Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken. Eerste bundel
(1908)–André de Ridder, Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
I.‘Zoo, kom je me beboedelschrijven? Pleizierige liefhebberij! Nou enfin, vooruit dan maar. Maar niet lang alsjeblieft. Wat wou je weten?’ Met deze, op zijn gewonen, ietwat heeschen en eigenaardigen toon gesproken woorden werd ik door Koster, eenige dagen nadat hij mij geschreven had zich aan een kort interview te zullen onderwerpen, verwelkomd. Hij stond aan zijn schrijftafel wat te bladeren in allerlei losse papieren, liep dan een oogenblik rond door zijn met tafeltjes en snuisterijen, boeken, platen en portretten volle kamer, en ging toen zitten, zijn fijngelijnd gezicht wit en blank in 't morgenlicht, zijn bewegelijk lichaam nerveus, niet dan heel kort in dezelfde houding, dan hier, dan daar. Hij is een lastig onderwerp voor een interviewer, hij ziet er weinig belang in, vindt het voor den interviewer, zoo goed als voor den geïnterviewde vrij vervelend, en het kostte moeite, bij stukjes en beetjes te weten te komen, wát voor de lezers van belang kan zijn, wát hemzelf dichter bij het lezend publiek kan brengen. - Mijn eerste ontwikkeling en hoe ik aan 't schrijven gegaan ben? Ik ben in Londen geboren, - in 1861, als je dat soms weten wilt, - het Engelsch is er met de paplepel ingegoten, | |
[pagina t.o. 16]
| |
[pagina 17]
| |
't spreekt dus vanzelf dat ik heelemaal in de Engelsche denkwijze ontwikkeld ben. M'n vader was leeraar in 't Engelsch, er werd bij ons altijd Engelsch gesproken en ik heb tot mijn achttiende jaar niet veel anders dan Engelsch gelezen, Scott, Dickens, Thackeray, enz. Hoe ik tot schrijven gekomen ben? Ik weet het waarachtig niet. Als jongen heb ik wel eens wat dingetjes gemaakt, maar 't is toch hoofdzakelijk later gekomen. Ik hield verbazend van de natuur en heb altijd veel van wandelen gehouden. Ik had een oom, die buiten Haarlem woonde, een schilder; daar kwam ik toen dikwijls. Hij had een prachtigen tuin, boomen en perken, heel mooi. Ja, door de natuur zal ik wel tot schrijven gekomen zijn, ach, dat weet je zoo niet. En dan door het lezen ook. Van Shelley alleen heb ik bepaald een opduvel gehad, - weet je dat niet van de oue Weissenbruch? ‘Ik heb 'n ópdónderr van de natuur gehad’, zeidie op zijn rauwe manier, - maar dat zijn alleen impulsen geweest, ik kan me niet anders herinneren dan dat het zoo goed als vanzelf gekomen is. - En wanneer is toen uw eerste bundel verschenen? - Die is verschene, verschene, inne-ne-ne, nee, ik weet 't niet. Ik zal 't even gaan opzoeken. - Na een oogenblik kwam hij met Pol de Mont's bloemlezing terug. - In 1888, bij Sijthoff. Ik ben d'r niet gauw toe gekomen, ik ben altijd nog al achterhoudend geweest met m'n werk, toen ik jong was. Dat gaat er langzamerhand wel uit. Ik hield niet van publicatie. Een stilte. Koster sprak kalm, weifelend. En ook verderop in zijn spreken waren het niet dadelijk vaststaande meeningen, die hij uitte, was het geen klaarliggend materiaal, maar gaf hij uitspraken, waartoe hij alleen speurend komen kon. Ik vroeg verder. - Welke loop mijn werk genomen heeft, weet je. Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 18]
| |
- Maar uw verdere productie. Denkt u dat u zich zult blijven ontwikkelen, zooals u tot nu toe gedaan hebt, als natuurpoëet? - Daar kan ik je niets van zeggen. Ik heb wel een neiging tot psychologie in me bespeurd. In m'n nieuwe groote gedicht ‘Odusseus' Dood’ b.v. Ook voel ik er veel voor oude verhalen zoo opnieuw te beleben, en ze met m'n modern gevoel te durchhauchen, noemen ze 't geloof ik. Misschien ontwikkelt zich dat. Vroeger heb ik eens het begin gemaakt van een drama Adrastos en het kan best wezen dat ik 't nog afmaak. Maar alweer: ik weet het niet. Soms heb ik wel een idee om me alleen tot de natuur terug te trekken, maar je wórdt toch meer geleefd, dan dat je leeft in die dingen, ik ben een eigenaardig creatuur in dat opzicht, impulsief, en dan contemplatief, en dan weer plotseling militant. Waar zal ik naar toe gaan met m'n werk? Ik werk maar verder. De ontwikkeling gaat wel geleidelijk, van zelf. Ik vroeg hem wat hij denkt van de houding der kritiek over 't algemeen jegens hem. - Over 't algemeen was die welwillend. Dat neemt niet weg dat ik door verschillenden bot, grof behandeld ben, hoe moet ik 't noemen, smakeloos. En juist door menschen, van wie je beter kon verwachten. Door van de Woestijne bijvoorbeeld. Heb je die kritiek? Hij sprong op, het langzame was er uit, hij liep naar een kast, stampvol met papieren en dingen. - Nou een stoel - My kingdom for a chair - hier, nou heeft de interviewer geen stoel... jammer... neem me niet kwalijk... Hier heb je 't stuk. Hij was zoo de gewone, levendige Koster, druk pratend, gauwe aardigheden zeggend. Tot hij weer zat. - Wat nu? Mijn Shakespeare-vertaling. Ik weet niet oftie compleet komt. 't Is een groot werk. Ik ben van plan elk jaar een stuk uit te geven. De Wereld-Bibliotheek geeft | |
[pagina 19]
| |
ze uit en kan er ieder jaar maar één plaatsen. In 't najaar komt Macbeth... Nee, ik doe het niet omdat ik Burgersdijk of zoo niet goed vind. Ik heb 'm nooit gezien of gelezen. Over 't algemeen ken ik geen Hollandsche vertalingen. Volkomen blanco. Ik heb ze nooit nóódig gehad door mijn Engelsche opvoeding en het vertalen doe ik louter uit pleizier, anders nergens om. Een aanbod van een uitgever te Doetinchem heeft er de eerste groote stoot toe gegeven, maar daar is toen niets van gekomen. Ik denk niet dat ik aan een compleete Sh. toekom, op die manier. Enfin, ik heb er ook geen tijd genoeg voor, om me d'r heelemaal aan te wijden. Er is zoo veel te doen... - Zoudt u mij nu nog even iets willen vertellen van uw manier van werken? - Ik wéét het niet, kerel. Ik wérk, dat is hoofdzaak. Lang pieker ik er nooit over. Er is vanzelf altijd een impuls, die bij lyrisch werk voortdurend varieert. Odusseus is natuurlijk meer overdacht. Maar je moet toch alweer een aanleiding hebben: het plan is al van jaren geleden. Je kijkt er de boel nog eens op na, leest er de schrijvers over. De impuls hoeft ook niet altijd van ethischen of aesthetischen aard te zijn, het kan ook een materieele zijn. Van die dingen kan ik je alweer zoo weinig zeggen. 't Spijt me verschrikkelijk. Nog iets? - Nog één ding. Wat denkt u van onze tegenwoordige letterkunde? - Nou, ik kan heelemaal niet vinden, dat die zóó hervorragend is. Als je zoo de Duitsche er naast legt, zulke kerels als George, Hofmannsthal, Gundolf, en dan de Engelsche! Daar zijn op 't oogenblik ook nog lui, die onze heele Parnas in d'r zak kunnen steken. Maar die kennen ze hier niet. Van de Fransche ben ik niet zoo goed op de hoogte. Verhaeren is een kolossale kerel, en de Régnier. Nee, zóó buitengewoon is onze literatuur toch niet. - En de richting die ze nemen zal? Ik geloof dat er een sterke reactie aan | |
[pagina 20]
| |
't werken is tegen 't botte realisme dat door zooveel lui gegeven is. Maar wat is er van te zeggen. Het gaat alles al weer van zelf en ieder heeft toch z'n eigen manier van zeggen en doen. Dat is al heel wat. De rest komt wel. Ik had niets meer te vragen, Koster was niet scheutig geweest. Hij is er de man niet naar om gearrêteerde ideeën in menigte in des ondervragers gelaat te gooien en door groote stelligheid van meeningen en overtuigingen te imponeeren. Hij is over 't geheel, niettegenstaande zijn drukke nervositeit, een eenvoudig mensch, die het land heeft aan overdreven opkammerijen van wien ook, en eerlijk, tusschenbeide driftig en dus ook nog al eens overijld, zijn opvatting te kennen geeft. - Dus niet meer? Gelukkig. Een volgende keer een pleizieriger bezoek, als 't kan. | |
II.Er zijn in de laatste dertig jaren verscheiden figuren in onze dichtkunst verschenen, die, hun individualiteit verwerkelijkend, ieder op zijn eigen manier, gewerkt en geproduceerd hebben. Laat ik, om daarná tot een goede karakteristiek van den dichter Edward B. Koster te kunnen komen, de voornaamsten even beschouwen. Kloos vooreerst: de dichter, die, een groote vorm-verscheidenheid missend, of, misschien, niet noodzakelijk achtend, in bijna altijd hetzelfde uiterlijk, het sonnet, spontane, uit zijn zwaar-hartstochtelijk, breed, fijn en dikwijls teer voelend gemoed onmiddellijk voortgekomen aandoeningen verwoordde, de man, die het meest en het geweldigst was: de voeler, de naar alle kanten zich heennijgende ziel, de strakke tórenharp, bespeeld door alle winden, zoowel door de zachte zoelte van den zomeravond, als door de heftig-kolkende winterstormen. Vervolgens Verwey: de Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 21]
| |
reeds in den beginne zeer intellectueele, in een steeds voortbewegende gang onafgebroken zich ontwikkelende kunstenaar, bij wien de dadelijke, onmiddellijk geuite aandoening, - in de Verzamelde Gedichten belangrijk aanwezig nog, - langzamerhand zoo goed als geheel verdween, omdat deze zich bij hem, daardoor zoo vaak als slechts verstandelijk rijmer uitgekreten, steeds méér, eerst in het intellect kristalliseeren ging, vóórdat zij in een kunstwerk naar buiten groeide; een dichter, in wien wij menigmaal waarnemen de intellectueele passie, of in ieder geval bewogenheid, aangedaanheid, die Kloos eenmaal in Potgieter's Florence prijzen kon, krachtig overigens en stoer, veelzijdig en ver tredend buiten het te dikwijls zoo eng getrokken kringetje van het moderne dichterschap. Na hem, uit den kring der Nieuwe Gidsers nog: Gorter, de, om in van Deyssel's fijn onderscheiden en nauwkeurig onderscheidende terminologie te blijven, bijna geoutrageerde impressionist, fantast, sensitivist, die in zijn vrije rythmen van allen het meest een landschap met zijn droomen kon omwazen, eigenaardige stemmingen kon doen herleven, een vreemd beeld kon doen ópleven in het wezen van den lezer; die, heftig en peinzend, vreugdig en somber, zwaar en luchtig, tastend en onmiddellijk, aan alle zijden, en daarbij nooit vermoede, nimmer gekende, van ons leven kon komen roeren, zelve naar vele zijden voelend en de zeldene gave bezittend elk van die voelingen weer door de woorden heen te reproduceeren in het ontvangend vermogen van wie naar hem luisterde. Ten slotte van de letterkundigen, die na 1890 bekend geworden zijn, eerst: Henriëtte van der Schalk, die in zeer ongebonden vormen plotselinge, als helle lichten één oogenblik opstralende ‘gewaarwordingen’ vast wilde houden en tot onze durende vreugde menigmaal ook vast hield, een gave, die ook haar latere gedichten de meest bekorende schoonheid zou blijven schenken; en na haar Boutens, van de na-Nieuwe Gids-schrijvers, naast den Vlaming van de Woestijne, de allerbelangrijkste kunstenaar, die, onder den | |
[pagina 22]
| |
nog jongen invloed zijner voorgangers begonnen, en beschikkend over een verwonderlijk talent van niet overvloedig stortstroomende, maar aanhoudende, eigenaardig-verfijnde moderne woordkunst, zich ontwikkelde tot den dichter van in den hoogsten graad subtiele en teedere aandoeningen, van de innigstgeleefde gedachten. Ziedaar de zuiverste en belangrijkste dichters, die ons land in den laatsten tijd bezeten heeft. Bij deze beschouwing van hun werk treft ons dit, dat, - behalve, hoewel toch meestal niet, bij Gorter - de natuur, het breede, wijde, onmetelijk buiten ons levend zijnde, niet als het allerbelangrijkste, als het onafscheidelijke, het alleen om haar zelve gegevene, daarin aanwezig is. Bij allen bestaat een, meer of minder groote liefde voor de natuur, - hoe zou het ook anders kunnen? bij allen treffen wij de schoonste brokken poëzie van natuurbeschrijving en natuurbepeinzing aan; maar een op geenerlei wijze weg te nemen, een zonder vernauwing van het dichtend zieleleven onmogelijk weg te denken, inhaerent iets, is deze over 't algemeen geenszins. Wij vinden tusschen hen niet: de natuurdichter in zuiversten zin, hij, die niet de natuur door zijn eigen aandoeningen heen, maar de natuur zuiver als aandoeningen-verwekster aanschouwt, en dán beschrijft en bespeurt en droomt; die niet uit het léven, binnen en buiten hem, komende ontroeringen òm de ontroeringen geeft, maar: natuur, wolken, boomen, bloemen, rivieren en daarin de door hen zelve geschapen stemming van mede-vreugde, mede-droefheid, mede-weemoed. Deze eigenschappen vinden wij bij Koster. Kóster alleen is een dichter als ik in het bovenstaande aanduidde, hij alleen geeft gedichten in dit alleen natuurbééldend, zeker niet zoo hoog-oorspronkelijk maar toch afzonderlijk genre, en daardoor ook komt het, dat hij niet tusschen de vele kunstverwanten der toongevende dichters ongekend en niet-kennens-waard gebleven is, doch een aparte plaats bijna uitsluitend voor zich inneemt, en dus ook recht | |
[pagina 23]
| |
heeft op een bijzondere waardeschatting, niet naast maar ná de genoemde kunstenaars, van den kant der kritiek. Ook bij hém vinden wij ander werk, - zooals bij Gorter ook veel pure natuur-weergave, - maar, welke omvang dat werk overigens moge hebben, het belangrijke, het voornaamste, het karakteristieke, waaraan hij zijn beteekenis ontleent is: zijn natuurdichterschap. - Hoe is hij dan natuurdichter? Het schijnt mij, dat hij zich uit groote liefde het eerst tot haar gekeerd had en vervolgens, onbewust, of wellicht ook omdat hij aan den drang van zijn aanleg begrijpend gehoorzaamde, haar erkend heeft als zijn Mater Mystica, die, wat wezenlijk in hem leefde, naar voren kon brengen en tot kunstwerken doen uitdijen. Begrijpend gehoorzamend wellicht. Want het is eigenaardig waar te nemen, hoe hij, voor louter gevoels-lyricus de sterke begaafdheid, het breede gemoed missend, inderdaad die richting gegaan is, die voor zijn gansche persoon-zijn, het duidelijkst en uitnemendst begaanbaar open lag. Zoo is hij dan geworden, wel niet tot een groot dichter, niet tot een van alle kanten, welke ook, belangrijk dichter, maar tot één, die alleszins kennismaking, waardeering, en vaak bewonderende herlezing waard is. Groot is deze kunst zeker niet. Koster's persoonlijkheid is niet die van een geweldig, magistraal voeler, - dan, immers, had híj de natuur in zich opgenomen, - hij ontroert ons niet hevig door schelle schamplichten, door plotseling neer-duisterende en dan spoedig weer klarende misten, door helle zonnen en diepe duisters, - hij, wanneer hij werkelijk dichter is, ziet, peinst, keert wéér, en, in een zachtjes deinen van zijn voelend leven, doordroomt en omdroomt datgene, wat hij gezien heeft en bepeinsd en genoten. Hierdoor wordt zijn werk zelf ook niet-aanhoudend-bewogen, effen, gelijkmatig, zelden opgolvend tot hooge vloeden, nimmer ineenbrokkend tot diepe afgronden. En deze gelijkmatigheid is waarschijnlijk de reden, dat zijn gedichten in 't eerst niet | |
[pagina 24]
| |
erg aanspreken, koel, verstandelijk, ongevoeld lijken en zoodoende weinig geliefd, en minder nog gekend worden. Er is een meer intieme betrekking tusschen deze verzen en den lezer noodig, om die zacht-vriendschappelijke vertrouwdheid te doen ontstaan. die den grond en de oorsprong onzer bewondering in zich draagt. Dit is dan één reden. De andere is, - een helaas aan het geheel van Koster's arbeid hinderende eigenschap, - dat hij te weinig zelf schift, te weinig kritiek over eigen verzen uitoefent, en zoodoende door minderwaardig werk de gewekt-groeiende vriendschap van den lezer telkens en telkens weer doet verbreken. Gebrek aan zelfkritiek schaadt èn zijn geheelen arbeid, èn de gedichten afzonderlijk, waar soms een voortreffelijke strophe door een niet gelukkig, gekozen en gebleven woord min of meer haar waarde verliest, waar een groote menigte verzen aanwezig zijn, die beter vernietigd geworden waren. Temeer is dit jammer, omdat juist Koster de eigenaardigheid heeft van tusschen ander, vlakker, minderzeggend werk in, ons plotseling te doen oplachen door een - kleine - vondst van woord en beeld, die een gansch gedicht zijn bekoring en bestaansrecht soms geven kan. Maar ik wil op deze fouten, - en andere, niet minder storende, en onderdeelen eigenlijk van de eerste, als een te weinig-zeldene grofheid van rijmkeus, als een veel te druk gebruik van regelvullende ‘stoplappen’ hier niet verder ingaan. Niet om kritiek te oefenen, - om een algemeene karakteristiek te geven, wordt dit artikel geschreven en om er opdeze plaats aan mede te werken aan Koster die bekendheid en bekendheid-in-kalme-waardeering te geven, die hij verdient. Laat ik dan, ter bereiking ook van het laatste, nog even verschillende regels, strophen, en een enkel gedicht toonen, ten bewijze van mijn hierboven uitgesproken beweringen en, bovenal, om den lezer te laten zien, hoe stil-eenvoudig-mooi Koster in zijn beste oogenblikken is. | |
[pagina 25]
| |
Van die gedichten, die de Lente hem gaf, o.a. deze kwatrijn: 'k Hoor nóg in 't hout der woudduif innig klagen,
En dool gelukkig langs de bocht'ge beken,
En in mij zelven loop ik zacht te spreken
Bij schoon herdenkens weeldrig welbehagen. (Blz. 28Ga naar voetnoot*).
en dit voorwaarts schouwend peinzen in de lente: Maar als bij avondval de zonnegloed
De kalme golven triomfant'lijk slaat
Met purpren schoonheid, dan rijst voor mijn oog
De rijke, roode kleurenpracht van 't woud
In herfstgetij, bij 't vallen van het jaar. (Blz. 188).
of uit een lente-stemming: En boven mij zet zich van tijd tot tijd
Een vogel neer en kweelt àl wat hij kan,
't Eenvoudig deuntjen, altijd door herhaald,
Een slag of wat, een trillertjen aan 't eind. (Blz. 190).
Van den zomer deze jubelende strophe: o Frankendaal, mijn klankendaal,
Waar vogels met hun blijde taal
Mij streelden in mijn kommer,
Waar fluitevink en nachtegaal,
En merel, mees en wielewaal
Luid orgelden in 't lommer. (Blz. 269).
en dit zacht gedicht, waarvan alleen het eerste beeld een weinig te sterk is: Er ruischt een zachte roffel door de blaad'ren
Der populieren aan den zoom der weide;
Zij tromm'len aan hun ranke takken blijde
Den zomer tegemoet, die stil komt naad'ren.
In de elzeboschjes aan den kant der slooten,
Doorgeurd van honingklavers en kamillen,
Hoor ik den lentewind zijn liedje trillen
Met langgerekte, zangerige tonen.
| |
[pagina 26]
| |
Op halmen wieglen statig korenaren
Hoog boven paarsig-blauwe korenbloemen;
De koekoek zit zijn eigen naam te roemen,
Zich diep verschuilend in de dichte blâren. (Blz. 191).
Van herfst en nevel deze terzine: En stomme heuvels in gelaten lijning,
Mat, mistig, grijs, in verte weggeweken,
Als dofte zee in machtelooze deining. (Blz. 270).
Van winter dit eenvoudige, van idee niet nieuwe, maar gezóngen: Vreugde leeft niet zonder leed,
Licht rijst uit den nacht;
Lente stijgt uit winterkleed,
Zingt na winterklacht. (Blz. 237).
Terwijl ik van de heel mooie, zoo plotseling slaande regels, deze wilde geven. In den nacht: Slechts nu en dan doolt heimelijk gefluister
Zoo schuchter rond als minnaars zachte sprake. (Blz. 218).
Slaap, schoor mij, die vermoeid ben van de dagen. (Blz. 38).
Laag hangt de maan, een oogstmaan, rossig-goud (Blz. 57).
... In 't West
Steunt wijd zich op het land met diepen gloed
De zon die sterven gaat...Ga naar voetnoot*). (Blz. 200).
En ten slotte twee regels, herinnerend aan een oud liedje van Hooft en een fijn fragment uit Withuys' Wiel van Heusden: Het molentje rept zich en relt in den wind
En knarst om zijn asje, gezwind, gezwind. (Blz. 257).
en om hun sterk sentiment: O kón ik troosten wie daar zijn gezeten
In tranen om vergeefs-gehoopte vreugd,
De dagen kwellend met hun droeve klachten!
O kón ik stillen al die wilde kreten
Van hen wier leven dood is in hun jeugd,
Wier harten koud zijn in de lange nachten! (Blz. 18).
| |
[pagina 27]
| |
En mag deze, misschien wat lange, maar te korte bloemlezing van mooie dingen geen uitnoodiging zijn ze te zoeken in het werk, tusschen veel andere in? Een bundel, die zulke fijne, lieve, mooi-eenvoudige dingen bevat, moet door ons nauwkeurig gelezen worden, wij moeten protesteeren, wanneer
Edward B. Koster in zijn studententijd.
- miserabile dictu - zelfs een man als Karel v.d. Woestijne zich met dooddoeners van een degelijke kritiek afmaakt; wij moeten zoeken, aandachtig, luisterend, blijde om het vinden, - bij alle dichters, - en zoo ook bij Koster. En het zou mij een groot genoegen zijn, wanneer ik, na zooveel eigenaardig zwijgen van de grootere kritiek, ertoe mocht bijdragen, dat Koster wat meer gelezen wordt. ‘Laat hij doorgaan, zijn werk, in den waren zin des woords klassiek | |
[pagina 28]
| |
steeds, dat is rustig-gedragen, onwankelbaar makend, en hij zal zich hoe langer hoe meer een plaats gaan verwerven onder de verdienstelijke dichters van dezen tijd’. Met dit citaat uit Kloos' kritiek van Januari 1902 wilde ik dit gedeelte sluiten, het laatste stukje der aanhaling dan als aanmoediging om zich zijn werk aan te schaffen, richtend méér tot mijn gedichten-lezende landgenooten, dan tot Koster zelf, die ongetwijfeld toch wel, even kalm, zijn richting zal vervolgen op den heerweg onzer poëzie. | |
III.Mij resten nog eenige opmerkingen over Koster als prozaschrijver, en wat daarmede samenhangt. Niet in zijn proza ligt Koster's grootste verdienste. Wat hij leverde, zijn: kleine kritieken over Nederlandsche dichters, opstellen over vertalingen, over wetenschappelijke werken, en grootere studiën, voornamelijk over Engelsche dichters, geschreven over 't algemeen in een zonder veel artistiekheid. zonder veel fijn stijlgevoel voortschrijdende gang van zinnen, een schrijfwijze, die geen causeriestijl is, maar zich tot de hoogere woordkunst en kunststijl niet verheft. De laatste stukken overigens zijn de belangrijkste. Aan Koster hebben wij te danken, dat wij kennis konden maken met den nimmer genoemden dichter der ‘City of Dreadful Night’, James Thomson, met andere, Canadeesche dichters, en dat wij ook uit ons land eens iets lazen van den evenmin veel genoemden William Blake. Het is evenwel niet deze zijde van den inhoud, die ik nog bespreken wilde. Wel die, waar Koster, tusschen andere dingen in, aanvallen doet op sommigen zijner mede-schrijvers. Ieder, die de literatuur nagaat, weet dit: dat Koster geen gelegenheid laat voorbijgaan om hatelijkheden neer te schrijven Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 29]
| |
tegen een of twee letterkundige landgenooten. Ik vind dit jammer. Wij wéten, dat Koster voor een- of tweemaal het recht had tegen verschillenden hevig op te treden, wij weten dat er meer dan ergerlijk, door lieden als Netscher vooral, om hem heen geknoeid is, maar nimmer is het te billijken dat hij, de grootere hoogheid van houding door minachtend zwijgen niet inziend, maar voortgaat met zijn geest aan de te verklaren, maar niet te verdedigen venijnige scheldtaal te prostitueeren. Vooral tegen mannen, die wij zoo bewonderen als Van Deyssel, kunstenaars, die zulke mooie dingen schreven als Johan de Meester, gaat dit tegenstaan. Het schijnt mij toe, dat één ding ook hóófdvoorwaarde is in de literatuur, in de kunst over 't algemeen, voor den dichter hiér: dat zijne houding waardig zij, zijn geest ruim, en dat op al zijn doen de stempel ruste van goeden smaak. Dit is niet altijd gemakkelijk. In 't bijzonder niet, wanneer men ziet, hoe een gansche rij van jaren het meerendeel der menschen, zooals het menschenmeerendeel eigen is, enkele uitgesproken oordeelen onwetend en niet weten willend volgen, eveneens niet, wanneer men moet zien, hoe ook anderen smakelooze ruwheden in den wind gooien, zonder met hun, ander zoo vol en heerlijk aanwezige fijngevoeligheid na te speuren, hoe zij misschien slaan kunnen en voor langen tijd in het innerlijk wonden, - maar ook dát slijt dan weg, men kan toch niet altíjd mokken over gekwetste gevoelens, het is althans niet hoog en er zou gezegd kunnen worden dat de rekening nu dan toch zeker ruim vereffend is. Mag ik in allen ernst Koster herinneren aan een woord van Verlaine, den man, die door zooveel haat en vernedering geschreden is, en die zóóvele bitterheden en verachting in zijn fijn voelende ziel gedragen heeft: Il faut, voyez-vous, nous pardonner les choses. Het is gelukkig te noemen dat deze kant van Koster's | |
[pagina 30]
| |
literaire persoonlijkheid in zijn eigenlijk kunstwerk, zijn gedichten, niet te vinden is. Van harte hoop ik, dat hij zijn werk vrij zal weten te houden van dergelijke excessen en daardoor - en tegelijkertijd door meer zelfkritiek - den lezer een zuiverder genoegen en zich zelve een hoogere levenshouding zal geven. Augustus 1907.
P.N. VAN EYCK. |
|