Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken. Eerste bundel
(1908)–André de Ridder, Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 53]
| |
[pagina 53]
| |
Jacobus van LooyOp mijn wandeling van het station Baarn naar het landelike Soest overdacht ik gaandeweg wat ik wist en gelezen had van Jacobus van Looy en ik maakte mij onwillekeurig 'en voorstelling van hem als 'en forse, zwaargebouwde kerel. Hoe ik daar aan kwam, is moeilik te zeggen, maar ik denk door de forsheid van z'n kunst, z'n kleurviezjoenen-in-proza, door de ruwe kracht van z'n Feesten, zoals ze hem al in opeenvolgende dromewarreling in z'n ‘Nachtcactus’ voor de geest voorbijvlogen. En zo kwam ik door mooie lanen, langs het vorstelik Soestdijk tussen rijke villa's door bij het vierkante witte huis van anderhalve verdieping - de ramen van de bovenkamers waren maar halve - dat men mij aanwees als het huis van de schilder-schrijver. Aangenaam vredig was het daar in die eenvoudige omgeving tussen schilderijen van de meester zelf. Tegenover mij, achter mevrouw, 'en groot doek van 'en meisje dat in 't gras ligt en 'en blaasbol leeg blaast, links 'en blauwe golfzee uit het zuiden, waar m'n denken terstond heengetrokken werd door de opgetogen berichten van beiden, man en vrouw. Hij bruin gebrand door zuiderzon met z'n eenvoudig ovaal gezicht onder het steil opstaande haar; zij 'en levendige vrouw, die het grootst belang in zijn arbeid stelt en hem zelfs had aangespoord tot 'en driedaagse gemeenschappelike tocht op muilezels de | |
[pagina 54]
| |
Afrikaanse woestijn in, om dan toch eindelik eens voor goed buiten de Europese beschaving te komen die hun tot in Marokko met elektries licht enz. vervolgd had. En dan hij weer vol bewondering voor haar dapper doorzetten niettegenstaande 't geschud op haar muildier, het slapen in 'en tent, het missen van alle gemakken. Maar hij had er gewerkt daar in het zuiden tot laat in de nacht: de Arabieren zeiden: ‘Wat moet die man arm zijn! zulk werken!’ En dat was niet alleen schilderwerk, schetsen en tekenen, maar ook 'en uitgebreid dagboek geweest. En waarlik, die middelmatig grote man, heel gewoon, volstrekt geen reus, ontwikkelt ook hier 'en reusachtige kracht, overdag werkend aan z'n schilderijen, savonds en snachts aan z'n proza. Beide eisen gehele toewijding. Na de koffie zouden wij maar wat gaan wandelen en al wandelende praten: eerst vroeg ik het atelier eens te mogen zien. Nu had ik noch de villa Frisia van Bisschop voor oogen, zoals die in hetzelfde nummer van Elsevier dat J.v. Looy besprak, beschreven werden en afgebeeld; hier kwam ik als tegenstelling in 'en gewone werkplaats, waar vooral veel gewerkt werd. Eigenaardig genoeg voor iemand die zo vol van het zuiden is, schijnt er 'en ander onderwerp te zijn, dat hem maar niet loslaat: de maaier. Wat 'en schetsen van maaiers in verschillende standen, bezig te hooien, te maaien, leunende op hun zeis of hoe dan ook. 'En doek werd ontworpen waar 'en maaier wijdbeens zit de schaarden uit z'n zeis te kloppen met 'en oranje avondlucht achter, - boven donker bos tot achtergrond. Liefhebber van de kleur evenals in 'en opgezet doek van de Heregracht tijdens de Oranje-feesten: rode en blauwe ballons en gierlandes staken scherp bij 't nachtdonker af. Ongelukkig waren de talloze Spaanse en Marokkaanse studies weg om in lijst en glas gevat te worden, maar eens hoop ik daaruit de illuzie van de schilder: 'en schilderij van Tetuan of Tanger te voorschijn te zien komen. | |
[pagina 55]
| |
En nu gingen wij wandelen, de akkers door en om, en wij genoten beide; ik dubbel van de natuur zelf en van zijn bewondering voor de mooie paarse aardappelbloesem, z'n liefkozende blikken over het wiegelende haverveld; maar gaandeweg werd mijn genieten bewonderen, toen ik van z'n leven hoorde vertellen, hoe hij tot z'n 22ste jaar als gewoon werkman de kost had verdiend. O ja, ik wist al die dingen wel, hoe hij in het weeshuis was grootgebracht, eerst letterzetter zou geworden zijn maar gewoon schilder werd, in het oog viel en door hoger steun op de Akademie werd gedaan; èn het bovengenoemde stuk in Elsevier èn de schrijver zelf in zijn ‘Nachtcactus’ (Proza blz. 125 en volg.) hadden het mij al verteld, maar hoeveel meer boeit en geeft het eenvoudige onopgesmukte verhaal uit eigen mond. En zo kwamen wij door het stille Baarnse bos en tot zijn schrijfkunst; en mijn bewonderen werd nu volkomen begrijpen. Zie, de man in 'en armoedige straat te Haarlem geboren, in z'n groeijaren groot geworden in 'en werkmans-omgeving; hij die tot z'n 22ste jaar van alle verdere ontwikkeling om zo te zeggen verstoken was geweest, die daarna enige jaren van ƒ400 buiten de schoolgelden te Amsterdam leven moest en zichzelf, door nacht en dag te werken, er bovenop gebracht had, in 't bezit van 'en nooit gebruikte akte voor Middelbaar tekenen, in staat om de meeste moderne talen ten minste te lezen, een van de grootste mannen van de Nieuwe Gidsers; hij had dat alles niet alleen te danken aan z'n genie of hoe men het noemen wil, maar vooral ook aan z'n vroegste omgeving. Laat 'en flink werkman 'en voor hem nieuw ding bekijken dat hem belang inboezemt, hij zal niet rusten voor hij het door en door kent; zijn denken is geheel op de waarheid gericht, de oppervlakkige kijk-op-de-dingen voldoet hem niet; geheel bevatten doet hem waarderen en hij moet het geheel en al voor z'n ogen hebben, er in thuis zijn, eer is hij niet tevreden. Welnu, datzelfde heeft v. Looy. Op z'n zolderkamertje schreef hij die heerlike schets van ons | |
[pagina 56]
| |
landschap bij regen met ‘de Hengelaar’ als middelpunt. Hij had de hengelaar zelf bespied en kende hem in al z'n bewegingen; maar nu schreef hij: ‘de wind was bijna vlak zuid, juist goed weer om te hengelen’, en - de pen werd neergelegd, want hij moest eerst weten of dat laatste waar was en hij liep 'en paar erkende visspecialiteiten af en ging eerst verder toen hij van de waarheid overtuigd was. Dat is oprechte werkmans-eerlikheid. Daardoor is zijn schrijven vaak zo lang van duur, want, als hij b.v. 'en wiel van 'en spoorwagen zou moeten beschrijven en hij zag niet voor z'n geestesoog hoe de as in 't wiel stak en de banden er om heen zaten, dan zou hij moeten ophouden om het ding weer te zien; anders kreeg hij niet het juiste woord er voor. Zo vertelde hij mij bij het station Baarn en ik sprak hem er over dat men heel duidelik hier en daar z'n schilderschap in z'n schrijven kon waarnemen, zoals b.v. in ‘de Nachtcactus’ (blz. 154) als hij sprak van 'n ‘rammelende armelui's vermomming’, maar dat was niet zo; hij protesteerde ernstig, omdat deze onjuistheid meer gezegd was: ook dat ‘rammelende’ was geen schilderstaal alléén; hij wist zich heel goed uit z'n werkmanstijd te herinneren, dat het in die kringen gebruikt werd en wees mij er op - wat ik al wist trouwens en waar zich al het werken en strijden van ons, jongeren, naar richt - welk 'en stille kracht, wat 'en beeldrijke taal er in de onderste lagen van ons volk zit, wachtende op het geschikt ogenblik om uit te schitteren boven de grauwe massa van het nuchtere prozavolk en z'n saai geworden taal. Die grote kracht geeft v. Looy ook telkens weer kracht voor z'n werk en, het zij stil of luidruchtig in Oranje- en andere ‘Feesten’, hij voelt er zich toe aangetrokken, geeft zich er aan over en zijn genie tot omscheppen van zijn wereld in kunst wordt er door verfrist. Er is dan vaak maar één ding jammer: dat de schrijver zich niet als 'en splijtzwam Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
kan verdelen, want het eens doorleefde leven met z'n beproevingen staat dan in zo grote weelderigheid van beelden voor zijn ogen, dat hij het niet zo gauw kan vasthouden en tegelijk het leven van nu schilderen. Dan wolken zij weer weg, maar verloren gaan ze niet, want ze zweven alleen
Zoetestraat te Haarlem. 't Perceel rechts: geboortehuis van Jac. van Looy.
tijdelik af naar de donkere diepten van die ziel en als er rust komt voor schrijven, doemen ze weer op. Zoo mag men dan niet spreken van de schilder van Looy of van de schrijver van die naam, net alsof het geheel iets anders is, het een of het ander; bij hem zijn, als bij ieder | |
[pagina 59]
| |
veelzijdig artiest, beide kunsten voortgekomen uit de genieale, krachtige, werkzame werkman. Wie dat bedenkt, en nu toch eens weer zijn ‘Proza’ leest, zijn ‘Gekken, herinneringen uit Marokko’, waarin hij z'n denken tijdens de eerste reis naar dat zuiderland heeft neergelegd; 'en eerste reis die juist viel in de tijd dat hier de letterkundige strijd van de Nieuwe Gids begon (1884); waarin hij van zijn meeleven met die letterstrijd spreekt en zichzelf geschilderd heeft als Johan, de reizende schilder; wie dat dan noch eens weer gelezen heeft, die zal telkens bewonderend stilstaan bij schilderingen als deze uit ‘de Hengelaar’: ‘En op het jaagpad kwam een paard aansukkelen, nat en ruig in zijn oud tuig, met een moe bengelenden en afgeleefden kop, de tong uit den mond; de jager liep er naast, een verweerd man in een zwart pilo-pak, tegen het paard aangedrongen, schoorloopend tegen de schoft van het oude knollebeest, om het zoo te houden binnen de smalle kronkelende baan van het jaagpad. Telkens zal de lezer, als hij tekenen kan, neiging krijgen het boek te verluchten en anders het betreuren dat de schrijver dat zelf niet heeft gedaan. Hoe heerlik zou het niet zijn als wij eens van deze nieuwe reis naar Spanje en Marokko, ook zijn geïllustreerd dagboek onder de ogen kregen, zoals 'en Jozef Israëls hem al voorging met z'n gekeuvel en tekeningetjes. Immers: wij moeten ook dat nieuwe boek hebben en dan | |
[pagina 60]
| |
liefst zo mooi mogelik. Zo verwachten wij eerstdaags ook de afzonderlike uitgave van de ‘Feesten’,Ga naar voetnoot*) 6 in getal zonder de eigenaardige ‘Lotgevallen van Zebedeus’ indertijd in onze tijdschriften verschenen en weergevende zijn denkbeelden over de Symboliek in de schilderkunst. Zo hopen wij noch meer van hem te zullen ontvangen en vinden het jammer voor de letterkunde dat wij hem moeten delen met de schilderije-liefhebbers, vooral na de tentoonstelling van zijn werken te Amsterdam. En nu ten slotte noch dit: welk 'en les geeft dit leven, dit streven, dit werken ons niet! Zie hier de zich vrij ontwikkelende persoonlikheid op wie schoolsheid geen invloed had, als schilder onafhankelik van de Haagse schilderschool, als schrijver individueel van kijk-op-de-dingen en toch als deel van de volksmassa zich voelende en daar zijn kracht zoekende. Hij, de man die zich tot de dingen van dit leven voelt aangetrokken en ze weet te belichamen in woord en verf door alleen zichzelf te geven, door eerlik en presies te zijn.
Haarlem.
J.B. SCHEPERS. |
|