Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken. Eerste bundel
(1908)–André de Ridder, Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 31]
| |
[pagina 31]
| |
Bij Stijn StreuvelsDe morgen doeffelde nog zijne wattige nevelen over het land, doch reeds beefde eene laffe warmte op de wijde bane, waarlangs, op breeden afstand, de boomen, met bestofte kruin, loom gerekt stonden in de zon-doorboomde lucht, - steigend stil-aan mee, lijk groene trappen, met de helling van den weg, naar ginder boven waar, heel in de verte, uit donkergroen gebladert, de toren van IngoyghemGa naar voetnoot*) puntte. Plomp, met lui-zwaar gehoef, kwam een os afgezakt op de bane, van uit het dorp, en achter hem ratelde, vast op een bemorst wielenstel geklonken, een ruw vat, waaruit de warme reuk van spoeling walmde. Ergens, langs een kant van den steenweg, stond een troepje van drie of vier oude vrouwkens - pas had de zesurenmis uitgeluid -, allen gehuld in zwarten kapmantel, dicht met de koppen tegenéén en knikkebollend met hunne oude rimpelwezens, te fluisteren: net zooals de moederkens op den band van Teirlinck's Wonderbare Wereld. Nieuwsgierig zagen ze den vreemdeling na - gekleed in sierlijk stadskostuum en dragend, in zijn eene hand, 'n leeren reiskoffer en onder zijnen anderen arm 'n heelen tas boeken - die zoo vroege stapte, over die zandige baan, naar 't afgelegen dorp van Ingoyghem toe. - ‘'t En | |
[pagina 32]
| |
zal ziene veur den pastere’ hoorde ik hen meumelen. Want ze weten goed, in de streek, dat Pastoor Verriest vele vrienden en kennissen telt in al de steden en dorpen van Vlaanderen. Breed, in wijdschen zwaai al rond de vier windstreken, valleiden de velden, zwaar beladen met den oogst; en dof-bruin, in vele dikke klonten, lag de grond, met plekken, omploegd open, langs de rechte heirbaan, die al maar aan met hare twee roten eendere beuken steeg naar de kleurige samenhooping van 't dorp, aldus wit-bestoft naar boven hijgend, door 't droomend landschap heen, met de prikkeling van de zonne op haar loover en haar gesteent. Uit de voren steeg een smeïge reuk, een geur van vette aarde. Hoog stak het koren met zware aaren, en breed wuivden de blaaren van beeten en tabaksplanten. 't Vlas lag reeds te drogen op de vlaschaards. - Zoo in den grootschen kring van oneindigen horizont, peilden torens op, en tusschen de velden lagen gehurkt eenige roodbedakte hoeven, met rondomme het wijde land, het rijke land. Langzaam, was ik de steile helling opgestapt tot aan den ingang van de dorpsstraat: langs beide kanten stonden de huizen gereid, in witten optocht, tot aan de kerke; aldus nevenseen stonden de herbergen en de winkels, de boerenwoningen en de smisse. Streuvels heeft ons een zicht op dat dorpsmidden gegeven in zijn Ingoyghem uit Stille Avonden. Naast de kerke, kruipt een aardewegel naar de velden: maar eerst ook langs de school, en een weinig verder, langs een groot, wit huis, bijna geheel in geboomt verscholen, en dat is: de pastorie van E.H. Hugo Verriest. Nog eenige huizen en dan weer de vrije baan naar Calster en Thiegem, voortstijgend tusschen de paralleele barmen der velden bezijds. Links op eene glooiing van den grond werd daar gebouwd het huis van Streuvels. Van uit zijne vensters kan hij heel het land overzien, het schilderachtige, heuvelige | |
[pagina 33]
| |
land van Zuidvlaanderen, misschien wel het schoonste van België en de lusthof der Vlaamsche landen. Daar kronkelt door bonte kouters, die zijn omgordeld ten allen kant met eene ketten beboschte heuvelingen - de driehonderdvoet hooge vlaamsche Ardennen, veel inniger en blijer van lijn en kleur dan de Waalsche - de schoone, stille Schelde. Van boven af de hillen komt het land gedeind in wisselende kleur, een eendelijk dambord gelijk, met groene weien naast bruine akkers en guldene velden, en wuivende boomen die de perceelen aflijnen, vierkantig. Tusschen het gewas dat allentommen bloeit lachen huizekens met groene vensterluiken, en door de landouwen heen, slingeren nauwe wegelkens of breedere banen, dicht beblaard met allerlei bosselkens en boomen. 't Is er een vruchtbare, vette, veie grond, een streek zeer verscheiden en afwisselend, heel anders dan onze polder of onze heide, immer plat en effen, zompig of dor, een gouw die meer gelijkenis toont met Normandiën of met het rijke Lorreinen. Vlaanderen, o welig huis waar we zijn als genooden,
aan rijke taaflen! - daar nu glooiend zijn de weiden
van zomergranen, die hunne gele meren breiden
naar 't malven Oosten en 't vaag dagerade-rooden,
terwijl de morge'-ontwaakt ter hemel en ter Leie;
wie kan u weten en in 't hart zich niet verblijen,
niet danken om uw dagen, mild als zegen-goden,
gelijk een beedlaar dankt om versche koren-brooden?..Ga naar voetnoot*)
In den winter, als de sneeuw op al die glooiingen weegt en de ruggen der heuvelkens naakt en bevrozen opbulten, lijk versteende baren eener zee, is het zeker een bar, woest gedeelte. In den zomer echter, onder de vurig streelende Septembermaand-zon leek het me zoo tooverachtig, wel het Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 34]
| |
weelderige Zomerland dat Streuvels in een zijner werken zoo machtig heeft weten op te wekken en met zijn breed, schelkleurig penseel neer te borstelen. De eerde is ook zoo vermorzeld niet als in onze oost-vlaamsche provinciën; eenige uitgestrekte hoeven waar de boer het leven bedrijft in 't groot, liggen in de velden open, met nog dichtbevolkte stallen en schuren voor reuzenoogsten. De omstreken zijn verrukkelijk: in de verte somberen de bosschen van Thiegem - links -; de heuvels staan bekroond met een heel leger witte molens, die met hunne armen wijde kruisteekens slaan tegen den horizont; kleurenwemelend glijden de velden af naar de kom van het dorp; en rechts, den luchteinder omsingelend, duiken - donkergroen bewassen - en bewaasd immer met een blauwige nevel, de Scheldeheuvelingen op, waarboven de top van den Kluisberg zijne zwarte dennenbosschen uitsteekt. Het land is deugdelijk en zwaar, goed gezond en rijk torscht het zijne tarwe, haver, rogge en vlasoogsten. De menschen - allemaal welgestelde boeren - staan in heel de streek bekend voor hunne weelde en hunne deftigheid. Daar woont nu Streuvels, in dat stille, lieve dorp. Juist, langs den steenweg, de ‘kalzie’, die zoetjes opsteigt tot ginder hooge in Thiegem en in Calster, een weinig buiten het dorp dus, en boven op een heuveltje, - een glooiing eer van den grond, nauwelijks vier of vijf meters boven de heirbaan ofschoon reeds vijftig meters over den zeespiegel - van waar hij langs de vier windstreken heel het land beheerscht, het schoone vlaamsche land, staat zijne - voor hem gebouwde - villa, benaamd 't Lijsternest. 't Is een middelmatig, sober huis, niet te groot, niet te prachtig, wit geschilderd, met groene luiken en neig-afhellend, hoekig, roodgeticheld dak. Voor wie van verre en van buiten uit, dien bouw beziet, is 't niet mogelijk te beseffen de moeiten, den tijd en den arbeid, die het oprichten van die woonst heeft gekost. | |
[pagina 35]
| |
Eene villa is het eigenlijk niet: die zijn opgetimmerd naar zwitserschen of noorschen trant - châlet alpestre - of wel naar 'n stijl die er geen is, en bestaat uit eene samenvoeging van allerlei torentjes, trappekens, venstertjes en hout-ornamenten, 'n rococo-stijl. Streuvels'woonst, integendeel, wil zijn: de typische reproductie van een vlaamsch landhuis uit de streek. Van al de détails, werden in de omliggende dorpen en in de verspreide hoeven afbeeldingen getrokken: niet minder dan 200 photo's werden samengevoegd tot het vormen van een eerste plan in overeenkomst met geschiedenis, topografie en locale architectuur. Al de vereischte documenten werden opgezocht, het land rondgeketst, de boerenhoven afgeloopen, plans geteekend, photo's genomen: vijf jaar lang wrochten aldus Stijn Streuvels en zijn bouwmeester, Mr. Viéring, - broeder van den kunstschilder Emmanuel Viéring, uit Kortrijk, die De Vlaschaard illustreert - aan het definitief plan. Tot in de uiterste bijzonderheden is de bouw echt en getrouw aan zijn plaatselijk karakter: bemerk, onder andere, den vorm van de gevels, de harmonie der vensters, het portiekje in de voordeur, uit blauwe steentjes gemetst enz. De moeilijkheid bestond hierin: niet in het dekoratieve te vallen. Met veel smaak werd dit gebrek vermeden, en als geheel werkt het gebouw in, door zijne soberheid en zijne scherpte. In den zijmuur, die op den steenweg ziet, pronkt in een nisseken, een verguld lievevrouwenbeeldjen, de beschermster van de woonst. Hoog rankt ernaast een mast op, waarop het vlaamsche-leeuwpenoen of de belgische of hollandsche vlag wappert, wanneer het feest is of een bezoeker komt. Aan den achterkant is er eene verandah aangelegd, eene soort van loggia; zonnebloemen schieten dicht en dik erlangs. Overal, eene weelde, een overvloed, van dahliassen. Voren en achter breidt een akkerken, een hoveningtje, waar bloemen en groenselen groeien en een dichtbevolkte bende kiekens dwaalt en dat Streuvels zelf bewerkt. | |
[pagina 36]
| |
... 's Namiddags dan, ben ik gaan aankloppen in 't Lysternest. De meubileering binnen, is opgevat in den eigensten trant als de uitwendige bouw, en beantwoordt voortreffelijk het reconstrueerende doel van heel de woonst. Een echt artistiek midden: overal op de muren, boven de schouwen, op de vensterplanken, etsen, gravuren, portretten, schilderijen, teekeningen, statuetten, boetseeringen, beelden, boeken, bloemen, planten. De vensters zijn breed: men ademt vrij, men ziet in volle licht, - de zon plast binnen - men geniet. Want een levend rythme, eene diepere harmonie, snoert al die voorwerpen, al die stukken, al die dingen samen, tot schoonheids-impressie. Hier is de groote huiskamer, bezet met ouderwetsche, soliede meubels, allen in vlaamschen stijl, zware stoelen met leeren ruggen, eene hooge stoof, die glanzend blinkt in 't zonneken, den ruimen haard in roode steenen, de schouw met koperen schotels en pateelen en het bebloemde kleed erop; de lange tafel; een rek met boeken waarop een kinderkop. Daar het venster: breed, met kleine, gelatte ruitjes: in gulpen kletst het licht er binnen en omtintelt heel die oude, door-en-door vlaamsche wereld - wat anders schoon dan de banale, rijk-gestoffeerde salons, met kostelijk papier en meubels in acajou, der burgershuizen! - met ebben en vloeden van licht. Nu treden we in de verandah: heel in glas, met open zicht op 't dorp ginder; in de hoeken alweer groenigheid. Hiernevens dan, de werkkamer van den meester: op de lange tafels, belaan met inktkokers en pennen, schrijfboeken en portefeuilles, een rek met vakboeken, het Middeleeuwsch Woordenboek van Eelco Verwijs en Verdam, De Bo's Idioticon, Loquela van Gezelle; boven er op portretten van zijne vrouw, van Verriest, van hollandsche en vlaamsche Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 37]
| |
schrijvers, en een borstbeeld van Dante. Verder, twee of drie boekstellingen, en, in den hoek, een afgietsel van Lagae's Gezellekop. Op een hooge lessenaar ligt open een oud perkamenten boek, met koperen sloten. Tegen den muur, een lichte, groengeverfde boekenkast: Gezelle, Couperus, Van Looy, Verwey, Kloos, Prins, Vermeylen enz. en - in zwaarleeren, vergrijsden band - de middeleeuwsche boeken en zeldene uitgaven, onder andere een exemplaar der eerste editie van Vondel's Lucifer. De schouw: eene wemeling van portretten, en eene afname van Gezelle's doodsmasker, 't wezen vertrokken in gepeins en strakke staring. Weer eene sierlijke, groene bibliotheek: vreemde auteurs, Goethe en Shakespeare compleet, in pracht-edities, George Eeckhoud, Villiers de l'Isle Adam, Pierre Loti, Beaudelaire, Verlaine, Maeterlinck, Verhaeren, enz.; op die kast, een fijn portret van Van Looy. Heel rond de wanden, De Lente van Botticelli, 't Landelijk feest van Jordaens, een Rembrandtkop, eene reproductie van Meunier enz. enz. Door het venster overziet ge den hof en heel het land, tot ginder verre aan den Kluisberg. En dat is het levensmidden, het artistieke - want elke détail is bezonder keurig en smaakvol en 't geheel met kiesche en behendige vingeren geschikt - midden, de ruime, vrije, kleurige woonst van dien buitenjongen, die, tevens verfijnd artiest en geniale schrijver, en rijk, machtig rijk in beelden en gedachten, in kunst en cultuur, daar, in dat passende milieu, van dag tot dag, leeft zijn simpel bestaan - in die nieuwe Thébaide - leeft in eenvoud en vrede, met zijn vrouw en zijn kind, buiten het gedrang en gewoel der steden, en verre van den literairen strijd. Zijn kunst, zijne familie, zijn land, zijn huis: heel zijne wereld op die eenige meters grond. ....................... Gehuld in zijnen langen witten kiel, zat de meester eene groote kromme pijp te rooken in zijne werkkamer. | |
[pagina 38]
| |
In 't licht zat hij, bij profiel, en 't volle, tintelende licht stroomde door het venster, over zijn wezen: onder 't blonde borstelhaar roeren, wijd open gepuild, zijne blauwgetinte oogen; scherp en recht daalt de neus tot boven de rossige knevels, die wild en dik rond de beide kanten van de puntige kin opstreuvelen; zwaar doorvoord glimpt zijn voorhoofd met voorjarige, vroege rimpelen die een ernstige, iets of wat fatalistische schijn op dat ruwe wezen drukken. Een scherpe, stevige kop, met vaste lijnen, lijk gehouwen in het marmer. Eene estheten-fysionomie, indrukwekkend en van superieure boetseering. Wat eene aantrekkelijke, onvergetelijke figuur dat bizonder masker van dien strengen kerel, van dien vranken, deugdelijken jongen met gezond en evenwichtig verstand, die in zijn begeerig hart en in zijne machtige hersens de schoonheid van heel Vlaanderen draagt! Ge moet hem zien daar in zijn midden, in dat midden waaruit hij als een knoestige eik of als eene koninklijke bloem, die de groeikracht en de voedingswarmte krijgen moeten van den veien grond hunner streek en de breed-waaiende winden hunner omgeving - is ontsproten. Zijn kop eischt - om te staan in volle duidelijkheid - dien achtergrond. Ik zie hem nog zitten bij 't venster, met achter hem de glooiïngen van het rijke land dat onder de poeierende zonneschittering verre opendeinde: zoo moet nog zijn portret vereeuwigd worden: zijn flinken kop op een landschap, gloedend in zomerweelde, van Zuid-Vlaanderen. Hoe kenteekenen de gulheid, de vriendelijkheid maar vooral de eenvoud - ô toch zoo zelden bij de zoo graag poseerende hommes de lettres - van 's meesters onthaal. Seffends voelt men zich gerustgesteld, heel op zijn gemak, lijk thuis, vrij in het kouten. We spraken natuurlijk over Nederlandsche literatuur. De oordeelen, die Streuvels over zijne tijdgenooten velde hebben me wel eenigszins verwonderd, ik die me Streuvels voorstelde als het hoofd der moderne-Vlaamsche school, en als zulk een | |
[pagina 39]
| |
a-prioristische bewonderaar en onvoorwaardelijke toejuicher van alle jonger werk. Streuvels is een strenge beoordeelaar... en in plaats van zich te mengen met, 't zij welke, school-groepeering of klubjesgedoe, heeft hij stillekens zijn eigen teruggetrokken en leeft op zijn eentje tusschen zijne boeken, zonder te deelen aan redactiewerk of letterkundige wetgeverij. Hij veracht den rol van Hoogepriester. Uit een brief van Streuvels.
Wat hij me zegde over zekeren Hollandschen profeet-kritikus, die hem nochthans vrijgevig heeft bewierookt, of over gewisse arrivisten en hoog-onverstaanbare dichters in onze literatuur, heeft al mijne over hem gevormde meeningen, als chef d'école, overhoop geworpen en omgekeerd. Onze dichter die hij 't meest bewondert is Prosper van Langendonck, onze prosateur August Vermeylen. Eerbiedvol gewaagde hij later over Jaak van Looy. Streuvels zijne lievelingsschrijvers zijn echter de middeleeuwsche Vlamingen (Ruysbroeck, Van Maerlant, Zuster | |
[pagina 40]
| |
Hadewijck). Hooft en Vondel, en tusschen de nieuwere dichters Guido Gezelle (natuurlijk..), vooral den Gezelle van Loquela; Goethe, Schiller en Shakespeare ook liggen gewoonlijk bij der hand op zijne tafel. Hij las Flaubert en Balzac maar verkiest Emile Verhaeren. Tusschen de Noren mint hij bovenal Ibsen en Björnson, tusschen de Russen Gorki en Tolstoï - met Gorki dweept hij letterlijk... - en Nietzsche. Maar van geen enkele dier schrijvers heeft hij eenigen rechtstreekschen invloed ondergaan. Bijzonderlijk laakte Streuvels het gebrek aan taalkennis bij de jongeren en de algemeene naäping nu door Antwerpenaars en Brabanders van zijn westvlaamsch dialekt. Met betrekking tot die zwakheid resumeerde hij me als volgt de vlaamsche en hollandsche literatuur. ‘De Hollanders, zei hij, bezitten tegenwoordig een literaire kunst, heelemaal ontdaan van grondgedachte - ze vergenoegen zich, zonder inleiding, zonder ontwikkeling, zonder besluit, een stuk leven neer te schrijven - maar overheerlijk en volmaakt wat taalbouw aangaat. Onze nieuwe vlaamsche schrijvers integendeel, verzorgen beter het gehalte, de kern hunner stukken, maar paren, aan die strengheid en sterkte van den fond, de gebrekkelijkste onbeholpenheid van tale. Maar noch in Holland, noch in Vlaanderen kunnen ze een novelle bouwen; de zin der inéénvoeging is ganschelijk verloren. En toch is letterkunde iets meer dan mozaïek werk en beschrijving! Maar we vallen allen te veel in het domein der schilderkunst. Kunst, de groote kunst, bestaat nochtans niet in 't fijne afwerken van al de détails, maar hoofdzakelijk in de konstruktie, de architektuur zelve van het stuk?’ Ik vroeg toen - omdat de invloed der lezingen, na dien van afstamming en van oord, een der hoofdfactoren is der geestelijke vorming - welke tegenwoordig zijne lievelings-schrijvers waren? ‘Ik kan er geen hebben, vermits ik bijna niet meer lees. Vroeger, in mijn jeugd, heb ik kolossaal veel werken ver- | |
[pagina 41]
| |
slonden. Dat weet ge. Maar er komt een oogenblik in het leven, waarop men zich wars begint te voelen van die uiterlijke inwerking en men meer zich terugtrekt in zijn eigen. Nu en dan, lees ik een boek - ik volg nog al regelmatig de nederlandsche productie - maar doorzie vele tijdschriften, zoodat ik toch op de hoogte blijve van 't voornaamste dat verschijnt, dat gebeurt. Een dagblad ontvang ik nooit... er bestaat er overigens geen enkel, hier in Vlaanderen, dat degelijk en ernstig zij...’ Hier kwam ons onderbreken Mevrouw Lateur, die plotselings heur altijd-lachend wezen door een spleet van de deur stak en ons vroeg: - Mijnheer De Ridder, drinkt U mee een kopje koffie? Ja! Ja! Komt ge, Frans? In de groote huiskamer stond de tafel gedekt: op 't wit-en-blauw-geruite tafelkleed blonken hel de blauwbebloemde kopjes en de hooge koperen koffiekan. Reeds zaten rond den disch Mevrouw Lateur en Mathijs, een onzer Antwerpsche schilders, gekomen daar in dat beloofde land voor 't schilderen van Seisoenen-fresken. Toen heeft Streuvels een uur lang, met verrassende en verscheidene en conprehensieve kennis gesproken over schilderkunst en beeldhouwkunde. En terwijl ik stil te luisteren zat naar zijn voedzaam woord, dacht ik bij mezelve: Ik wilde wel dat al de pseudo-kritiekers, die razen en meumelen over ‘Streuvels' eenvoud’ ook eens die gelegenheid vonden, een uurken met hem te praten, hem te hooren beoordeelen de nieuwst verschenen werken of bespreken het werk onzer schilders - met vele van onze schilders is hij in gevolgde betrekking en hij heeft ('t gene wel blijkt uit zijne werken) van de schilderkunst het voorwerp gemaakt eener bizondere en aandachtige studie - of onze beeldhouwers. Ze zouden wel begrijpen dat die mensch cultuur Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 42]
| |
heeft, belezenheid, ontwikkeling, kritischen zin - ik zou oneindig veel verwachten van den kritikus Streuvels -, filosophie enz., ofschoon hij 't niet noodig acht daarmee langs de straten te leuren. Ze zouden weten dat hij perfect op de hoogte van het cultuurleven is; een volledig artiest, in al de uitingen van zijn leven, de ordening van zijn bestaan, fijn van manieren, beschaafd van uitzicht, rijk aan gedachten. Zelf bekende Streuvels den invloed op zijn werk van zijne picturale studies: van ieder zijner voortbrengsels zou hij zonder aarzelen den ‘artiest peter’ kunnen aanduiden en zeggen van zijne stukken, bijvoorbeeld: dit is een Breughel, een Jordaens, een Teniers. ‘Onder aandrang van Jordaens, tracht ik te ontrollen die majestatische schilderijen der natuur, die dezen verontsterfelijken. Lijk Breughel, geluk ik er soms in, mijne personen te bezielen met den luim en den spot, welke dien genialen schilder kenteekenen. Ik voel dat, be-invloed door Van Eyck en Memlinck, ik eens een werk zal voortbrengen dat door de kritiek zal bestempeld worden als ‘mystiek’. Ik ondervind dat de geest welke die oude meesters bezielde, de geest van mijn volk is. Ik zelf ben als schrijver het product van dat volk, van dat Vlaamsche ras’. Maar zoo, in de innig-stille kamer, vergleed de tijd: de zon was alreeds, bezijds 't huis, een stuk weggezonken... En Streuvels stond recht: ‘We zullen al maar weer aan 't werk?’ We keerden dus terug naar het studievertrek van den meester. Toen, met de pen gereed in de hand, om op te vangen zijne kostelijke woorden, heb ik aan den meester eenige vragen gesteld over zijn kunst- en levensopvatting en over zijn standpunt van schrijver tegenover de kritiek. - Wat denkt U te kunnen besluiten uit de houding der kritiek tegenover uw werk? - Vooral dat weinige menschen me begrepen hebben en mijn streven gevat: overal zoek ik 't menschelijk Tragieke; de onderwerping aan een lot. Ik weet | |
[pagina 43]
| |
nu wel dat dit ideaal indruischt tegen de gewoonte der schrijvers. Maar waarom zou dat pogen niet even interessant zijn? 't Spijt me ten zeerste dat zoo weinige lezers dat hebben verstaan, verstaan o.a. om een voorbeeld te geven - het tragieke van Max' gedwongen huwelijk (in Minnehandel), lijk hij daar dien avond van de trouw, tegen zijn goeste en wil, met die vreemde vrouw naar zijn hof trekt, naar de kamer door Anneken klaargemaakt. Men heeft beweerd dat Max een zwakkeling is. Maar anders kon Max niet zijn dan hij was: Max wierd voortgestuwd door eene macht waartegen zijn wil niets vermocht, door het Fatum. Toen zei ik aan Streuvels, om meer bepaalden uitleg te verkrijgen: ‘Maar, Meester, dat woord “Fatum” dat gedurig in uw mond ligt, dat uwe werken beheerscht, welke is dan eigenlijk de beteekenis die U daaraan hecht?’ Zijn hoofd lag in den palm van zijn hand. Met trage, ernstige stem, drukte hij op ieder woord: ‘'t Fatum is de macht die boven ieder mensch hangt’. Ik, bedeesd: ‘Maar uw katholiek zijn...’ - ‘Het Fatum, dat uit mijn werk kan gehaald worden, stel ik niet voor als eene leer... Ge moogt dat heeten zooals ge wilt: God, natuur of anders...’ Hij voegde erbij, om meer nog dat gedacht in het licht te zetten: ‘Dat Fatum beheerscht bezonder 't boerenvolk; het steekt meest in de boerenziel, omdat heel het leven van die menschen, van vreemde krachten afhangt. Dat heb ik meer dan eens gezegd in Stille Avonden en in 't Uitzicht der Dingen. Zoo komt het dat de boer is tegelijker tijd de gedurige opstandeling en de gedweeë wroeter; die twee bestanddeelen zijn gedurig in botsing, in zijne ziel. Van den eenen kant, door zijne belangen, komt hij in opstand tegen die macht, van den andere, door zijne ervaring, blijft hij de volkomen gelatene. Een boer kan zonder verpinken, zonder weenen, zijne vruchten, heel zijnen oogst, zien kapotslaan. | |
[pagina 44]
| |
De regen, de wind, de vorst beheerschen hem, maar hij beheerscht hen niet. Maar moest nu die oogst, door zijne eigene schuld, mislukken, dan, dan zou hij wel bekwaam zijn tegen een muur zijn hoofd in te loopen. Die mislukking heeft hij aan zichzelve te wijten, terwijl hij, in 't tegendeel, tegen het andere niets vermag. Die dubbele gezindheid heb ik, onder anderen, trachten uit te beelden in De Vlasschaard’. - Wat is dan eigenlijk uwe meening over de op u geschreven kritieken? - Bijna allen zijn ze geschreven - met een eerlijk inzicht wel - van uit het standpunt van den stadsmensch echter. En gij, stadsmenschen, ge zijt in letterkunde als de oude scolastiekers: de mensch is voor hen het middenpunt van de schepping. Van mijn standpunt - van uit mijn venster, wanneer ik heel het land met den oneindigen, besloten hemel erboven overschouw - is 't de Natuur, met de menschen erin als onderdeel der schepping’. Later nog - gedurig keert dat gedacht weer in zijn spreken en schrijven -: ‘Als ge hier voor zoo'n ruimte zit, dan is de mensch maar een stipje, een mier. De mensch staat maar op 't achterplan. De Natuur is 't essentieele’. Dan, - omdat ik had beweerd: ‘Eene zon die ondergaat of eene maan die opzeilt of een boer die zaait of een boer die maait of een boer die vrijt, als beschrijving is 't altijd toch maar hetzelfde goedje als motief eeuwig 't zelfde deuntje’ - kreeg ik ten antwoord: ‘Bij die zon en dat maantje, bij de lucht en het land, wordt alle menschengedoe als simpele bijkomstigheid, beweging in de ruimste, en mierenspel. Mijn kunstbetrachting is: de groote natuur situeeren, met den mensch als détail erin’. - Zoodat de houding der kritiek ten uwen opzichte meestal valsch is, als uitgaande van een verkeerde stelling? Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 45]
| |
- Nog al dikwijls. Maar misschien heb ik wel die houding aan mijn eigen schuld te wijten; tegenwoordig, indien ge niet pontifieert, geene kritiek schrijft, geene school sticht of geene ideeën verkoopt - dat alles komt hierop neer: reklaam rond uwen eigen naam maken - meenen ze, dat ge geene cultuur hebt, dat ge 'n eenvoudige, 'n simpele, 'n naïeve, 'n boer zijt, vooral wanneer ge dan tusschen de boeren leeft... Zoo word ik van langs om meer gewaar dat ik, eer positief werk uit te geven, moest begonnen zijn met een dik boek vol getheoretiseer op te stellen; dat geeft ineens een zwaarte en een uitzicht van degelijkheid aan een schrijver, en in onzen tijd, dat 't mode is (als ware de literatuur een boel dorpsschoolmeesters) dat alwie de penne roert, tusschen romans en novellen of gedichten heen, elkander de waarheid zegt en beweert, elk voor zich, dat hij. 't best weet - schijnt het eene noodzakelijkheid geworden over kunst, schoonheid e.a. princiepen te doceeren, wil men schrijver-van-naam worden!’ Gevoelt ge hier weer, achter dien humor, de ziel van den man, eerlijk en oprecht gemoed, werkend in stilte, en staande - in zijne superioriteit - boven al het dorpsdoenerige schoolgekonkel en verachtend alle holle getheoretiseer en bedriegelijke wetgeverij? Deemoedig, voegt hij erbij: ‘Ik heb gelukkiglijk die eigenliefde niet en houde 't voor best dat men werkt en met werk voor den dag komt, zonder daarbij te schreeuwen wat wit en wat zwart is! - De tijd zal het doen... maar de menschen hebben 't geduld niet naar dien oppersten rechter te wachten!’ Blauwendig, stil-walmend en openbreidend dan in cirkelende krullen, kuilde de rook uit de lange pijpe en, verscholen een weinig achter dat allerijlste waas, glimlachte het gesloten wezen van den meester, waarin de blauwe oogen droomden... - ‘Ik heb, ik, mezelve nooit aangesteld als candidaat in | |
[pagina 46]
| |
europeesche literatuur. Ik schrijf, ik, ook geene psychologische stadsromans. Dat wil ik niet. Ik maak, ik, simpelijk boerennovellen. Ongelukkiglijk is bijna alles in de tegenwoordige literatuur een questie van woorden geworden: ik vind het deerlijk jammer dat de menschen wanneer de terminologie der psychologie er niet bij is, peinzen: er zit geen psychologie in. Indien ik niet word aanzien als psycholoog - vele critici beweeren dat er in mijne boeren geene psychologie steekt - dan is 't omdat ik niet direct wil beschrijven. Mijn princiep is dat psychologie moet blijken uit de behandeling der menschen, achter hunne daden zitten. Wanneer ik op straat iemand tegenkom, dan opent die man niet voor mij het deurken van zijne hersens of vertelt me niet: ik denk dit... en omdat ik dit denk, zal ik dat doen..., maar dan moet ik op 't gelaat van dien man, bij middel van zijne gebaren, van zijne houding enz. zien welke gedachten hem bezielen en tot welke daden die gedachten hem - in aanmerking genomen het midden waarin hij zich bevindt, de omgeving die op hem reageert en de omstandigheden die hem beheerschen - drijven zullen. Dat is psychologie. 't Flikflooien van gepatenteerde psychologen lijk Bourget, is ambacht. Volgens mij, moet het ambacht uit de kunst blijven en is 't een gebrek de gevoelens uwer menschen te duiken met scientifieke, pedante woorden. Ik schat een stuk als Jeugd, in zijne indirecte zielsuiting, veel beter en veel typischer als weergave van een gemoedstoestand dan al de uitpluizerijen onzer pseudo-psychologen. Mijn doel is immer geweest en is nog altijd: algemeen menschelijk werk te maken. De kunstgeschiedenis bewijst ons dat zoo'n werk 't eenig blijvend is. Volgt ge de psychologen der XIXe eeuw en de salonliterators, genre Bourget en Prévost, dan valt er een heele boel werk weg, waarin ge nooit binnentreedt, dan maakt ge werk waarvan niets overblijft, wanneer de mode voorbij is. Indien ik dat had gewillen vroeger, dan had ik ook wel analyze-romans | |
[pagina 47]
| |
kunnen aaneenflanzen. Ik heb het moeilijker en kunstrijker geschat compleet menschelijk werk te scheppen. Daarbij literatuur is geen winkel waar men iets bestelt volgens de noodwendigheid, maar een groot levend ding dat men zijn gang moet laten gaan, iets dat men mag naspeuren zonder aan de wending te roeren; gelijk een stroom zijn wegen zoekt door 't land, zoo zijn de wegen der letterkundige voortbrengst’. Weer pafte geweldig de pijp en een dikke rook walmde door de kamer. Vast en mannelijk klonk de stem, op rythmischen, zangerigen cadens. En 't land, in heerlijken kleurenbrio, lag open, achter 't venster. - ‘Men heeft van alles beweerd: hoe dikwijls reeds heb ik moeten hooren het cliché der boeren-engheid; de dorps-bekrompenheid, enz., den raad van 't stadsromannen-schrijven. Maar wat is dan engheid: stad of land? En welke verplichtingen dan, heb ik tegenover de lezers, welke afspraak met 't publiek om groote europeesche romans te bouwen? Vooral zou er nog dienen bewezen dat er met dat zonnetje en dat maantje en die wolken en dat land en die onbewuste menschjes - die men mij altijd verwijt - geen middel ware om groot werk te maken, om te maken den europeeschen roman, dien men van me eischt: Ik vind het een nonsens als het groote vlaamsche werk eene groot stadsroman te eischen. Daardoor alleen zou die stadsroman ophouden een vlaamsch werk te zijn. Wilt ge stadsromans? In Holland en te Parijs zijn er honderden te koop... Toen Langs de wegen en Minnehandel verschenen, heeft de kritiek wel twintigmaal die werken gemeten en getoetst en gewogen en lange discussies werden er gevoerd om te weten of die twee werken romans waren of geene romans. Ik zelf heb nooit, noch Langs de wegen noch Minnehandel met den naam “roman” gedoopt. Aan 't geen een Roman uitmaakt of geen Roman en aan alle literaire leerstelsels over compositie, vaag ik overigens mijn | |
[pagina 48]
| |
botten. In Langs de wegen leeft of gaat door het leven de vlaamsche boerenknecht, in Minnehandel gebeurt de betreurlijke comedie der liefde gelijk ze de levens-toestanden gemaakt hebben: het verloop der jeugd; de overgang van het onbekommerde leven naar 't gestelde meevechten om 't bestaan. Buysse heeft beweerd dat Minnehandel een uitzonderlijk geval in 't boerenbestaan daarstelt. Dat kan zoo zijn in Buysse's streek. Maar hier in deze streek, in mijne streek, waar het verhaal speelt, is 't geval van Max integendeel de algemeene regel. En ik zou met cijfers kunnen bewijzen de noodzakelijkheid der toestanden, die ik in mijn boek heb geschreven, en hoe fataal hier Max aan zijne liefde moest verzaken en trouwen met het meisje dat de ouders hem opdringen, omdat ze geld bezit tot het inrichten van eene hoeve. Of nu De Vlaschaard als roman aanveerd zal worden, weet ik ook nog niet. In 't algemeen toch, wordt de literatuur te zeer beschouwd als een wedren om den eersten prijs en niet als een vrijen groei van eigen leven. Wat scheelt het ons dat er iemand boven of beter is, als we er ons enkel op toeleggen, ons-zelf uit te zeggen vrij en natuurlijk, en wat eischen heeft men ons te stellen als we zelf zonder pretentie zijn en ons niet uit en geven als postulant in de wereld-literatuur?’ Weer suizelde even de stilte en ik zag Streuvels glimlachen. - Wat is 't dan eigenlijk dat U hebt willen beelden in Minnehandel? - 't Onbestendige van de liefde bij 'n jongen als Max, die dan noodzakelijk eens in botsing komt met den vasten noodzakelijken toestand. Zoodat Minnehandel eenigszins wordt het conflict tusschen, langs den eenen kant, de jeugd, onbewust, levend met hare eenvoudige genegenheid en, langs de andere zijde, de ouders, practische menschen, op wie 't gevoel geen invloed meer heeft en die gedurig rekenen en tellen. | |
[pagina 49]
| |
- En welke was dan uwe hoofdopvatting van Langs de Wegen? - Langs de Wegen is hoofdzakelijk: eene poging om iets te maken met een enkele lijn, breed als 't leven zelf, één als 't leven en passief als 't leven. 't Ontstaan ervan is eigenlijk te danken aan eene samenspraak die ik had met Vermeylen en waarin deze me zijne theorie van den roman uiteenzette. Toen heb ik besloten een werk te maken dat met die compositie-stelsels niet de minste rekening houden zou, een werk zonder deelen, zonder hoofdstukken, zonder actie, waarin zou uitgebeeld zijn, in zijn absolute naaktheid, de noodlottige gang van een boerenknechten-leven. - En uwe meening over uwe andere werken? - Lenteleven heeft genoten van een overdreven roem, ten koste van andere werken, die ik veel hooger schat. Want Lenteleven blijft toch altijd maar onbewust werk, spontane arbeid, terwijl integendeel in een boek als Dorpsgeheimen alles berekend is en niets overgelaten aan 't toeval; de bouw van 't stuk is er heel goed volgbaar. Dorpsgeheimen beteekent: eene eerste proeve van dorpsphysiologie; die studies zal ik voortzetten in mijn volgend werk Dorpsdoening. Ik moet bekennen dat tot nu toe De Lawine tegelijkertijd met Jeugd - voor den eersten zin van Jeugd zou ik heel Lenteleven geven - mijn lievelingsstuk blijft. Ook van Zomerland houd ik veel. Ge moogt eenvoudig de Dorpsgeheimen aanzien als de overgang, het werk waar gedachten in komen en de achtergrond wordt uitgediept, de overgang tot het werk dat later groeien moet. Indien er in mijn werk eene kentering is, zooals door de kritiek wordt volgehouden, dan dagteekent die evolutie van Dorpsgeheimen en bestaat ze juist in die bewuste inleiding en uitwerking van den achtergrond. De stemming van het uitzicht en van de verschillende atmos-Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 50]
| |
feeren die over een dorp kunnen hangen, heb ik goed doorvoeld en daarom moet dat goed zijn. Ik hou veel van iets dat gecomposeerd is, als ge kunt voelen waar de schrijver naar toe wil en hoe hij het aanlegt om daartoe te geraken. Het Uitzicht der Dingen was voorloopige studie vóor grooter werk. De kader van het Uitzicht, bezield met handelende figuren is geworden De Vlaschaard. Die kader was echter eerst geschikt om eene andere geschiedenis te omlijsten, maar die heb ik dan later te onbeduidend gevonden en heb er toen de tegenwoordige handeling ingezet, waarmee ik eigenlijk wil verbeelden en zoo compleet mogelijk, 't synthetische van de boerenziel. 't Is het naïeve, het spontane, het onvervalschte van die ziel dat me altijd aanlokt. - Nu de Vlaschaard klaar is, hebt U reeds ander werk op touw gezet? - Dezen winter zal ik allerwaarschijnlijkst de Dorpsdoening aanpakken, een plan dat ik alreeds acht of tien jaar in mijn hoofd draag, en waarmee ik dees bedoel: nagaan de menschen in hunne dorpsbedrijvigheid, onder invloed van Conscience. Ge weet evengoed als ik, dat in onze vlaamsche dorpen de kinderen van af de schoolbanken tot dikwijls 't einde van hun leven, niets anders en lezen en herlezen dan de werken van Hendrik Conscience; de invloed van die romantische lectuur uit zich dan dikwijls in feiten en voorvallen, die curieus afsteken op 't gewoon geleef van 't dorp en buitensporig de stilte van 't bestaan storen komen. Ik denk ook nog te voleindigen De Stille Vallei. Misschien vat ik wel De teleurgang van den Waterhoek aan. - Wat een werklust, Meester! Maar arbeidt ge lang en moeilijk op een werk? - ‘Ge wilt dus weten hoe ik mijne boeken schrijf na ze te hebben veroorzaakt in mijne verbeelding? 't Is zoo eenvoudig. Als ik me neerzet aan mijne schrijftafel, is het grootste deel van mijn werk al volbracht. Ge- | |
[pagina 51]
| |
durende vier, vijf, zes jaar soms, is heel't plan samengevoegd, veranderd, bewerkt. Wanneer het dan beslissend af is, werp ik het neer op het papier. Alles is overdacht, gerijpt, de geestelijke arbeid voleindigd; er blijft maar de stoffelijke opbouw over. Dat duurt niet lang. Ik schrijf heel snel; mijn handschrift is meestal bloot van doorhalingen. De “zin” heb ik geschapen tegelijkertijd met den persoon en hij vloeit uit de pen genoegzaam bewrocht. In 't geheel vraagt me het schrijven van een werk gewoonlijk een winterseizoen. 's Winters werk ik best bij 't lamplicht en dan werk ik ook regelmatig: alle dagen van 4 of 5 tot 10 of 12 uur. 't Overige van den dag wijd ik aan studie en aan lectuur. Maar in den zomer doe ik weinig; dan rust ik uit en amuseer me’. Weer zweeg hij, een weinig langer. In de kamer ernaast hoorde ik Mevrouw Lateur lachen tegen heur kindje. Toen heeft hij mij verteld zijn leven: 't droevige, eenzame leven van vroeger te Avelghem, 't gelukkige, lievende bestaan van thans, zijn dubbele leven: 't intieme en 't openbare, verbonden samen door een dichte knoop en zoo gegroeid tot sterke eenheid en tot frissche schoonheid. Schrijven was hem een dwang, een roeping: ‘Mijne intellektueele vorming is heel geleidelijk en traag gegaan. Intellektueel werk is eerst gekomen na den drang tot schrijven en mijne eerste productie is heel onbewust van alle cultuur’. De letterkundige loopbaan was een triomf van 't begin af, een opstijgen met breeden wiekslag, ineens de hoogte in, de glorieuse hoogte... En toch klonk het uit den mond van den Streuvels: ‘Zijn uitgewerkte idealen nog idealen? Ik beschouw mezelf en al wat ik heb gewrocht, als voorloopige studies voor 't geen zou moeten komen. Was 't niet jammer te denken, dat ik nu reeds op dertigjarigen ouderdom mijn meesterwerk zou geleverd hebben? Schreef Vondel niet zijn Lucifer, wanneer hij zestig jaar oud was?’ De avond daalde, ingewiekt met gouden vleugelslag, en in dien blonden lichthemel droomden de boomen, in groen- | |
[pagina 52]
| |
guldene pracht verwazend, in afwachting van den nacht. 't Wierd tijd om te vertrekken: ik stond op. Streuvels ook rechtte zich, een weinig loom, maar dan ineens stond hij vóór mij, kloek-recht en groot, tegen het venster, waar de hooge gouden lichtglorie van den avond hare roze weerschijnen plengde. En 't dacht me vóór mij te zien ook een boom: een eik, een knoestige stam, ontsproten uit den grond van Vlaanderen, en borend naar het licht zijne takken in de luchten, vrank en vrij, sterk en kloek, naar eigen nature bloeiend en groeiend, naar eigen wezen, volgens de wetten der Voorzienigheid, geworteld aldus in den schralen bodem onzer literatuur, voor alle tijden, machtig tegen de winden die over hem zouden waaien. We stapten naar de deur. - Goên avond, heer De Ridder. Tot morgen! - Goede nacht, Meester. Ik ging 't tuintje door, tusschen de bloemen en dan den steenweg over, terug naar 't dorp. Morgen zou ik weer keeren, meer nog van hem vernemen, van zijn leven, van zijn kunst, van zijn werk, meer dus hem begrijpen, meer hem bewonderen en beminnen. Avond was gedaald. Stilte en donkerte ruischten aan, langs alle wegen, uit alle hoeken van den hemel, rond het land. Laat nog heb ik van uit het dorp, in de verte zien pinkelen het zieltje van een lamp.
ANDRÉ DE RIDDER. Ga naar voetnoot*) |
|