Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken. Eerste bundel
(1908)–André de Ridder, Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 61]
| |
[pagina 61]
| |
Iets over mijn leven door Gustaaf VermeerschHet kon niet anders of mijn verhouding tot de mij omringende wereld moest al vroeg mijn aandacht gaande maken. Ik was immers anders dan de lieden of jongens uit mijn omgeving en ik voelde me steeds een vreemdeling - waarom, wist ik niet. Het voornaamste voorwerp van mijn opmerkzaamheid was dan ook mijn eigen-zelf. Ben ik de uitkomst, het totaal van een ewenlang evolusionerende familie? Mijn vader, die stierf vóor mijn geboorte, was schier ongeletterd, mijn moeder was het wél, ze las gaarne en tans nog en bezit een stevige morele grondslag, gesteund op de leer van de katolieke kerk. Een fiezieke volmaking kan niet worden uitgesloten, ik neem die aan als overgeërfd, hoewel zulks niet bewezen is, maar deze volmaking was voor mij nutteloos, moest zich ten gronde richten in de volledige armoe waarin mijn moeder na de dood van mijn vader gedompeld werd. Ik was bovendien zwak en ziekelik, hing tussen leven en dood. Enige Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 62]
| |
tijd na mijn geboorte kreeg m'n moeder de pokken, ze ontving voor alle voedsel wat water en voor alle menselik zicht hiet schuwe wezen van een buurvrouw die haar het vocht in een kom, snel, ademinhoudend, op 'n tafel zette, die daarvoor opzettelik tegen de deur geplaatst was. En toch gaf ze mij de borst, ik kreeg haar ziekte niet: ze genas en we bleven samen leven. Later was het niet beter. Mijn moeder werkte bij boeren, ik liep en doolde er eenzaam door weilanden en over velden, kreeg de enkele aanbeveling, vóor ik heen-ging, niet te dicht de grachten te lopen. Ik was er gans alleen, geen enkele speelmakker, alleen met de wijde natuur, in het vlakke Veurne-ambacht, waar de grenzen van het verschiet wijd uitstaan. Ik hoorde geen andere taal dan die van de lewerik of het treurig, eentonig vooisje van de graskronkel (geelvink). In de eenzaamheid opgekweekt, werd de eenzaamheid me lief. Haar groote invloed bestond hierin mijn leven uitsluitend innerlijk te maken. Altijd bleef ik een gesloten boek, een raadsel. Eén enkele uiting van uitwendige bedrijvigheid van mij was overbekend: mijn drift om kennis op te doen, een wezenlike drift. Toen ik van school thuis kwam zat ik te blokken. Ik leerde goed, maar mijn moeder kon dit niet volhouden. Misschien zou ik het schoolgaan ook nooit volgehouden hebben want ik was zeer zwak van gezondheid. Het leven heb ik om zeggens te danken aan de lieden van de hofstee die me allerlei sterk voedsel bezorgden. Op twaalfjarige ouderdom wist m'n moeder niet wat met me aanvangen, 't was jammer me van school te doen, maar langer er naartoe gaan kon niet: ik moest beginnen m'n eigen kost verdienen. Daar viel juist een plaats open van telegramdrager. Er werd een eksaam voor uitgeschreven waarin ik gelukte. Vanaf mijn twaalfde jaar werd ik aldus aan de staat gebonden. | |
[pagina 63]
| |
Hetgene ik hier neerschrijf en hetgene volgt strekt in mijn geest enkel om te trachten te bewijzen dat de mens zijn vooraf aangewezen bestemming heeft en die volbrengt. Mijn optreden in de maatschappelike posiesie waarin ik ben, mijn eigen omhoogwerking moet men dus niet als zo buitengewoon gaan beschouwen. Geboorte of maatschappelike toestand hebben geen andere invloed op de aandrifts-wil van de geest dan alleen deze wil nog te versterken. Wat doet het er toe of men als bakker of landloper ter wereld komt? De geest zoekt zijn voedsel spijts alle hinderpalen, ja, de hinderpalen dienen hem tot prikkel, sporen hem aan. En boyendien is het onnodig in de waan te verkeren dat alle nevenhulp uit ons-zelf komt: steeds voelde ik mij beschermd door een goede voorzienigheid, het toeval, als ge het zo wilt noemen, een toeval dat bewust leidend in mijn bestaan ingreep, dat me steeds het allernodigste bezorgde, vooral met betrek tot de tijd om te ontwikkelen. Het is waar dat ik, als dankbare zoon, die bezorgde moeder krachtig steunde; ik kan in geweten verklaren dat weinige ogenblikken in mijn leven verloren zijn gegaan, alle verlorene stonden, iedere minuut bracht ik ten nutte. Maar waar mijn krachten te kort schoten, waar ik niets kon aandoen, daar kwam het toeval mij steeds en onveranderlik trouw ter hulp. In die eerste betrekking kwam ik bij lieden terecht - in 't station - die geen woord vlaams verstonden, de statieoverste sprak er wel, maar dat was 'n soort Brussels dat ik niet verstond dan soms slechts 'n half uur later. Ik leerde daar dadelik Frans. Frans kennen geldt in de kleine steden van 't Vlaamse land als het kenmerk van een alweter. Natuurlik was ik daarmee ook geweldig ingenomen. Het eerste half jaar ontving ik lessen in 't Frans van de toenmalige telegrafiest. Daarna leerde ik verder alleen, niet alleen Frans, maar een buitengewoon mengsel van allerlei, zonder metode of leerplan, met boeken die ik ter leen kreeg. Mijn leergierigheid was buitengewoon en deed me naar alles | |
[pagina 64]
| |
grijpen. Ik wekte daardoor vroeg reeds de verbazing van mijn omgeving, vooral het talen-leren alleen, zonder meester, (Frans, Engels, Duits) vonden die lieden iets buitengewoons dat boven hun verstand ging. Sommige gaven me de raad slechts te leren wat ik voor een eksaam nodig had, die goede lieden meenden dat ik alleen dát op het oog had. Mijn oversten beviel ik geenszins. Van zwijgende aard was ik steeds stil en afgetrokken: ze begrepen me niet. Maar wat veel erger was, ik voelde hoegenaamd geen lust mij hun paperassen aan te trekken, zoals dat het gebruik is: een telegramdrager is een jongen die voor alles deugt behalve om geld op te strijken. Niet alleen trok ik me hun werk niet aan, maar ik stribbelde tegen, getrouw aan mijn ingeboren prinsiep geen ogenblik in mijn leven te laten verloren gaan. Tweemaal werd de toestand voor mij onuithoudbaar, maar dan werden juist deze lieden verplaatst die er de oorzaak van waren, ik bleef. De niewe meesters waren lijk de oude, niettemin werden ze gedwongen toe te geven voor mijn zwijgend, maar krachtdadig verzet. Het verschijnen van een niew blad te Brussel - iets dat nu in zichzelf niets inhoudt - was voor mij van het uiterste gewicht: het bracht een totale ommekeer in mijn denken en levensrichting. Toen reeds voelde ik het, wilde ik het, dat ik schrijver zou worden. Het blad heette Allemansvriend, het bracht een Vlaamse geest, iets ongekends in het verlaten stadje. Het heeft niet lang bestaan, maar was om zeggens mijn eerste, wezenlike opvoeder. Het bracht vooral een richting in mijn willen en zoeken, het verloste me in éenmaal van het valse denkbeeld dat de kennis van de Franse taal alles was en leidde in tot de kennis van het bestaan van de nederlandse letterkunde. De boekerij in mijn kleine geboortestad (Veurne) is niet rijk, ze bevat vooral geen modernen, die ketters! De letterkundige beweging van ná tachtig drong niet tot dáar door. Ik vergenoegde me met Conscience en het romantiek tijdvak, | |
[pagina 65]
| |
daar ik anders niet kende. Krietiek las ik nooit, maar hield me veel bezig met taalstudie. Enkele malen probeerde ik te schrijven, maar dat beviel me nooit en ging dan ook meestal in de scheurmand. Dichten deed ik ook, dit gebeurde enkel in droeve ogenblikken wanneer mijn geest door een of andere omstandigheid zeer gepakt was. Uit dit alles kon niets groeien: ik miste geschooldheid; dat is een erg gebrek; het gemis voel ik nog dageliks en 't staat me erg in de weg. Het is waar dat hetgene men, na lang zoeken, zelf vindt, onmiddelik de kracht van een overtuiging heeft en niet licht meer vergeten wordt, helder licht van begrijpen uitstraalt. Op het punt me een andere bediening te kiezen stond ik voor twee keuzen en later voor een derde: agrée, treinwachter of klerk. De twee eerste eksamens deed ik mee, liever toch zou ik treinwachter geweest zijn met het oog altijd op de tijd: toen hadden deze bedienden het meest tijd, of liever: hun dienst werd op éenmaal, zonder onderbreking afgedaan en ze hadden aldus een gedeelte van de dag vrij. Om zeker te zijn iets te worden, deed ik ook mijn eksaam voor agrée. Dit eksaam is zeer gemakkelik. Ik mislukte niettemin. Het niews kwam af daags vóor ik naar Brussel ging om het eksaam van treinwachter te ondergaan. Een mooie troost! Dit eksaam was veel moeiliker, maar ik vernam weldra dat ik éen van de heel eersten was. Mijn lot voor een gedeelte van mijn verder leven was aldus geworpen, uitsluitend in mijn voordeel, want dat was ook de enigste plaats waar men een weinig tijd had. Hier vooral kwam het lot me ter hulp. Zagen de anderen, mijn kollega's, steeds hun diensten verlengen tot het onmogelike, ik kreeg betrekkelik goede, en dit enkel bij toeval. Er verliepen echter nog enige jaren alvorens ik eindelik Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 66]
| |
lucht kreeg van het bestaan van een moderne letterkunde. Dit gebeurde door in te schrijven op de Duimpjes-uitgave. De heer Delille schreef me dat hij volstrekt wenste kennis te maken met die treinwachter die belang stelde in Vlaamse letterkunde, want dat zo'n kerels ten minste even raar waren als witte kraaien. Ik beantwoordde z'n uitnodiging en geraakte aldus aan bizonderheden over Streuvels - van wie ik nooit had horen spreken - en kreeg zijn Oogst en Zonnetij. Bijna gelijktijdig miek ik ook kennis met Teirlinck's
Het Station Marchienne-au Pont, waar Vermeersch werkzaam is.
werk. De ‘Oogst’ miek een overgrote indruk op me. Ik woonde toen te Brugge en had het gemakkelik eens naar Maldegem over te steken. Een paar oude herinneringen werkte ik uit en las ze bij de heer Delille voor, die ze ongenadig afbrak. Het waren slechts stukjes van 'n paar bladzijden. Daarna schreef ik nog ‘Karel de Goeie’ dat hij opnam als mengelwerk in zijn blad ‘'t Getrouwe Maldegem’. Maar bij vergelijking van clat gedrukte en hetgene ik als voorbeelden uit de niewe richting bezat, vond ik dadelik het | |
[pagina 67]
| |
verschil. Voortaan had ik het vast. Dageliks liep ik te Brugge door de stille boeveriestraat met haar ‘godshuizetjes’ waar de oude kantwerkstertjes 's zomers in de schaduw aan hun huisje zitten. Op zekere dag werd ik getuige van 't heengaan van zo'n oud vrouwtje naar 't oud-vrouwenhuis. Dat gaf aanleiding tot het schrijven van ‘Klosjes, Klosjes’, mijn eersteling. Nu ik eenmaal mijn proefstuk geleverd had, zou het beter gaan. Mijn middelen waren echter té beperkt, reikten niet verder dan tot het me aanschaffen van de jongst verschenen werken van de Vlaamse schrijvers. Met geen enkele van de Hollandse kon ik kennis maken, hun boeken waren te duur. Daardoor werd het scholen me zeer bemoeilikt, de Vlaamse letterkunde was te éenzijdig vlak en belette me vooral uiting te geven aan de gedachte-wereld die in me woelde; er een vorm aan te geven volgens de vereisten, gesteld door de voorbeelden die ik voor ogen had, gelukte me niet dadelik toen ik aan groter werk wilde beginnen. ‘De Last’ schreef ik tweemaal. Niet wetende hoe mijn gedachten uitdrukken, bovendien nog te veel onder de invloed van de romantieken, was de eerste vorm totaal mislukt. De tweede paste beter doch was niet helemaal eender. Aanleiding ertoe gaf me de omgang met een man die me dageliks over z'n miserie onderhield. Nu, om te beginnen bewoog ik me al op 'n heel laag plan! 't regende dan ook enige donderstenen op m'n kop vanwege de krietiek. Later, bij 't verschijnen van ‘Mannenwetten’ heette het dat ik m'n mea culpa geslagen had. Nou, daar zal wel nog iets aan schelen! Maar eerst over de ‘Last’. Een dégénéré heet de held. Alle dingen zijn betrekkelik. Iedere gevoelsmens die tegen 't lot te strijden heeft, voelt zich heel dikwels een dégénéré. De man kon vaster van karakter geworden zijn, maar daartoe moest hij overgeplaatst worden in andere levensomstandigheden. Dit was evenwel mijn doel niet, omdat het de waarheid niet weergaf van hetgene ik waargenomen had en | |
[pagina 68]
| |
omdat ik de langzame gang tot de zelfmoord van een ongelukkige wilde afmalen. Wat veel daartoe bijdroeg was mijn eigen verhouding tegenover de buitenwereld door dezelfde oorzaken ontstaan: het nalaten van het aankweken van karakter in de jeugd. Iemand als Jan moest zich daardoor ten gronde richten wanneer eenmaal de voortplantings-instinkten of driften zich overweldigend openbaarden. Hij stond ongewapend tegenover de wereld en miste alle geestesvoedsel daar hij dit niet verteren kon. Jan komt in botsing met de wereld en met twee godsdiensten. Dit wilde ik erin leggen: dat ook godsdienst zonder uitwerksel bleef op zulk een subjekt dat als door 'n vast gedacht - opgedrongen door z'n eigen ervaringen - bewogen werd langs een zelfde lijn van uitingsdrang voor z'n levenspassie, bovendien aangehitst door tegenstand van buiten-af en door mislukkingen. De katolieken verweten me dan ook dat de pastoor krachtiger had moeten vermanen. Waartoe zou dit geholpen hebben? Alleen om hetgene ik bewijzen wilde nog meer te doen uitkomen. Dan misschien zou iedereen het begrepen hebben, nu niemand. Godsdienstige gevoelens kwamen nu en dan bij hem op, maar konden hem niet veranderen juist door zijn onderdrukt karakter dat hem belette het werkelik genot te smaken en zich te verzadigen, hem ewig deed hunkeren met al z'n zinnen, dat hem tegenover de vrouw stelde als tegenover een geheimzinnige almacht wier gevoelens verholen bleven, en door dat verholene en haar biezondere verhouding van gevraagd-moeten-worden, die haar in de ogen van hem - die tegen alle vragen opzag, ja, er 'n schrik van had - moest doen doorgaan als 'n macht waartegen hij niet opkon. Van de andere kant werd hij gedreven door z'n mannenatuur die hem de eis van te dwingen stelde en de begeerte in hem onderhield juist door die gewaande tegenkantingen. Doch z'n geest was te zwak om dat dwingen te veruit-Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 69]
| |
wendigen, hij móest dus ten gronde gaan. In het tegenovergesteld geval ware hij een brutale genieter geworden. Jan miste geen morele grondslag, die was weggesijferd door hem opgedrongen teorieën. Een gelukkiger huweliksleven of een voortdurende dwang in andere omgeving zou hem doen veranderen hebben, maar dan moest ik ook de Last niet schrijven; nu was hij aan zichzelf overgelaten en leverde hij een patologies voorbeeld. Ik bedoelde niets anders. Bovendien; wat heet men een morele grondslag? Wilde mijn subjekt kwaad? Het gehoorzaamde enkel aan de drang van zijn natuur en stuurde zijn leven in de war met de bedoeling van de hedoniesten. Zó kan de vage impulsie aanleiding geven tot zelfbedrog. Zulke litteratuur heet men vroeten in het lage en men ontkent er het nut van. De inwoners van Sparta maakten het nog bonter: ze deden hun slaven zich bedrinken om hen ten toonbeeld te stellen aan hun zonen. Daarom heb ik me niet bekeerd. De verheerliking van het kwaad zal ik me nooit gedogen, maar ik beschouw het als m'n plicht de oorzaken van wantoestanden te helpen opsporen en ze ten toonbeeld te stellen, niet tot verachting maar tot nadenken. Vele mensen denken dat ik m'n werken schrijf onder 't rijden van m'n trein. Dit gebeurd nu wel eens - en gebeurde vroeger meer - doch het is een uitzondering en heeft enkel plaats wanneer ik aan een groot werk bezig ben en thuis geen tijd genoeg heb. Dan draag ik wel eens m'n kopie mee om tenminste te onthouden wat ik geschreven heb en de gedachten op te tekenen die me te binnen schieten. Van vlot doorschrijven kan tans geen spraak meer zijn daar ik te veel verantwoordelikheid heb. Vroeger, toen ik enkel treinwachter was, ging dit veel beter. Ik zei reeds hoger dat het toeval me steeds begunstigde en ik voldoende tijd vond thuis. Zo was dit toen ik ‘Mannenwetten’ schreef. Dit was op enkele weken af daar ik toen buitengewoon begunstigd werd. Ik woonde reeds te Monceau, de behandeling | |
[pagina 70]
| |
grijpt plaats te Brugge. Nota's heb ik weinig of niet genomen, behalve voor wat het kantwerk betreft. Ik leefde op in herinneringen voornamelik dáardoor omdat ik zozeer mijn geliefkoosde omzwervingen in de mooie stad van Memlinck betreurde. Aanleiding ertoe gaf me enerzijds een artiekel van Jaques Dhur in de Parijzer Journal (vandaar
Gustaaf Vekmeersch als Mijnwerker.
Mannenwetten), anderzijds een toneel - of liever twee tonelen - die ik bijwoonde bij 'n kantkoopvrouw. De berthe (kraag) waarvan in 't werk spraak is zag ik door de vrouw kopen voor de prijs van twee honderd zes en veertig frank en veertien dagen later woonde ik de verkoping | |
[pagina 71]
| |
ervan bij: ze werd verkocht voor twaalf honderd vijftig frank! Deze schandelijke diefstal bracht heel m'n wezen in opstand. Ik had lang gezocht naar m'n handeling, vooral omdat m'n kop werd dolgezaagd in die tijd door twisten over volksletterkunde. Ik bewerkte dus m'n roman naar het voorbeeld van Zola en vond daartoe gelegenheid door 't lezen van bovengenoemd artiekel. Het verdichtsel was in Frankrijk helemaal in de werkelikheid gebeurd. Eén dingen vergat ik: waaróm Seppen het kind stal, dit begrijpt niemand, ik wél, natuurlik, maar ik had het erbij moeten zetten. Ik dacht nu ook enigszins dat men het vatten zou: hij deed dat immers uit 'n geest van tegenkanting en uit verwaandheid, hij wilde z'n jongen naar z'n hand opkweken ('t moest bovendien toch gebeuren op de kosten van z'n ouders) en daar deed hij z'n gewezen lief leed mee en plaagde de onderpastoor, toonde dat hij die was. Of het volk me leest??!! Ik zal dan ook die lens maar voorloopig achter de bedplank gooien (polemiekstijl). Of m'n roman enig uitwerksel gehad heeft? Nou, de wetgevers in Belgie geven wel wat om 'n roman en bovendien nog 'n vlaamse. Om zich het lot van zo'n lieden aan te trekken, daar halen ze toch geen voordeel bij: de vrouwen hebben immers geen stemrecht! Verleden jaar werd de toestand slechter voor mij, ik begon reeds te denken dat het met m'n schrijven gedaan was. Op het einde van het jaar (1906) was ik door gestadige nachtdienst helemaal uitgeput en viel dan ook ziek. Mijn letterkundige bezigheid had daar natuurlik ook invloed op: ik wilde mijn geestesarbeid niet staken, moest te veel van mijn slaapuren opofferen. Van een andere kant sliep ik natuurlik altijd overdag, dan belette het gerucht me veeltijds nog een oog toe-te-doen. Ik werd zenuwachtig en prikkelbaar en had gestadige hoofdpijn, evenveel nog verwekt door nutteloze ergernis over de lange diensten. Wilde ik boeken | |
[pagina 72]
| |
lezen dan kon ik niet schrijven, wilde ik schrijven dan kon ik niet lezen. Bovendien werd me door dit leven alle voeling met m'n medemensen om zo te zeggen afgesloten en dit was van zeer groot gewicht voor mijn scheppingskracht. Veel werk werd me bovendien geleverd door mijn Vlaamse Bond te Charleroi. Ik schreef dus niet veel. Niettemin werkte ik nog een kleine roman af, getiteld ‘Nazomer’, die in de Moderne Drukken en Herdrukken (uitgave van Meindert Boogaerdt) moet verschijnen. Het werk werd geschreven over grote tijdsruimten. Het behandelt een geval van hiesterie verhoogd door godsdienstwaanzin die ik hier waarnam. Zal men weer op de schrijver van het lage uitvallen? De vloed zal ik maar laten over m'n kop heen gaan. Best ware het een wet uit te vaardigen waarbij alle abnormaliteiten werden afgeschaft, daar hadden we dan geen last mee. Toen de ellende voor me op z'n uiterste was, kwam weer m'n voorzienigheid me helpen in de vorm van een verandering van dienst. Sedert niewjaar schreef ik reeds een ander werk ‘Bestemming’, een onrechtstreeks gevolg van mijn opsporingen op okkulties gebied maar waarin geen okkultiesme behandeld wordt. En ik ben tans bezig aan een grote roman over het leven van het spoorwegpersoneel, (Het rollende Leven), dit voor het volgende jaar. Zal dit werk me in botsing brengen met mijn oversten? Zal langs een andere kant het leven aan het spoorwegbestuur me niet onmogelik worden door de té lange diensten? Men komt er zo langzamerhand toe diensten te scheppen zonder einde. Aldus kan ik, sedert niewjaar, reeds talrijke dagen aanstippen dat ik van twintig tot vijf en dertig uren dienst ‘klopte’. En dan ben ik nog een van de gelukkigen die goed bedeeld ben! We zullen afwachten wat de toekomst voor me weglegt: ik heb vertrouwen in de voorzienigheid die over me waakt!
GUSTAAF VERMEERSCH.
Monceau s/s 16 April 1907. |
|