigenlijk, huisvesten Vermeylen en Pieter van der Meer... Maar laat ons nu eens klinken... Ons brabantsch volk is lijk zijn bier: schuimend, knappend, plesant... Lust ge onze Gueuze? Adieu, Toone...’ We stapten flink door: tusschen twee hooge barmen, bewassen met eiken, beuken en populieren en overgroeid met varen en kruifgerzen, slingerde de weg, een weinig hol; in den zomer gaat ge erdoor lijk door 'n wijdsche galerie van | |
[pagina 8]
| |
groenigheid, in 'n vergezicht van lommerte en zonziftsel. Het dorp ligt op de hoogte, tegen de helling van 'n groenen, dichtbegroeiden heuvel, waarboven verguld, het torenhaantje uitvleugelt; 'n strooisel witte, roodgedekte huisjes op de groene helling... Het dorp rond, loopen die besloten wegentjes, in 't lommer van 't weelderig gestruik, terwijl bezijds een beekje klikklokt over zijn harde kiezelbed, naar de velden: ze wekten me de herinnering aan zekere hoekjes uit Spa... Verder ligt het land open, lijk in Westvlaanderen, maar met minder harde, minder bruuske, minder versteende glooiïngen; de heuvelen schenen te wiegen, rythmeerden veel leniger, vetter; ze snoeren vaster aanéén en ze zijn, die lenige brabantsche heuvelen, groener - ofschoon minder kleurrijk - dan de westvlaamsche. Frissche kronkelbeekjes en stortvlietjes flodderen door de valleien. De Brusseleers heeten Linkebeek ‘la petite Suisse brabançonne’. - ‘Ge moet in de zomer weerkomen, als al het licht gebladert, fijn als kantwerk, van die boomen en die struiken - we hebben hier bijna niets dan populieren en elsen, eenige beuken en eiken - de huizen bedekken: de blanke populieren langs de wegen herscheppen het land in een tuin, beklaard door een zilveren licht, als in eene morgenschemering, en 't gers is bleek, frisch-gewasschen, soms blond en teer als haren: wat eene fijnheid van nuancen, wat een rijkheid van schakeering! Het loover is hier de schoonheid van het landschap. In de Lente, als alles bot, als duizenden roze en witte en roode knoppen op die boomen blinken, versch ontloken, dan is 't eene weelde hier. Jammer, dat er dan ook, juist, omdat de streek zoo schoon is en zoo dicht bij stad gelegen, zoovele wandelende stedelingen komen, die de wegen bezaaien met vetpapieren, met brood, met bussen en flesschen; de villas zijn dan ook bewoond en verbreken de eenvoudige schoonheid van het land... Nog eene eigenaardigheid van deze streek: het geritsel; de blaâren ritselen, | |
[pagina 9]
| |
het water ritselt, ze babbelen, ze neuriën... 's nachts lig ik dikwijls naar dat gelispel te luisteren’. - ‘Ge leeft hier geerne, heer Teirlinck?’ - ‘Wel ja. Ik ben overigens in den buiten grootgebracht, te Segelsem, in Oostvlaanderen; ongelukkiglijk was 't eerst later, wanneer ik terug in Brussel woonde, dat ik de poëzie van het land heb begrepen. Die sensaties zijn zeer dikwijls juist aan de tegenstelling te danken: zoo voel ik, nu ik weer hier rustig leef op 't veld, wanneer ik dan, elke week, eenof tweemaal te Brussel kom en me terug menge in 't woelige stadsleven, ook veel scherper de grootschheid van dát bestaan, de schoonheid van dát midden; ik vat tegenwoordig beter de essentie van de brusselsche atmosfeer, dan toen ik erin leefde; de stad synthetiseert zich voor me. Ik vind dat dubbel leven ten zeerste interessant’. - ‘'t Heeft op allergunstigste wijze uwe kunst gediend, daarbij: hebben we niet aan die omstandigheid, de veelzijdigheid van uw levensinzicht te danken?’ - ‘Dat kan wel; ik heb voorzeker Brussel noodig; de typen, die ik er ontmoet, zijn zoo curieus, zoo tegenstrijdig. Maar heb ik dan zoo'n verscheiden levensinzicht? Ge weet, mijnheer de Ridder, dat moet ik u eerst zeggen, dat de kunst voor mij bijzaak is, 'n luxe, een plezier vooral - want ik werk voor mijn vermaak - en dat ik het leven zelf als veel schooner aanzie. Ik maak me dus geen levensinzicht: ik uit mijn wezen... - Zie daar ligt mijn huis’. De weg daalde een weinig en, in den zonk, lag de weide open, bezoomd door eenen tocht spitse populieren; te midden dier weide, Teirlinck's huis; de koeien wandelen langs het afsluitsel van zijnen hof... Zeer fijn en slank van lijnen, licht, hurkte het huisje neer, het dak neig-afhellend. Wel toonde het eene zekere gelijkenis met Streuvels' Lijsternest, maar eene oppervlakkige gelijkenis: de bouw werd hier nietGa naar voetnoot* | |
[pagina 10]
| |
geleid door locaal-historische en topographische inzichten, maar uitsluitelijk door de fantazie van den ontwerper; hij ziet er op eerste zicht veel rijker, veel slanker uit, ofschoon ook ten zeerste eenvoudig. - ‘Ik heb het plan zelf geteekend; daarbij, geen enkel voorwerp in huis, of ik heb zelf eerst eene teekening ervoor gemaakt; ge kunt denken wat 'n werk me dat gekost heeft, aldus den vorm van elk ding, van de kachels, van de lampen, van de kassen, van de tafels en stoelen, van de deuren en vensters, van de sloten te stipulieren... De uitwerking heeft, jammer genoeg, niet altijd mijn inzicht bevredigd. Ik heb overigens voornaam rekenschap moeten houden met onzen financieelen toestand. Sinds ik mijn papierwinkel te Molenbeek heb overgegeven en mijn plaats op de afdeeling der Fraaie Kunsten in de gemeente-administratie van Brussel opgezegd, en dat ik dus uitsluitelijk moet leven van de opbrengst van mijn literair werk en van mijne avondlessen in Vlaamsche letterkunde, moeten we zeer zuinig leven. Mijn vrouw helpt me goed; die zorgt maar steeds dat we de twee eindjes kunnen samenknoopen. Toch wou ik wel een weinig meer weelde in mijn huis en wat vrijer ruimte in mijn leven... Aan dat huizeke werk ik nog voortdurend; dan breng ik hier weer 'n ornament, dan daar weer 'n nuance, 't een of 't ander kleinigheidje bij ... ik vind mijn genoegen in die versche kunstbedrijvigheid, in mijn extra-rol-van-architect’. Juist ging de deur open en verscheen Mevrouw Teirlinck op den drempel, om ons te ontvangen: eene schoone vrouw, met elegante onderscheiding, zeer lief en aanminnig. Warm brandde de stoof in de sobere schrijfkamer, met hare bruinhouten betimmering; men voelde zich weelig, wanneer men door de ruitjes in den doodschen, verkilden hof staarde... Ik zag eens rond: tegen de muren schilderijen van fransche en hollandsche impressionnisten, kunstphoto's van Van Eyck en Rembrandt; te midden der kamer eene vleugelpiano; | |
[pagina 11]
| |
een ruwsteenen schouw met zwart-émail-blinkend vuurbeslag; op de deuren, waarvan, grillig en breed-gebogen, de plinten spannen, blinken de koperen sloten; over de donkere kast, met grillig-blanke lijsten rond de vele geslepen spiegeltjes, stroomt een teer en innig licht uit de veelkleurige ruitjes van boven de vensters. Achter eene zware, teergeele draperij werkt Teirlinck; zijne oogen hebben zicht over de verre velden; wanordelijk lagen boeken en tijdschriften, papieren en brieven op de tafel dooreen geworpen. - ‘Ja, indien ik mijne vrouw niet had om dat alles te beredderen, 't zou wat moois worden, niet waar kindje? - zijn blik keek zeer schelmsch en zijn lachje klonk heel guitig - toch stel ik 't grootste vertrouwen in de toekomst. Wij gaan vooruit, lijk twee blije kinderen, onbekommerd, eh Tilde?’ - ‘Lijk twee verliefde kinderen...’ - ‘Ik scheid daarin mijne kunst van mijn leven. Mijne vrouw doet niets mee aan kunst, geeft niets om mijne schrijverij; dat verstrooit me’. - ‘Maar nu, heer Teirlinck, - mevrouw, verschoon me, zoo ik hier als indringer optreed - zeg me eens wat we zooal van u te verwachten hebben, dees jaar?’ - ‘Binnenkort, Mijnheer Serjanszoon’. - ‘O ja, dat recht curieuze boek, à la Voltaire; die Mr. Serjanszoon doet me soms op Candide denken... Ik ben wel benieuwd de genesis van dat boek te kennen’. - ‘Ik durf het bijna niet zeggen; wat zullen weer de priesters der kunst van mij gaan denken? ik zal op den duur voor niets meer dan voor “'n fantast”, “'n grappenmaker” gelden... - Mijn brave mijnheer Serjanszoon, dom om er bij te huilen, die de wereld zijt ingetreden als een nieuwe Don Quichotte, om alle kwaad door de zoete welsprekendheid van uw woord te zuiveren, zoo kolossaal naïef als ge zijt, maar toch zoo goedig, dat we soms met uwe illusies zouden weenen,... zeg, Mijnheer Serjanszoon, hoe zijt ge geboren?... | |
[pagina 12]
| |
Ik doe u opmerken dat precies de kracht van Mr. Serjanszoon in zijn scepticisme ligt: hij gelooft aan niets meer of tenminste denkt aan niets meer te gelooven. Daarin schuilt juist 't idioote van zijn toestand: hij, de naïeve, die wil, als sceptieker, de wereld met de rozen van zijn egoïsme smukken. Omdat het zoo idioot is, straalt op den duur de menschelijkheid erdoor en beginnen we sympathie te gevoelen voor den sukkeleer, voor dien decoratieven mensch. - Vertel het maar niet voort, aan wat 'n toeval hij zijn ontstaan heeft te danken: een mijner vrienden - een zeer karakteristieke kerel - moest een boek fabels uitgeven en had me verzocht dien in te leiden en te illustreeren; daar die fabelen zoo echt XVIIIde eeuwsch waren, had ik het inzicht, in die inleiding een fabulist uit dien tijd te beschrijven. Ik heb dan eenige bezondere studies gedaan voor de kleedij der XVIIIde eeuw. In L'Histoire du costume heb ik op zekeren dag Mijnheer Serjanszoon geteekend gezien: een zoo leuke kerel, dat hij me seffens beviel. 't Toeval wilde dat we juist in Vlaanderen geen kopij genoeg hadden - die rol van aanvuller heb ik meer in Vlaanderen gespeeld - en de hoofdredacteur vroeg een opstel voor het eerstkomend nummer. Ik dacht bij mezelve: wacht, ik zal eens wat over dien XVIIIde eeuwschen filozoof uitfineeren. Een bepaald doel had ik niet en ik wist ook niet - dat kunt ge aan de eerste fragmenten bemerken - dat ik eens dat werk zou uitgebreid en voortgezet hebben. Maar al opstellende, bezielde me die figuur van Mr. Serjanszoon met zoo'n belangstelling, werd ik zelf zoo ontroerd door het idioot-humane van die schepping, dat ik voortschreef en voort bleef schrijven, sterk aangegrepen. Aldus heb ik mijn oorspronkelijk gedacht gesplitst: langs den eenen kant is het geworden Mijnheer Serjanszoon en langs den anderen kant de studie over dien fabulist, als inleiding tot de fabelen van mijn vriend Leo Leefson’.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 13]
| |
- ‘Verschijnt uw roman-feuilleton uit De Standaard, Het avontuurlijk leven van Lieven Cordaet?’ - ‘Ik denk het niet, ik ben er niet tevreden over. Ik vrees dat er wel wat contradicties in 't werk schuilen... Wanneer ik dien roman begon, bevond ik mij in al te ongunstige omstandigheden. Feuilletonneeren is zeer ondankbaar werk. In alle geval zou ik Lieven Cordaet niet willen herbeginnen, jongen’.Ga naar voetnoot* - ‘En wat over Het Ivoren Aapje?’ - ‘Het Ivoren Aapje moet worden een beeld
Teirlinck's ouders: rechts Mr. Isidoor Teirlinck (Zie noot blz. 23).
van het groote stadsleven, van 't hijgende, roezemoezende Brussel. Ik geloof wel, dat ik er in gelukt ben die bijzondere atmosfeer van Brussel in mijn werk te binden, achter mijne personen te doen roeren en rollen het woelige, grillige, luxeuse van dat leven, op dat bewegende achterplan van | |
[pagina 14]
| |
trams, van electriciteitslicht, van menschengeraas... Daarom heb ik mijn held achtereenvolgens geleid in politieke middens, in kunstenaarsmiddens, in den demi-monde, de prostitutiewereld enz.: een kaleidoscoop van intens leven. Er zijn menschen die beweren dat de stad niet schoon is. Ik moet lachen wanneer ik zooiets hoor: alles is schoon waar de mensch leeft en niets is leelijk, dan 't gene verlaten en onvruchtbaar ligt, beheerscht door den dood... Vele mijner typeeringen zijn beïnvloed door het beeld dat ik van levende menschen heb wíllen schetsen. Zoo is mijn pastoor Doening geïnspireerd door Hugo Verriest, pastoor Pezza door den Russischen revolutionnairen pope Gaponne, en Lieven Lazare door den franschen schrijver Leon Bloy, uit wiens werken ik volle zinnen heb genomen en in den mond gelegd van mijn eigen held. Ongaarne spreek ik u van de zeer bekende personnaliteit van een paar vrouwenfiguren... De stemming van het veelzijdige brusselsch leven steekt misschien wel in den roman in, meen ik; maar wat ik nog niet kan, dat is synthetiseeren, ineens uitspreken; eene novelle is een episodisch stuk, maar een roman moet de volledige, hoewel veelvoudige uiting zijn, de levende aanschouwelijkheid van het verschijnsel des levens. Het Ivoren Aapje is een uitleggend boek, niet een dat geeft met vollen toon; 't is misschien te lang, maar 't korter maken kon ik niet; ik hoop het echter eens te kunnen. Mijne twintig personen vermocht ik niet uit te klinken in één vollen, rijpen toon; dus, moest ik wel uitleggen. Zoo is er misschien die geut niet in, dat geweldig-spontane, dat hevigalgemeene van het leven. In mijn volgend werk Pip, zal ik dat verhelpen; ik ben er bijna van overtuigd en die overtuiging steun ik op het feit, nochtans zoo weinig belangrijk, zou men meenen, dat ik er in geluk u de sensatie van het werk in eenige woorden te geven; 't zal me overigens in Pip gemakkelijker zijn dan in 't Ivoren Aapje, daar Pip zich in éénen enkelen vorm ontwikkelt’. | |
[pagina 15]
| |
- ‘In welken vorm dan? Wat zal dan eigenlijk die Pip voorstellen?’ - ‘Een roman in brieven, de geschiedenis van een kindje dat sterft op vijfjarigen ouderdom. Die geschiedenis zal twee deelen omvatten: deel I, dat zou kunnen heeten Hoe hij op de wereld kwam en dat zal bestaan uit de brieven van Pip's moeder aan eene vriendin, waaraan ze het lijden, dat haar bij 't verraad van haren man doorgriefde, en nu het verblijen dat in haar ligt, nu ze een nieuw leven voeltZicht op Linkebeek.
roeren in haar boezem, verhaalt; deel II, Wat hij daar verrichtte, verteld met de brieven van Pip's vader aan zijne minnares. Pip's moeder stierf op het kinderbed: na dien dood begint de man wroeging te gevoelen en vandaar de behoefte alles te vertellen van dat kind, dat hem aan de doode blijft herinneren, dat kind, dat hem in den weg staat in zijne betrekkingen met zijne maitresse, maar dat hij toch bemint, zonder het zelf goed te weten, bemint om wille van | |
[pagina 16]
| |
de doode. Want wanneer Pip sterft, dan beseft hij zijn verlies: Pip, die er eerst te veel was, is er nu te kort, en de minnares kan Pip niet vervangen’. ‘Maar met die stof kunt ge een meesterwerk maken!’ Ik bewonderde in mijn binnenste de soepelheid van dien Teirlinck: elk versch werk was ons toch eene revelatie, een eigen toon die hij deed klinken in onze literatuur, eene nieuwe visie, waarop hij ons zicht gaf... - ‘We zullen trachten. Ik overdrijf de weerde van mijne vroegere werken niet; daar zijn vele jongensdingens bij ... maar ik heb hoop in de toekomst. Mijne twee eerste bundels waren niet persoonlijk genoeg, te veel gewrocht onder invloed van Gezelle, te gemaniereerd ... ik moet zelf aleens aandoenlijk glimlachen wanneer ik ze nu herlees. Nu streef ik naar de opperste simpelheid in taal en in gedachten. In 't begin, toen zocht ik, had ik behoefte aan nieuwe klanken, aan een nieuw spel, maar die tijd van jong snobisme is uit en tegenwoordig heb ik klaarder inzichten en betracht dieper klassiek werk; we hebben regels en wetten ontdekt die in kristal-helder proza te eerbiedigen zijn. Dat nagenoeg zei u Streuvels ook reeds, geloof ik?’ - ‘Ja; ook ben ik er van overtuigd. Wat ik niet mag aannemen, dat is uwe kleineering van De Wonderbare Wereld: daarvoor blijven te vele uwer lezers uwe Wonderbare Wereld aanzien voor uw beste werk. Werd dat boek, lijk uwe andere verstooteling Het Stille Gesternte niet gewrocht onder invloed van Stijn Streuvels?’ - ‘In 't geheel niet. Ik bewonder Streuvels sterk als kunstenaar, maar zijne werken betooveren mij niet. Daar is te veel principieel verschil in Streuvels' kunstrichting en de mijne. Ook omdat Streuvels te weinig teekenaar is, waar ik, integendeel, altijd en overal naar teekening tracht; hij is ook te zwaar voor mij; ik ben meer een gevoelsmensch, geleid door zijn plezier. Maar wel had Gezelle een flinke greep op me ... opgevoed in een didactisch midden, waar | |
[pagina 17]
| |
de oude Conscienceachtigheid baas en meester speelde, kunt ge beseffen wat eene veropenbaring voor me, het vrije werk van Gezelle was’. - ‘Vermits we nu toch spreken van invloed en opvoeding mag ik u vragen welke schrijvers 't intenst op uwe vorming hebben gewogen en uwen kunstgroei geleid?’ - ‘Weinige. Een schrijver, dien ik geestdriftig bewonder in de europeesche literatuur, is Thackeray; zijn Vanity Fair vind ik een der schoonste werken onzer eeuw: heel Londen en het leven bewegen door die bladzijden. Voor Dickens ook, koester ik eene rechtzinnige vereering. In Frankrijk verkies ik Honoré de Balzac, Maurice Barrès, Henri de Regnier, Leon Bloy en Anatole France. Ik voel niets natuurlijk voor een Coppée of een Rostand, want ik heb het land aan alle gefabriceerde dingen, aan alle acuut-cerebrale dingen, net zooals ik bevreesd ben voor alle auteurs, die geene artiesten zijn, maar simpelijk vertellers, fotografen van de realiteit; ik krijg dikwijls lust die menschen toe te roepen: als ge toch niets anders inhebt dan een nieuwtje of eene mop wees kort! Het verhaal bekommert me weinig in mijne romans; ik bouw alleenlijk karakters en 't is aan die karakters dat ik een voeglijk verhaal pas; niet volgens de eischen van het verhaal, wring ik de handelingen en het denken mijner personagiën’. - ‘Leest ge veel Fransch?’ - ‘Nog al; ik leef natuurlijk veel in fransche middens, spreek heel veel fransch, schrijf het zeer gemakkelijk, gemakkelijker misschien dan mijn vlaamsch; ik denk wel eens eene fransche roman te schrijven’. - ‘En in onze literatuur, tot wie gaat daar uwe liefde?’ - ‘Eerst en vooral tot Guido Gezelle, dan tot Prosper van Langendonck en tot Stijn Streuvels. Van Vermeylen's werk houd ik wel veel maar 't is me toch een weinig teGa naar voetnoot* | |
[pagina 18]
| |
Teirlinck's Woonhuisje.
| |
[pagina 19]
| |
cerebraal. Vermeylen bezit een zeer doordringenden critischen zin, maar minder uitgebeeld gevoel, minder verbeelding ... zijne taal echter spant zoo sterk als een stalen band, ofschoon hij in zijnen Wandelenden Jood ongelijk heeft gehad er de bloemekens van zijn brusselsch dialect op te drijven. In Holland huldig ik boven allen Lodewijk van Deyssel; dan: Jaak van Looy en Frans Coenen; ook de dichter Kloos heeft me bekoord. Ik spreek natuurlijk niet van de vele voortreffelijke hollandsche prozaïsten’. - ‘Waarop steunt ge uwe bewondering voor Van Deyssel?’ - ‘Lijk ik u reeds zegde: synthetiseerend uitdrukken, samenvatten kan ik niet. Niemand kan dat in onze literatuur buiten Van Deyssel: hij alleen heeft van die geniale zinnen die een wereld van gedachten en van gevoelens tot één diamant cristalliseeren; in den Rembrandt-bundel bijv. spreekt 'n man tot 'n man, 'n Rembrandt tot 'n Rembrandt. Buiten van Deyssel's werk - en ook een weinig Coenen's werk - is er niets revolutionnairs in onze letteren. Begrijp me wel: door revolutionnair versta ik evolutionnair, maar dan aanzie ik ook die evolutie als de strengste en onverbiddelijkste wet in literatuur...’ Hij wierd driftig; zijne handen gingen zenuwachtig op en af en groot stonden zijne oogen: wanneer Teirlinck spreekt, dan spreekt hij duidelijker met de mimiek van zijne trekken en met de plastiek van zijn lichaam, dan wel met de eenvoudige woorden... - ‘Ik voel me soms zoo lam in al ons literair gepeuter. In onze literatuur is er niets moderns, niets van onzen tijd, en ik voel me nochtans een kind van onzen tijd, van dien tijd van “la vie intense” en van “la vie frénétique”, van dien tijd van zoeken en beproeven, van koloniseeren, van ontdekken, van ontwikkelen. Ge kunt niet uit mijne hersens wisschen, dat er op dit oogenblik een belangrijk proces aan gang is, dat een oorlog tusschen Japan en Amerika dreigt, dat pas de radiographie werd uitgevonden, dat er ginds, | |
[pagina 20]
| |
overal rond me, millioenen menschen aan hun leven bouwen... Wanneer ik, in een gazet, die dingen lees en denk op de andere menschen, die dat ook lezen, dan schijnt 't me toe als vloeide er eene koorts die zich fluïdig mededeelt van mensch tot mensch, in eene massa. Dat gevoelen - een gevoelen dat onze voorouders zóó niet kunnen ondervonden hebben - moet roeren en vlammen in ons proza, lijk 't woelt in de beelden van Rodin, die beelden bijna zoo zuiver als deze van de Grieken, maar historisch bezield met een nieuw, jonger leven; de perfectie bestaat er wel in, maar gehoorzaamt aan andere eischen dan de grieksche perfectie. Nu schijnt het me toe dat een werk lijk dat van Streuvels perfect is op de wijze der Grieken, maar niet berust op de dreigementen onzer eeuw. Já, dat werk is té perfect, in niet-moderne wetten besloten: wanneer er eene klok luidt (lijk bijv. in De Ommegang), dan luidt er niets dan eene klok, maar fraai perfect. Zoo kan ik dat niet hooren: binst dat die klok luidt, hoor ik immers 't gebeuren en roeren van andere klanken, andere geluidén, andere roepen, waarvan het geheime me doorrilt. Denk nu niet dat ik boos gestemd ben tegen den landroman. Beschrijf een dorp, als dat je lust, wijs me de huisjes onder den blauwen koepel der zon, geschaard in vrede rond den kerktoren, maar doe er dan ten minste almaar een eend over vliegen, een eend die uit verre gewesten komt, een wijdere en schrikkelijke adem, die me het verre leven, de wijde wereld laat raden in huivering. God! wat al problemen rond ons opstapelen en dan... zoo'n literatuur! Ik heb behoeften, verlangens, die ik niet begroet vindt in onze letterkunde. Wanneer geraken we toch uit dat dal? Wanneer verkrijgen we eene kunst, die opgroeit uit 't leven van 't volk van dezen tijd? Want merk wel: onze landelijke romantiek bijv. kunt ge evengoed over 300 jaar situeeren: de menschheid en de manier van schrijvenGa naar voetnoot* | |
[pagina 21]
| |
veranderden niet. Nog eens: er zit niets revolutionnairs in onze vlaamsche kunst! Ik wou een breeder inzicht’ Verwonderd zag ik hem na: onrustig stapte hij op en af de kamer, zacht over de tapijt... zijne tengere gestalte, die daar pas kouwelijk zich aan 't vuur warmde, leek te groeien, onder eene machtige bezieling. Daar hield hij stil vóór me, de armen neergezakt. Interieur met Teirlinck's vrouw.
- ‘Ik heb in Zon beproefd die emotie (heel kort maar) te doen rillen. Denk op het schaakspel: de reukstille vrede in het lommerige salon; het kleine kind, dat speelt; de twee oude heeren die hunne pions op het schaakbord verschuiven, en daarboven de angst die op dien vrede weegt, die myste- | |
[pagina 22]
| |
rieuze onrust, die redelooze onrust, die komt zweven in de zon... Hadde Streuvels nu eens dien vrede moeten beschrijven (vergelijk maar met De Ommegang) die vrede ware weer in perfectie gerythmeerd geweest. Niet in mij is de vrede zoo, niet in u, niet in óns leven, niet in stad: die zelfde stilte is heel anders in onzen tijd dan in vroegere eeuwen. Die vijfde Zon-beschrijving wou natuurlijk maar eene eenvoudige notatie zijn, geene studie, omdat de roerselen van die sensatie te gecompliceerd zijn... nochtans heeft niemand mijn inzicht begrepen’. - ‘Dat alles komt dus hierop neer: modern zijn?’ - ‘Ja. Daarom is 't bijv. dat ik Thackeray zoo bewonder: omdat hij zijn tijd zoo volledig, zoo machtig weergeeft’. - ‘Natuurlijk tracht u ook modern te zijn?’ - ‘Dat “tracht” men niet. Het is eene behoefte. Mijnheer Serjanszoon is zeer modern: de XVIIIe eeuw klinkt wel soms in eenklank met onzen tijd. Er ligt een rythmus in het leven van den tijd, een soort van leitmotief, en zoo komt het dat typeeringen lijk die van Mr. Serjanszoon niet alleen evocaties zijn van vervlogen jaren. Als ik er op denk - om u een ander voorbeeld van die levenseurythmie te geven - wat een werk er voor een van ons overblijft te bouwen met de XIVe eeuw in Vlaanderen; zoo'n proza als dat van Streuvels, zijne volheid van beelden en zijne geute van woorden op die stof: de wil, de liefde, het vleesch van 't vlaamsche volk’. Reeds had mevrouw Teirlinck ons tweemaal verwittigd dat het noenmaal was opgediend: ‘Schei nu toch uit, Herman!’ Zoo viel de geestdrift van die discussie... Genoegelijk, in de artistiek-huiselijke eetzaal, sleten de uren, met los gekout... totdat ik weer op me voelde wegen mijn plicht van interviewer. We trokken terug naar de zitkamer, en Mevrouw Teirlinck schonk de koffie. - ‘Bestaat er eenig verband tusschen uw literair werk en uw teekenwerk, heer Teirlinck?’ | |
[pagina 23]
| |
- ‘Mijn teekenwerk? Die omslagen die ik voor Van Dishoeck teeken? Een verband, ja. Dit: mijn plezier, anders geen. Ik deed nooit academische studies, zooals je dat wel weten zult. Maar ik teeken en schilder en ets een beetje en componeer een weinig, soms boetseer ik, in gezelschap van mijn vriend Schirren, en ik dicht en schrijf, eenvoudig... omdat het me behaagt, omdat het me amuseert, omdat het mijn plezier is en omdat ik zoo'n karakter heb dat ik niemand zich mag zien vermaken, op de eene of andere wijze, zonder aanstonds 't verlangen te ondergaan ook dat plezier te smaken. Zoo ben ik altijd geweest: ik dank die mentaliteit misschien aan mijne ouders... teekenen, zingen, schilderen, muziek maken, dat zit mij en mijne zusters in het lijf... op mijn zevende jaar teekende ik al, in stilte wel te verstaan, want mijn vader wou niets van die artiesterij weten... nochtans mijn vader is een zeer voorname en zeer ontwikkelde manGa naar voetnoot* ... mijne eerste verzen schreef ik op twaalfjarigen ouderdom... Houdt u veel van muziek, heer de Ridder?’ Hij zette zïch aan den vleugel en, zonder eenige muziek vóór hem, - hij speelt geen werk van vreemden, noch schrijft zijne eigen fantasieën - speelde hij me een zang van eigen bezieling: een wilde jacht van tonen, lijk een holwind over een boschvlakte, waardoor soms een vredig avondklokje luidde; een lied van vervoering, onderbroken bijwijlen door een korte snik... Toen ging hij weer aan 't spreken. - ‘Ik zei u reeds dat ik geen hoogepriester der kunst ben. Kunst leeft in verbeelding, heeft geene andere reden | |
[pagina 24]
| |
van bestaan; kunst is een spel der verbeelding, dus een luxes-ding, een sieraad op 't leven. Ik schrijf nu echter niet voor uw plezier, maar voor mijn plezier en ook omdat ik behoefte aan uitdrukking en aan uiting heb. Zoo bekleedt wel de artiest in de maatschappij een rol van parasiet, maar die rol wordt gezuiverd door deze schoonheid van zijn wezen: die behoefte aan uiting, waarvan ik gewaagde en die een gebaar van liefde is. Een artiest gevoelt het plezier van te geven, maar meer verlangt hij niet. Hij heeft bijv. niet de behoefte van begrepen te worden: wanneer hij zijn eigen begrijpt, genoegt dat, bereikt zijn genot zijne volte. Ik vertel u wat: vroeger, wanneer ik te Molenbeek woonde, in dat vuil, dompig en droevig kwartier, kende ik een zot en die kerel had 'n hof aangelegd: 'n hof van kolen, waarin vijzen en busjes, allerlei ijzerstukken waren geplant, als bloemen; wanneer hij me zag, verzocht hij me telkens zijnen hof te bezoeken; die tuin was zijn leven, zijn glorie, zijn geluk. Welnu, die zot had de behoefte me zijn tuin te laten zien, maar niet de behoefte dat ik zijn pogen zou begrijpen. Ik begreep zijn pogen niet en toch bleef zijn genot onverminderd. Zoo de artiest. Mallarmé bijv. wist ook maar al te duidelijk, dat de vreemden zijne kunst niet zouden vatten en toch schreef hij: hij vatte zelf zijn kunst, omdat die uit zijn wezen groeide, en daarmee was hij voldaan. We bevinden ons hier niet in tegenwoordigheid van een kwestie van kiezen, maar van eene kwestie van zijn. Overigens, wanneer we vóór een kunstwerk staan, dan moeten we niet weten waarom, maar genieten van’. - ‘Spreekt u daar geen pleidooi pro domo uit?’ - ‘Misschien wel. Dat men me niet kome vragen wat ik bijv. met Mijnheer Serjanszoon bedoelde. Ik heb niets bedoeld; ik heb niets willen doen, tenzij (ik blijf het herhalen) mijne behoeften voldoen, die behoeften van moderne mensch en van stadsmensch en mijne behoefte van plezier... Ik schat het leven veel hooger dan de kunst. Dit, zie, is gewichtig...’ | |
[pagina 25]
| |
Met zacht-streelend gebaar legde hij zijne hand op 't hoofdje van zijn jongste kindje, dat tegen zijne knieën opkroop. - ‘Niet-waar, Leentje?’ - ‘Ja, pa-pa’. - ‘Begrijpen dan de menschen niet dat kunst op zich zelf bestaat, dat ge dat nergens uitput: 't teert op alles in in u en alle theorie blijft er buiten. Kunst is leven. Uw leven maakt ge niet’. - ‘Werd verder eenig inzicht van uw werk door de critiek over 't hoofd gezien? Hebt u nog andere grieven?’ - ‘Ik wil nog enkel antwoorden op het verwijt dat men me zoo dikwijls toeslingerde, als zou mijn werk vol “hors d'oeuvres” zitten, vol nutteloos overtollige beschrijvingsminiatuurtjes... Hors d'oeuvre is er in mijn werk niet veel. Wanneer ik tot u spreek, dan luistert u: eene dubbele roering in de lucht: de roering van mijne woorden en de spanning van uw gehoor. Zwijg ik nu, dan houdt die roering op, soms maar voor een moment, een moment waarop gij en ik in de stilte rusten, naar den muur kijken, eene vlieg volgen, wat weet ik al; op die oogenblikken leidt overigens het onbenulligste ding de aandacht af. Er bestaat dus gedurende ons gesprek een tweevoudige rythmus: het geluid en de aandacht + de stilte, rustpoozen na elke golving. Om die stilte te beelden, wat doe je, vermits allesbehalve het motief van 't gesprek u zal bezielen? Nochtans moet de kunstenaar ook die rustpoozen beelden, met 't een of 't ander uitdrukken. Dat heb ik gedaan in mijn werk; vroeger misschien wel wat te uitbundig, te zwaar, te zeerde-werkelijke-afstand-van-roering-en-rust-schendend . . .; nu natuurlijk word ik harmonischer. Gevat werd 'echter de leidgedachte niet’. - ‘Nu heer Teirlinck, wat verschs! Ik had eenige vragen opgeteekend, die ik u stellen moest. Als u 't toelaat, zullen we eens snel recapituleeren. Doel?’Ga naar voetnoot* | |
[pagina 26]
| |
- ‘Geen’. - ‘Gedaan met boerenroman?’ - ‘Weet niet; denk het echter: ik ben meer aangetrokken tot de stad, omdat ik er vol van ben. Ik gevoel ook meer behoefte (eene liefderijke behoefte) aan de uiting van mijne scherpste oorspronkelijkheid. Men noemt dat, vrees ik, “nieuw” zijn of “raar doen” - om 't even!’ - ‘Realisme?’ - ‘Begrijp dat woord niet en heb altijd nutteloos getracht het te begrijpen; 't leven is 't leven; aan woorden... daaromtrent heb ik het land’. - ‘Peinst u op 't volk wanneer u schrijft?’ - ‘Ik peins op mijn eigen’. - ‘Werkt u moeilijk?’ - ‘Wat verstaat ge door werken? Schrijven? Neen, in 't geheel niet. Ik schrijf met verrassende gemakkelijkheid: op 20 dagen maak ik een roman van 20 vel. Wanneer ik aan een nieuwen roman bezig ben, werk ik alle dagen 10 tot 12 uren en elk uur schrijf ik eene bladzijde. Ik schrijf microscopisch; op elk bladje zit ik juist een uur te wrijven; die bladjes zijn echter zeer dicht beschreven - ik moet de zwarte wemeling van al die lijntjes en lettertjes vóór me zien, het compacte van 't gedane, anders gaat 't moeilijker. Brouillon maak ik nooit, maar schrijf zeer traag; nu en dan zet ik 'n woordje om, verander ik eene wending...’ - ‘Bijna dezelfde werkmethode als Streuvels dus?’ - ‘Dat weet ik niet. Ik “draag” echter - hij lachte eens ironisch met zijne kwâjongens-oogen - ook mijn werk... het voorbereiden kost me veel tijd... het innerlijk composeeren, maar het neerschrijven niet’. Mevrouw Teirlinck schonk nog eens rond, lief lachend met heure blije oogen; dan bood ze sigaren... 't Gesprek werd losser en vrijer, verliep een weinig. - ‘Willen we nu nog een uurtje gaan wandelen? ik moet u nog meer van de streek laten bewonderen’. | |
[pagina 27]
| |
Met fllukschen pas stapten we weer door de bevroren wegen, over de neggen van het land; de dag begon reeds te verduisteren, en, verdwaasd, hulden de boomen zich in verren mist; geheimzinnig openden de avondlaantjes, en door de stilte klotsten broebelend de beekjes. - ‘Ik zet maar altijd mijne vervelende taak voort, heer Teirlinck: houdt u er eene speciale levensopvatting, eene filosofie op na?’ - ‘Jongen, jongen, wat zou ik! Ik ben, ja positivist, dat wel. Ik geloof dat we deel maken van 'n geheimzinnig geheel: de wereld is 'n grootsch spel van op en af gaan, van verdwijnen en geboren worden. We hebben het bewustzijn dat we stilaan verkouden en we gevoelen onze vergankelijkheid. Daarom moeten we het leven vasthouden zoo lang we kunnen, zoo hevig we kunnen. Mijne religie: de religie van het leven. Ik vind het leven bewonderensweerdig, grootsch, heerlijk; ik vereer het. Een eenvoudige sceptieker ben ik dus niet: scepticisme is een negatieve toestand en ik onderga niet, maar handel. Bij mij wordt dat gevoelen: liefde. Ik bemin het leven, ik geniet ervan en tracht er altijd meer van te genieten. Daarom oefen en amuseer ik me zoo veelzijdig. Uit alles zuig ik mijn genot. Ik ben degene, waarvan de burgerlui vragen: quand donc devriendrat-il sérieux? Ik houd van drank, van rook, van vrouwen, van licht, van klank en zang, van al wat het leven aanhitst en opwakkert. Dan wil ik wel het idee van God aannemen: omdat ook dat idee de heerlijke weerde van het leven vermeerdert... Maar elken cultus aanzie ik als vernederend...’ - ‘Ge zijt 'n Vlaamsche Renan, heer Teirlinck, en ik bewonder u; ik bewonder u uit heel mijn macht, lijk ik altijd bewonder den supreemen dilettant, “qui cultive son jardin”, je weet wel: le jardin d'Epicure...’ - ‘Overdrijf nu maar niet’. De donkerte viel: ik kon niet duidelijk meer het wezen van mijn makker onderscheiden, ik zag ze alleenlijk zijne | |
[pagina 28]
| |
geheimzinnig-beangstigende oogen flikkeren. Roerloos-stil strekte het avondland, verlaten en vereenzaamd: hoog scherp, verechoënd in die ijlte, klonk zijne stem... Eenige sterren begonnen te pinkelen... Slank-lenig van gestalte en rad van beweging, stapte hij naast me en soms tikte hij met zijne vingertoppen op mijn arm. - ‘Wat 'n heerlijke avond! Ik houd er zoo van 's avonds, door de stille, donkere lanen te wandelen. In den zomer ga ik bijna alle dagen uit met Schirren, die goeie Schirren, 'n kolossaal ontwikkelde kerel en daarbij 'n droomer, 'n echte mystieke natuur... We zien elkaar niet, maar we begrijpen elkaar, zelfs wanneer we zwijgen... maar meest discuteeren we over kunst, over de wereld, over filosofie, over die sterren... Zie, dat is een boek dat ik eens zou willen maken: eene reeks dialogen tusschen twee zulke mannen... zonder eenige actie... zuiver platoniek... en toch zouden ze leven, dit verzeker ik u, toch zoudt ge weten wat ze denken, hoe ze beminnen, op welke wijze ze leven... maar moeilijk om te maken dat zoo iets zijn zou!’. We stapten almaar door, verder, pratend over allerlei. - ‘Ge moet wel sympathiek zijn hier in 't dorp?’ - ‘Zeker. Ik ken hier al de boeren en ga heel vriendelijk met hen om. Ik ben zelfs eere-voorzitter van de tooneelmaatschappij... wat zegt ge daarvan? En je moest eens zien met wat een ernst ik mijn ambt vervul... verleden Zondag heb ik wel comedie gespeeld, nog al 'n vrouwenrol (onze actrice was ziek geworden) ... had ge me dan kunnen fotografeeren, zoo met mijn ouwvrouwkensrokken, mijne grijze haren en mijn vervuilde muts! ...’ - ‘Zoo, mijnheer de eere-voorzitter...’ - ‘Ik heb een fijn plan opgevat nu... volgende zomer denk ik in dat schoone dalhoekje, dat ik u daar even toonde - die groote ruimte in dien boschweg, waarrond de heuvelGa naar voetnoot* | |
[pagina 29]
| |
als een breed bankamfiteater rijst - een herdersspel in te richten: ja, te Linkebeek 'n openluchts-theater...’ - ‘Dan kom ik zeker zien, heer Teirlinck...’, We hoorden in de verte de trein fluiten... loopen, loopen... toen we in het station sprongen, stoomde juist de ronkende locomotief binnen, met hare keten wagonlichten... - ‘Hartelijk dank, heer Teirlink, voor uw zoo gul, zoo echt-vriendelijk onthaal; mijne eerbiedigste groeten aan mevrouw...’ - ‘Tot binnenkort, in Brussel... Adieu’. De trein stoomde weg... In den stillen nacht bleef Linkebeek achter... maar in mijn hart nam ik mee eene blije hoop, eene overtuigde verwachting, eene gesterkte en volgroeide bewondering... 21 Januari 1908, mooi weer... Ik zal me altijd dat bezoek aan mijnheer Herman Teirlinck herinneren. Januari 1908. André de Ridder.
Bibliographie: Verzen, 1900; De Wonderbare Wereld, 1902; Het stille Gesternte, 1903; De Kroonluchter, 1904; Het Bedrijf van den Kwade, 1904; De Doolage, 1905; Zon, 1907; Het avontuurlijk Leven van Lieven Cordaat, 1907; Mijnheer Serjanszoon, 1908; Het Ivoren Aapje, 1908; in voorbereiding: Pip. |
|