Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken. Eerste bundel
(1908)–André de Ridder, Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 73]
| |
[pagina 73]
| |
Marie Metz-KoningZe was 'n droomerig, stil kind, dat met groote, nietbegrijpende oogen 't leven in keek, en onder menschen zich eenzaam en miskend voelend, zich opsloot in 'n zelf-geschapen wereldje: toen scheen ze altijd te zweven boven de aarde, droomde allerlei heerlijke dingen; en die visioenen trachtte ze te verwezenlijken door opvoeringen met 'r poppen, alleen, in 'n stille kamer. De stoelen, opeengestapeld, waren de toeschouwers, en zóó was Marietje altijd in 'r spel verdiept, dat, toen eens onder 'n poppen-séance brand uitbrak in 't huis en allen gillend vluchtten, zij rustig doorspelen bleef, tot 'n paar stevige armen 't sprookjes-kind naar de aarde terugtrokken en 't brandende huis uitdroegen. Al heel vroeg begon ze verzen te maken over engelen en den hemel en god, steeds vliegend met haar gedachten van 't haar omgevende, bestaande af, naar 't onzienbare, onkenbare, dat mooier zijn moest. Want in dien tijd was ze altijd ontevreden met wat ze had, vond niets mooi, maar alles, wat wezenlijk gebeurde, teleurstelling, verre blijvend beneden haar verwachting. Uit die onvoldaanheid is ook te verklaren haar hevige godsdienstigheid, die haar nooit door iemand was geleerd, maar die zij zelf zich als sterkte had genomen Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 74]
| |
in 't pijn-brengende leven. Met Katholieke zelfmarteling - en boete-zin leed ze elk begaan misdrijfje op haar knieën uit, met woeste tranen en àlles-belovend berouw, en, schoon ze nooit iets van leerstellingen of dogma's heeft geweten, vinden we in haar eerste werken duidelijk de sporen van 'n innig inleven van het christelijke ideaal. Nog jong werd ze op 'n kostschool gedaan met allemaal oudere meisjes, bij wie ze zich niet aansloot: ze leefde diep binnenin haar eigen leven, en soms alleen deed ze lange, fantastische verhalen, waarvan ze aan 't eind verlegen bekende, dat 't niet heusch gebeurd was. Wanneer ze vertellen wilde, verzamelden allen zich gretig rond 't anders-weinig-in-tel-zijnde kind, en dan zat ze, klein tusschen de ouderen, met 'r lei voor zich, en praatte en teekende vlug de menschjes, die ze in 'r verbeelding zag, even uit... en veegde 't weer weg, omdat er weer 'n nieuwe op 't tooneel kwam - Langzamerhand begon de familie te bemerken, dat Marietje 'n soort wonderkind was: ze kende dadelijk alle dansen, was ver in muziek en teekenen, en wist massa's verzen uit 'r hoofd. Die plotselinge belangstelling in 'r zoo-lang-onopgemerkt-gebleven persoontje vond ze zoo akelig, dat ze besloot niets meer van haar werk te laten zien; alles, wat ze schreef, (en 't waren nu niet alleen meer verzen, maar ook tooneelstukken en romans), werd stelselmatig verscheurd, uit angst, dat iemand het zou vinden, zoodat we van haar niet, zooals van de meeste auteurs, dengenen, die haar rijp werk liefhebben, 'n paar beminnelijk-onhandige-jeugd-versjes kunnen aanbieden. Veel ook las ze in dien tijd, en van alles door elkaar, schoon ze toen er nog nooit over dacht den litterairen kant uit te gaan, maar zich heelemaal aan de muziek wijdde. Ze ging in Rotterdam op de muziekschool, waar de onderwijzers plezier in 't talentvolle kind hadden en 'r voorthielpen, maar, al leefde ze hier in warmer sympathie en al kreeg | |
[pagina 75]
| |
Mevr. Metz-Koning's werkhutje in den tuin te Vaassen (Speciale opname voor ‘Den Gulden Winckel’)
| |
[pagina 76]
| |
ze altijd eerste prijzen, ze blééf onvoldaan, onbevredigd. Want spelen en zingen was 't uiten van anderer gedachten, en zij was zelf zoo vòl.... Maar toch wilde ze doorzetten, omdat ze niets beters wist, en vervolgde aan de Koninklijke muziekschool te Amsterdam met stalen ijver en veel succès de eenmaal gekozen studie. Toen ze echter naar Brussel zou gaan om zich geheel te bekwamen, verhinderde haar huwelijk 'n verder voortdringen in die richting, en begon ze weer verzen te schrijven, die verscheurd werden, en weer, zonder ophouden. Ze had er in die jaren altijd de zak vol van en eens viel er 'n heele ‘lading’ uit, in bijzijn van Théophile de Bock. ‘Wat zijn dat?’ vroeg hij. ‘Verzen’. ‘Mag 'k ze 's lezen?’ En toen ze, rillend, ze 'm gegeven had: ‘Maar die zijn heelemaal niet slecht! Waarom doet u er niets mee?’ ‘Ach, waarom zou 'k er iets mee doen? Ik heb ze geschreven, omdat 'k het niet laten kon, maar houd ze nu voor mij alleen’. En hierbij bleef 't, en wellicht zou 't altijd zoo gebleven zijn, als er niet 'n oogenblik gekomen was, waarop de omstandigheden noodig maakten zich 'n toekomst te scheppen. Toen is ze vol vrees naar den uitgever van Dishoeck gegaan om te vragen, of hij ook sprookjes en verzen van 'r uitgeven wilde: ze had één sprookje geschreven, en zes verzen droeg ze bij zich in haar zak. Of hij dàt uitgeven moest? vroeg de verwonderde man ironisch. Maar zij verzekerde, dat ze ‘wel meer zou maken’. En in 't werk van de vreemde bezoekster voelde de uitgever geruststellend het onmiskenbare, frissche talent. Met 'n bundeltje van vijf sprookjes, waarvan de meesten eerst in ‘De Arbeid’ verschenen waren, die v. Dishoeck ook uitgaf, heeft ze toen gedebuteerd. Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 77]
| |
Dat eerste optreden heeft 'n éclat gegeven: het was iets volkomen nieuws, dat deze schrijfster bracht, en, niets van woordkunst te genieten gevend, was 't innig sympathiek van openhartig-zich-toonende menschelijkheid. Over hoè ze schrijven zou, dat ze mooi schrijven moest, had de sprookjes-dichteres toen nog nooit gedacht: ze moest zich uiten, omdat ze vol was, overliep, en 't precies zóó neerschrijven, als ze 't uit zich zelf opklinken hoorde. Door die onbeschermde openhartigheid, dat weggeven van ziel zonder beschuttend kleed van 'n bepaald kunststreven, is het verschijnen van het eerste boekje voor haar, die zich altijd verborgen had, iets zeer pijnlijks geweest. 't Eigen boek voor de ramen te zien liggen vond ze zóó akelig, dat ze straatjes omliep om niet langs de winkels te komen, en elke goede kritiek ontving ze met droeve verbazing. Bij 't nadenken echter over de richting van de tegenwoordige litteratuur en 't zoeken van de lijn, waarlangs ze haar werk tot schoonheid opstuwen wilde, terwijl de techniek in elk nieuw boek zuiverder werd, (vergelijk den tweeden verzenbundel met den eersten), is ze tegen de overgevoeligheid in haar afkeer van publiciteit verhard, al heeft ze, als ieder auteur nog haar buiën, waarin ze zegt: waarvoor; waarvoor dat alles weggeven? waarom 't niet houden voor mij alleen? ------------- Ondanks haar schijnbare bescheidenheid, heeft ze nooit aan zich-zelf getwijfeld; standvastig heeft ze doorgewerkt, zelf altijd overtuigd, dat ze er zou komen, terwijl ze haar lezers voor de verbazendste verrassingen zette. ‘Een litteraire woelwater’ heeft één onzer eerste auteurs haar genoemd, terwijl 'n andere verklaarde niet te begrijpen, dat ‘'n landelijke passie’ en ‘Van een schoonen dag’ door dezelfde waren geschreven. Inderdaad is van haar meer nog dan van andere auteurs de toekomst onzeker: dat er nog | |
[pagina 78]
| |
veel door haar geschreven zal worden, veel moois ook, lijkt wel vast te staan. Maar wàt? We kunnen slechts afwachten. Voor mij zijn 'r sprookjes en 'r verzen wel de beste uitingen van 'r talent. Al hebben haar romans veel opgang gemaakt, ik geloof toch, dat 't kind dat van engelen en hemel droomde, ook in latere ontwikkeling veel neiging tot ‘zweven’ heeft gehouden, en in de broze fantasie-verhalen zich-zelf het zuiverste uitleeft. (Vooral in ‘Van een schoonen dag’, den te weinig bekenden, laatsten bundel). Van veel invloed op het verschil tusschen wat ze voortbrengt, zal zeker haar zeer uiteenloopende manier van werken zijn. Soms worden de gedachten regelrecht neergegoten op 't papier, zóó dat ze zelf niet weet, wat komen gaat, en verbaasd kijkt naar de eigen hand, die schrijft. Zoo'n hevige inspiratie is afmattend als koorts, vooral, omdat ze vaak zoo vol zich voelt, dat ze niet zoo geacheveerd zijn kan, als ze wilde, en 'r hand, onrustig voortjagend, vergeefs poogt de gedachten vast te houden. Later, bij 't nalezen, is ze vaak heel verbaasd over 'r eigen werk, en soms erg gelukkig. Maar 'n andere keer schrijft ze weer kalm, met stille toewijding, zich verdiepend in 't onderwerp, dat ze voorzichtig uitwerkt. Dan is ze voortdurend zichzelf meester en streeft bewust naar 'n vooraf bepaald doel. Dat de resultaten van deze werk-wijzen zeer uiteenloopend zijn, is niet te verwonderen. Wanneer we in enkele woorden haar houding tegenover het leven in de verschillende fazen van ontwikkeling willen uitdrukken, kunnen we zeggen, dat ze van aanleg idealist was; pessimiste geworden, omdat idealisme in de feiten-wereld slecht opgaat, heeft ze door philosophie zich tot 'n rustig optimisme gebracht. Dat filosofische heeft ze van haar moeder, die 't kind in 'r jeugd al leerde, dat niemand iets kwalijk te nemen was, omdat niemand helpen kon, als hij kwaad deed, - lang voor Lombroso dit verkondigde -, 'n | |
[pagina 79]
| |
filosofie, die Marie Metz de wereld doet beschouwen met 'n soort medelijden en onvrouwelijke bonhommie. Zonder eenige kunstrichting uit te sluiten van haar bewondering, (haar liefste buitenlandsche schrijvers zijn Zola en Maeterlinck) is ze, volgens eigen uitspraak ‘meer geneigd naar de sterren des hemels, dan de beerputten der aarde’. Hierdoor wordt haar werk wel vaak aangezien voor zoete-mooiigheid-zeggerij, uitgezochte lekkernij voor jonge meisjes, die niets van 't leven mogen weten. Voor hen, die in 't drukke, volle leven staan, klinkt de fijne stem te zacht, te week; sprookjes hooren in de kinderkamer... maar ze zienInterieur (Speciale opname voor ‘D.G.W.’)
niet de wezenlijke levens- en wereld-wijsheid, die in 'n feeë-mooi vertelseltje ligt vervat. Voor mevr. Metz-Koning is 'n kunstenaar iemand, die de behoefte voelt in z'n heele leven alles zoo mooi mogelijk te maken; die niet 'n schoonschijnende waan tracht te bereiken, maar tracht zich-zelf te voorschijn te doen treden, uit alles, wat hem omringt. | |
[pagina 80]
| |
Zij-zelf heeft die theorie in haar stil huisje in Vaassen volkomen in praktijk gebracht. Afgesloten van de wereld leeft ze daar tusschen meubels en huisraad, waarvan elk stuk, ook 't geringste, genot geeft. In lijn en kleur is elk ding op zich-zelf volmaakt, en wat meer is, lost zich harmonisch op in de omgeving. In haar tuin, dien ze zelf verzorgt, beplant en bespit, staat tusschen veel hooge bloemen die groeien naar vrijen lust, het half onderaardsche hutje, waar ze werkt, schrijft. Geen menschengeluid hoorend, niets ziende door 't kleine raam dan den grooten, mooien tuin, leeft ze dáár haar gedachten uit in volkomen zelfconcentratie; tot ze, vermoeid van geesteswerk, met de spa op schouder, groente gaat teelen, of boompjes planten.
Bij veel strijd en verdriet voelt ze zelf haar leven als volkomen geréusseerd: door de late ontwikkeling, die ze gehad heeft, lang onderdrukt, eindelijk bloeiend losgebroken, voelt ze zich nog steeds groeien op den leeftijd, dat andere vrouwen beginnen stil te staan. Bijna niets van wat ze vroeger schreef, kan haar nu nog bevredigen. Met 't geschrevene doet ze in haar geest, als met de verzen van haar jeugd, die verscheurd werden. Slechts wat nog niet geschreven is, heeft ze lief. Vooral om haar late ontwikkeling, het steeds hooger-strevende maar nog niet richting-vaste van haar talent, geloof ik, dat we nog veel van Marie Metz-Koning verwachten kunnen, zeker verzen en sprookjes - misschien ook nog heelemaal-andere-dingen. 1905.
ANNIE SALOMONS. |
|