Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken. Eerste bundel
(1908)–André de Ridder, Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 1]
| |
[pagina 1]
| |
Een brief van Herman RobbersGeachte Heer van Eckeren,
Gij hebt mij de eer aangedaan mij eenige vragen voor te leggen, meerendeels mijzelven - m'n litteraire werk en loopbaan - betreffend, en mij te verzoeken die openlijk te beantwoorden, en wel in uw maandblad: ‘Den Gulden Winckel’. Gij hoopt, schrijft ge mij, dat mijn voorbeeld ‘anderen ten spoorslag zijn zal’, en van dit zichzelf bespreken verwacht gij toenadering tusschen schrijvers en lezers. Er bestaat - aldus uwe woorden - te weinig ‘band’ tusschen Nederlandsche auteurs en hun publiek. Dat publiek ‘kent zijn schrijvers niet, waarvan 't gevolg is dat het voor de boeken van die schrijvers vaak geen, althans geen genoegzame belangstelling over heeft’.... Zoo ik met deze opmerkingen instem, mag ik u dan op mijn beurt vragen: gelooft gij inderdaad dat eenige schriftelijke mededeelingen, ons leven, onze wijze van werken, onze meening over de kritiek enz. betreffend, dien ‘band’, waarvan ge spreekt, versterken kunnen, gelooft ge dat het publiek ‘zijn schrijvers’ - het is dan toch eigenlijk hun wérk, niet waar, wat ge bedoelt - dáárdoor béter zal leeren kennen? Ik-voor-mij twijfel er aan. M.i. is uwe klacht over de Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 2]
| |
onverschilligheid bij een groot deel van ons publiek volkomen gerechtigd, maar wat hier ontbreekt lijkt mij iets anders te zijn dan gij meent. Geen feitenkennis, geen wéten n.l. - maar geschiktheid, gevoeligheid, en oefening in het kunstgenieten, bij het publiek. Geen mededeelingen, meeningen of oordeelvellingen, maar interpretatie en reproductie, van ónzen kant. O, ik weet het natuurlijk heel goed, het ‘groote publiek’ is kinderlijk nieuwsgierig, het hoort dolgraag allerlei bizonderheden omtrent het doen-en-laten van zoo'n abnormaal mensch als een schrijver is; men vindt dat pikant; en er is ook inderdaad wel iets prikkelends, iets suggestiefs en emotioneels in zulke verklapte intimiteiten; maar tot het wezen van een kunstenaar, tot zijn wérk, tot wat daar het eigenlijke in is, het móóie in zijn kan, daartoe brengen ze m.i. geen lezend landgenoot ook maar eenigszins nader!... Integendeel, zou ik zelfs geneigd zijn te zeggen. Maar dát nader te motiveeren zou mij nu te veel tijd en u te veel kolommen kosten.... Neen, weet ge wát de menschen, die ‘het publiek’ genoemd worden, moesten leeren?... Lézen! Niets anders voorloopig! Zij kunnen het niet. En dat is hun niet kwalijk te nemen, want ze hebben het nooit geleerd. Enkelen, wien de kunstgevoeligheid in voldoende mate aangeboren is, of die onder bizonder gunstige omstandigheden opgevoed zijn, gaarne uitzonderend, beweer ik dat ons publiek niet weet wát het lezen en hóe het daarvan genieten moet. Aan verzen heeft het overgroote meerendeel eenvoudig een hekel, maar ook goed proza is voor al te velen te zwáár, te moeilijk. Zij houden er niet van, zij vinden het niet mooi, zeggen ze. 't Komt alleen doordat ze 't niet lezen kunnen. Muziek lezen leert haast iedereen, litteratuur lezen niemand. De schilder en kunst-kenner Bremmer in den Haag is op het gelukkig denkbeeld gekomen menschen die naar de schoonheid in beeldende kunst zoeken daarbij te gaan helpen. Hij wijst | |
[pagina 3]
| |
het hun of liever hij maakt er hen geschikter voor het te ontdekken. Hij geeft les in kunst-zien. Maar wie heeft ooit les gegeven in litteratuur-genieten?... Ja, voordragen, dat kan men leeren, van Willem Royaards en van anderen - en ik juich het van harte toe; velen zal het van groote dienst kunnen zijn bij het ontdekken van de schoonheid in litteratuur! - maar die schoonheid langs meer directen weg leeren vinden en leeren genieten, wie geeft daar les in? wie, die er zélf moeite mee heeft, wordt er bij geholpen? Het eenige wat men kan doen is: kritiek lezen. Maar de meeste kritiek - en hiermede beantwoord ik eigenlijk al ten deele een uwer vragen; ik kom er straks nog op terug - de meeste kritiek houdt geen rekening met de behoeften der lezers. Er zijn recensies die niets dan reclame voor eigen werk of eigen litteraire figuur bevatten, andere zijn louter vertoon van scherpzinnigheid of geest. Van Deyssel heeft in dit opzicht enorm veel goed gedaan. Vele van zijn kritieken zijn interpreteerend. Zelf proevend litteratuur, als vruchten op zijn tong, heeft hij dan gezegd wát en hóe hij proefde en honderden wist hij zijn genot te suggereeren. Hij is een ‘fein-schmecker’, wat ál te verfijnd geworden misschien, maar zijn manier is de ware. De meeste critici gaan zuiver verstandelijk te werk. Zij trachten conscientieuselijk de bedoelingen des schrijvers te ontdekken en toetsen daaraan zijn productie, zij wijzen zwakheden en fouten aan, zij passen de psychologische kritiek toe of de philosofische of weet-ik welke andere. Alles best, heel interessant, maar niet voldoende. Kritiek moet men schrijven, evenals een gedicht of een roman, met z'n geheele ziel. De ontroering moet zich aan den lezer mededeelen of er is niets bereikt. Geleerdheid, belezenheid, kennis van vroegere en vreemde litteratuur, van psychologie, philosofische aesthetica, allemaal prachtig, maar het allernoodigste voor een criticus zijn: kunstgevoeligheid, karakter en schrijftalent. Is zij u al te subjectief, de kritiek | |
[pagina 4]
| |
die ik voorsta? 't Is waar: objective kritiek houd ik voor een hersenschim. Maar men kan zijn subjectiviteit verreinen en verruimen, men kan zich ontwikkelen door lectuur, door studie en nadenken, door zich zelf, in eigen scheppend werk, te verdiepen, en zoo kan men het brengen tot een subjectief oordeel dat m.i. althans vrij wat meer waarde heeft dan het zoogenaamd objectieve van den verstandsmensch die een ‘methode’ toepast. Vrij wat méér waarde, zeg ik. De hoogste waarde, absolute waarde bestaat natuurlijk niet. Ideale kritiek zou alleen een ideale persoonlijkheid kunnen geven. Maar ik ben er van overtuigd dat geen tien goede kritieken een leek zooveel kunnen helpen bij het leeren genieten van een kunstwerk als de gevoelige reproductie daarvan, als de bewogen vóórlezing, door iemand, die dat werk verstaat, die lezen kan en u duidelijk maken hóe en waardoor hij geniet. In deze richting kan, dunkt mij, door litteratoren, zij het in kleinen kring, veel goed gedaan worden. Zelf, 't éigen werk behoorlijk interpreteeren is maar weinigen mogelijk. Daartoe behoeft men een mate van zelfvertrouwen, ja van zelfingenomenheid, welke - en men kan er haast niet om treuren - den meesten onzer ontbreekt. Doch tegenover eens anders werk staat men ook heel anders, daaraan kan men zich géven met volle, geestdriftige ingenomenheid, met ontroerde bewondering, en wie zóó voorleest, met toewijding en begrip, zal zijn ontroering aan zijn hoorders mededeelen, zal hun het kunstwerk - niet verkláren, in verstandelijken zin, maar - doen genieten.
Een schrale troost voor ú, dit alles, en daarom - nadat ik eens heb mogen uitpakken over 't geen er volgens mij ontbreekt aan de verhouding tusschen publiek en schrijvers - ga ik nu mijn best doen u tevreden te stellen en uwe vragen zoo nauwkeurig mogelijk beantwoorden. Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 5]
| |
De eerste luidt: ‘Op welken leeftijd zijt gij met schrijven begonnen? Was er een bizondere aanleiding? Zijn er ook ongepubliceerde letterproeven uit dien allereersten tijd?’ - Maar -, mijn waarde heer, 't is niet om er ‘opnieuw over te beginnen’, maar wat heeft het publiek nu toch eigenlijk aan dergelijke inlichtingen? Of ik nu op mijn dertiende of zeventiende jaar ‘begonnen’ ben, wie die er mijn werk beter door zal leeren verstaan?... Intusschen, het is geen geheim! Ik wil 't u gaarne vertellen. Bijster ‘vroegrijp’ ben ik niet geweest. Wel schreef ik al in mijn jongensjaren lange verhalen, drama's en gedichten (liefst epische poëzie!) maar ‘letterproeven’ waren dit heusch nauwelijks; ze zijn ongepubliceerd gebleven, ja, gelukkig; geen mensch heeft-daar iets bij verloren. Eene ‘bizondere aanleiding’ voor mij om te schrijven was er niet. Ik hield eenvoudig hartstochtelijk veel van lezen, en kende - niet, zooals de meeste jongens, enkel de titels van de boeken die ik las, maar - ook de namen der schrijvers, want ik bewonderde hen, ik hield van hen, écht, als van vrinden, en de wensch één hunner te worden, zélf ook zulke mooie verhalen te schrijven zal mij ten slotte te machtig geworden zijn. Wilt ge enkele bizonderheden? Toen ik zes jaar was en in de hoogste klas van juffrouw Rozenraad's bewaarschool kwam te zitten, kreeg ik van mijn vader den dikken kompleeten Robinson Crusoë cadeau. Dat was me een gebeurtenis! Ik herinner mij nog heel goed dat we 't samen gingen koopen, en dat meneer Bazendijk, de boekverkooper op de ‘Vischmarkt’, ietwat moeilijk, van wege zijn corpulentie, op een laddertje klom om 't heel boven uit zijn kast te halen. Dat boek werd toen mijn beste kameraad. Ik las er eigenlijk altijd in, want als ik het uit had begon ik al gauw weer van voren af aan. Mijn oudste broer las het ook en wij speelden Robinson-Crusoë-tje, een heerlijk fantastisch spel dat ook op wandelingen kon worden voortgezet, ja waaraan eigenlijk het heele leven dienstbaar | |
[pagina 6]
| |
gemaakt kon worden. Later werden Robinson en Vrijdag met Fileas Fogg en Passepartout afgewisseld.... Ik heb 'm nog, mijn Robinson Crusoë! Hij ligt uit den band en de eerste blaadjes ontbreken; ook is er een raar luchtje aan.... Ik vrees dat er veel bloemen in verpletterd zijn, en misschien ook wel eens een jonge zijworm... Als ik later een leesboek uitzoeken mocht, vroeg ik er gewoonlijk minstens tien op zicht en las die dan in een paar dagen uit - langer konden ze natuurlijk niet ‘ter inzage’ blijven! - allemaal op één na, het dikste; dàt koos ik om te houden... Ja, als ik dat zoo naga heb ik al vroeg een bepaalde voorliefde voor ‘dikke boeken’ gehad... Toen ik dertien of veertien jaar was had ik de toen in de Rotterdamsche winkels verkrijgbare jongensschrijvers (Verne, Cooper, Aimard, Marryat, Louwerse, Andriessen enz.) wel ongeveer kompleet gelezen. En intusschen was ik door het gymnasium met ‘wijzere’ boeken in aanraking gekomen. Wat ik in die gymnasiale jaren, tot op mijn 18de, gelezen en geschreven en verder nog uitgespookt heb, - ik zal maar niet probeeren er u een idee van te geven. Een en al volte van verrukking en verdriet, ja, een en al volte van ontroering... die jaren..., als ik er nu aan terugdenk... Mijn lectuur alleen al! Ge zoudt ontstellen over zulk een totaal gebrek aan oordeel, aan leiding... om van methode niet te spreken!... 't Was waarachtig een rare hutspot! Den eenen dag Shakespeare en den anderen Marlitt, Faust afgewisseld met Klaasje Zevenster, Potgieter met Justus van Maurik! Maar hoe kon het haast anders bij een onderwijs dat je Terentius en Kotzebue, Homerus, trigonometrie, Racine en de eigenaardigheden der Papoea's op éénen dag laat slikken - niet verduwen! 't Moet er toch wel fraai uitzien in zoo'n jongenshoofd! Wonder dat er nog wat voorkeur en liefhebberij overblijft, dat er ten slotte toch zoo iets als een richting ontstaat! Ik las maar, 't eene boek na 't andere, | |
[pagina 7]
| |
en de portefeuilles van ons leesgezelschap zorgde voor entremêts en toespijzen van verschillenden, maar meerendeels flauwgrappigen of flauw-zoetigen aard. Het was voortdurend mijn vaste plan zelf schrijver te worden, ik had ook al groote belangstelling voor kritiek en litteratuurgeschiedenis En ik herinner me, de eerste nummers van den Nieuwen Gids ergens gevonden en er op de vergaderingen van onze ‘litteraire’ club ondanks den hoon en gegichel van mijn kameraden uit voorgelezen te hebben... Ja, het verdroot me genoeg, toen ik op mijn 18de jaar bij mijn vader op zijn uitgevers- en boekverkooperskantoor kwam, te merken dat het uit was met lezen, bijna heelemaal uit, en niet met lezen alléén....
Hiermede kom ik vanzelf tot uw tweede vraag: ‘Hinderde het boekhandelbedrijf u en in welke opzichten?’ - Hoe bedoelt u dit eigenlijk? Het bedrijf als zoodanig stond mij volstrekt niet tegen, waarom ook?, het is een bedrijf als een ander, nuttig en zelfs noodzakelijk. - De kennis van boekhandel en uitgeverij in die jaren opgedaan is mij thans van veel nut bij het helpen besturen onzer ‘Vereeniging van Letterkundigen’. - Ook heb ik er ‘werken’ door geleerd. assidu, methodisch, volhardend werken. De les is mij alleen wat àl te hard en streng en vooral wat te langdurig geweest. In dat opzicht, ja, ‘hinderde’ mij het bedrijf. Het was te veel, het was altijd werken, ochtend, middag en avond. Er schoot haast geen tijd over voor iets ánders dan dat overigens ‘harmlose’ bedrijf. Als ik 's avonds om tien, elf uur, of nóg later, van kantoor kwam was ik in den regel nog net even in staat om de krant te genieten - op z'n best een of ander tijdschriftartikel of een pakkend romannetje. Ook 's Zondagsmorgens zaten wij op kantoor... Ja, 't waren eigenlijk kwade, versuffende, verdoovende jaren, die van mijn 18e tot mijn 25e, toen ik als deelgenoot in de zaken kwam, en trouwde, en wist door te drijven dat er ten minste | |
[pagina 8]
| |
aan het 's avonds werken bij ons een einde komen zou. In die zeven jaren - de belangrijkste van onze geheele moderne litteratuurgeschiedenis - van 1886 tot 1893 had ik eigenlijk alleen wat aan lezen gedaan gedurende een vijfmaandsverblijf te Leipzig en een bijna evenlangen leertijd te Parijs. Mijn kennismaking met de prachtige fransche litteratuur echter dank ik niet aan dien Parijschen tijd maar aan een vriend, toen medisch student te Amsterdam, bij wien ik, in 1889 en '90, nu en dan kwam, 's avonds tegen elven, en die mij dan, een stuk in den nacht, van Balzac, Flaubert, Gautier, de Goncourt's en Zola vertelde of voorlas uit Verlaine.... Ik zal er hem mijn leven lang erkentelijk voor blijven. Maar, als gezegd, vóór het jaar van mijn trouwen heb ik overigens niet veel aan de litteratuur kunnen doen. Mijn eerste novellen, Een Kalverliefde o.a., schreef ik 's nachts tusschen 12 en 3 - ik kreeg er sterke behoefte aan sommige dingen voor me zelf uit te spreken, vorm te geven -, maar zulk werken kan je helaas niet lang achtereen volhouden. Toen ik mijn avonden vrijgevochten had ging het beter en toen verscheen dan ook in '95 mijn eerste bundel en in '97 Bernard Bandt. Toch bleven mijn beste uren nog altijd, nog láng, aan de zaken gewijd, Achttien jaar heb ik ‘in den boekhandel’ doorgebracht. Den 31en December 1904 kon ik er eindelijk uit trekken om mij geheel te geven aan mijn litterair werk, en aan de redactie van Elsevier's Maandschrift. Nu vraagt ge mij: ‘Gelooft u, met uwe ervaring te rade gaande, dat voor den kunstenaar oeconomische onafhankelijkheid noodig is. Werkt u nu, dat u zich geheel in litteraire richting ontwikkelen kunt, voor uw gevoel aangenamer en zuiverder? Werkt u veel achtereen en geregeld?’ Houd mij ten goede, maar oeconomische onafhankelijkheid lijkt mij een ietwat vlottend begrip in onze tijden. De een kan van 600 gulden bestaan, een ander komt met drie duizend | |
[pagina 9]
| |
niet uit. Wat ik van een toekomstige maatschappij wel hopen zou voor den kunstenaar, zal ik u nu maar niet vertellen - het zijn toch nog maar ‘chateaux en Espagne!’ - voor het tegenwoordige lijkt het mij wel zeer gewenscht, dat een artiest althans zonder al te groote zorgen werken kan, m.a.w. dat hij, ook wanneer hij b.v. een tijdlang niet tot arbeiden in staat is, of wanneer zijn werk hem geen directe ‘baten’ bezorgt, kan blijven bestaan, zij het desnoods zonder eenige weelde. Nauwkeuriger kan ik deze lijnen niet trekken. Verder acht ik het de plicht van ieder kunstenaar te zorgen dat hij voor zich en zijn gezin van het resultaat zijner gaven en krachten zooveel mogelijk profijt trekt. Of ik zelf ‘zuiverder’ werk, nu ik mij 't hoofd niet meer hoef te breken over handelskwesties en concurrentie? Ik geloof het wel, want mijn kijk op de wereld en het leven is er milder en ruimer, dus zuiverder door geworden. En ‘aangenamer’? Dit vraagt ge toch niet in ernst? Hebt ge ook zélf niet heele dagen facturen, bestellingen en handelsbriefjes geschreven of zitten neuzen in rekening-couranten, en hebt ge wel eens een aanbiedingsreis gemaakt bij den boekhandel, zeswekenlang met een paar kistjes-vol bij de klanten rondgesjouwd? Tegenwoordig - een reactie op mijn vroegere leven misschien - schrijf ik (d.w.z. maak ik mijn novellistisch of kritisch werk) geregeld 's ochtends vóór een uur - men wordt bij deze verzocht mij dan niet te storen! -, soms ook 's middags nog een poosje; de rest van den dag wordt aan redactioneelen arbeid en lectuur besteed.
‘Komt u soms wel door bizondere aanleidingen tot uwe concepties’? Neen, ik geloof eigenlijk niet dat zoo iets ooit met mij gebeurd is. Wat anderen wel eens ‘stof’ noemen, doorleefde gebeurtenissen of verhalen van kennissen, ik heb Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 10]
| |
er niet veel aan. Ik grijp er alleen wel eens naar als ik bizondere voorbeelden of buitenmodelsche personen noodig heb. Verder put ik mijn stof uit mezelf; mijn werk is het resultaat van lange en langzame, meerendeels on- of maar half bewuste werkingen in mijn binnenste. Mijn personen fantaseer ik, allemaal. Plannen, concepten, ik heb er - zij het dan nog min of meer vaag - eigenlijk al zoo vele dat ik er in mijn heele leven wel niet mee klaar komen en voor ‘bizondere aanleidingen’ zeker geen tijd overhouden zal. ‘Ziet u het geheel steeds voor u, alvorens u begint, of komt het al schrijvende’, vraagt ge. Antwoord: Ik zet geen pen op papier vóór ik het nieuwe werk niet alleen zie, maar ook hoor, voel, proef, ruik, voor ik er geheel mee vertrouwd geworden ben en vooral precies, bijna woordelijk soms, weet wat op de allerlaatste pagina zal komen te staan. ‘Schrijft u gemakkelijk, d.w.z. direct het juiste woord, of moet u veel vijlen?’ Ik schrijf heel moeilijk en langzaam, soms zes, zevenmaal opnieuw en met massa's correcties, doorhalingen en bijvoegingen. ‘Vijlen’ is dit eigenlijk niet. Het is zoeken, schrijvend denken, te gauw opschrijven. Wie de zelfbeheersching heeft, de kalmte, en het goede geheugen dat daartoe noodig is, om ieder woord te wegen, iederen zin af te maken, in z'n hoofd, alvorens te ‘schrijven’, is sterker, doet beter dan ik. Bij mij gaat het nu eenmaal niet anders dan met kladjes en altijd maar weer overschrijven. Ik werk ook wel eens een pagina dóód, d.w.z. dat ik er zoo lang aan peuter tot het frissche, het levende er uit is. Dat is iets, afschuwelijks! Als ik het merk verscheur ik zoo'n bladzij natuurlijk dadelijk en begin er, na een poosje rust, opnieuw aan. En dikwijls lukt het dan in-eens. ‘Heeft u nooit behoefte gevoeld om hetgeen u hadt te zeggen uit te drukken in den vorm van poëzie?’ Iedereen begint met gedichten, niet waar? Ik heb er ook vele gemaakt in mijn jongensjaren. Ik ben maar blij dat | |
[pagina 11]
| |
daar nooit iets van gepubliceerd is en ik geloof niet dat ik er gemakkelijk weer toe komen zal. Het proza komt nu eenmaal meer met mijn aard overeen. Het leent zich, geloof ik, ook beter voor 't geen ik dan meen ‘te zeggen’... te hebben... Dit neemt niet weg.... Enfin, ge begrijpt mij wel! ‘Welk uwer boeken acht uzelf het best geslaagd en op welke gronden berust dat oordeel?’ Als geheel het best geslaagd lijkt mij ‘Bernard Bandt’. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat die roman mijn beste werk bevat. Alleen dat het geheel het meest nabijkwam aan de voorstelling die ik mij gemaakt had - dat wat ik gezien, geproefd en geroken had - voor ik begon. ‘Aan welke schrijvers heeft u 't meest voor eigen ontwikkeling te danken?’ Ziedaar uw moeilijkste vraag? Ik weet het waarachtig niet! Ik schreef u al het een en ander over mijn gebrekkige lectuur. Die is natuurlijk in de laatste veertien, en vooral in de laatste drie jaren wel eenigermate aangevuld, maar van kompleteering, van afronding is nog geen sprake. Ik begin eigenlijk pas goed te lezen, en ook wat gij, vriendelijk, mijn eigen ontwikkeling noemt, lijkt mij nog maar een eerste begin. Gij moet weten dat ik schrijven iets verbazend moeilijks vind en mij volstrekt niet verbeeld het goed te kunnen. Het zou dus ook te mal zijn u een of anderen door mij zeer bewonderden schrijver te noemen en dan te zeggen: van dien heb ik het nu eigenlijk geleerd, dat wat ik... nog niét kan!... Zeker heeft, toen ik, tegen 1895, '96, weer aan 't lezen kwam en het eerst greep naar de Nieuwe Gids-schrijvers, Van Looy's en Van Deyssel's proza mij het diepst geraakt. Een mijner lievelings-auteurs is verder De Balzac, ik vind hem den grootsten, prachtigsten romanschrijver dien ik ken. Ook ben ik stellig niet buiten den invloed gebleven van de mij meest sympathieke schrijvers van dezen tijd: Coenen en | |
[pagina 12]
| |
De Meester bijv. Maar in 't algemeen geloof ik dat Van Deyssel gelijk had toen hij schreef: ‘Als ik het wel heb, is de heer Robbers geheel buiten literair-theoretische stormen en onweersbuien om, tot een realisme gegaan, dat in den tijd van Esser den oudere nog in eere was en het nu, na vijf-en-twintig jaar, ook weêr zal zijn’. Ik kan dit niet geheel beoordeelen, daar ik de werken van ‘Esser den oudere’ tot mijn spijt niet gelezen heb, maar dat ik achter de weiniggeprezen beschutting der kantoor-muren van die ‘stormen en onweersbuien’ in de litteratuur niet veel aan den lijve gevoeld heb, is wel zeker! Den Nieuwen Gids heb ik in de jaren 1886 tot 1893 slechts nu en dan, in een uile-vluchtje, even ingekeken. En toch schijnt het mij toe, dat dit tijdschrift ook voor mij niet vruchteloos is opgericht en gehandhaafd, dat ik in 't algemeen veel aan de beweging van '8o aan Kloos, Van Deyssel en Van Looy in de eerste plaats te danken heb, zoo al niet voor mijn ‘ontwikkeling’ dan toch voor mijn vrijheid, mijn zelfvertrouwen, en mijn kunstbesef. Netscher heeft dat heel juist ingezien toen hij, mijn eersten bundel dadelijk opmerkend en besprekend, o.a. schreef: ‘'t Staat als een paal boven water dat hij, wanneer hij onkundig ware gebleven van de Nieuwe Gids-beweging, ook ander werk zou hebben gemaakt. Achter wien komt hij aan? Wie is zijn voorbeeld geweest? Wiens invloed vindt men in zijn novellen terug? In wiens trant heeft hij 't meest gewerkt?... Op deze vragen valt onmogelijk te antwoorden. Onder de jongere artiesten, die nu al zijn oudere zijn, is niemand aan te wijzen, die op zijn manier van zeggen of voelen eenigen merkbaren invloed heeft uitgeoefend. Noch van Deyssel, noch van Looy, noch Aletrino, noch van Eeden vindt men in zijn schetsen terug, zelfs niet in den toon van zijn kunst’. In welk opzicht dan heeft de N.G. mij beinvloed, waarom behoort toch ook mijn werk in zekeren zin tot de periode Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 13]
| |
die met den naam van dat tijdschrift of met het jaartal 1880 wordt aangeduid? Ik zou zeggen: Juist omdat mijn werk blijkbaar individueel is, juist omdat het niet ‘achter anderen aankomt’, omdat (zooals Netscher ook opmerkte) de prediking der waarheid, echtheid, persoonlijkheid in de kunst, het ‘geef je-zelf zooals je bent’, ook mij mijn weg heeft aangewezen. Voor die prediking, vooral van Kloos en Van Deyssel uitgaand, kan ik dien beiden nooit genoeg dankbaar zijn, en als er in mijn werk in den loop der tijden een diepere innigheid en wijdere menschelijkheid merkbaar is geworden, dan komt dat zeker voor een goed deel doordat ik zooveel en met zoo diepe vereering in Van Looy gelezen heb.
Nu uwe laatste vragen: ‘Is u over 't algemeen dankbaar voor de critiek op uw werk, of slaat u de waarde, zelfs van serieuse critiek, niet hoog aan? Zou de oppervlakkige critiek-schrijverij onzer dagen niet overbodig gemaakt kunnen worden door de schrijvers-zelf, doordat deze het publiek meer in hun werken inwijdden, de idee welke den auteur bij de concipieering heeft voor oogen gestaan’. Ja, ik ben over 't algemeen erkentelijk voor de kritiek op mijn werk. Ik ben dankbaar in de eerste plaats voor wat mij, uit de vele bladzijden aan mijn werk gewijd, is tegemoet gekomen aan warmte en genegenheid, maar ook voor de bewustwording van de grenzen mijner krachten ben ik de kritiek erkentelijk. Dit neemt niet weg dat een bespreking - juist een goede, een ‘serieuze!’ - mij altijd meer leert over den criticus dan over mijzelven, en ook ben ik niet blind gebleven voor het feit dat mijn boeken - als zoovele andere - nu en dan voor een recensent meer een aanleiding zijn geweest tot schrijven dan een voorwerp van studie en toewijding, meer een excuus voor min of meer gelukt vertoon van kennis, gevoel of geestigheid dan zélf een werk van gevoel en geest, die het gold te verklaren, te | |
[pagina 14]
| |
proeven en te karakteriseeren. Er zijn nu eenmaal altijd critici wien het er meer om te doen is iets vreemds, bizonders, verbazends te beweren, met eigen virtuositeit te bluffen, dan door te dringen in het werk dat zij heeten te beoordeelen. Zulken critici ben ik niét dankbaar. Ik geloof niet dat er zooveel ‘oppervlakkige’ kritiek is als gij schijnt te meenen, alleen wel vele kunst-ongevoelige recensenten. Velen doen hun best, maar - je reviens à mes moutons - ze kunnen niet lezen. Doch overigens: oppervlakkige kritiek is m.i. altijd overbodig, en dat kritiek over 't algemeen door de schrijvers ‘overbodig gemaakt’ zou kunnen worden - zoo gij het beweerde zou ik u tegen moeten spreken. Ik acht kritiek hoogst noodzakelijk en de auteurs zelf in den regel niet in staat hun werken te verklaren of te vertolken, laat staan te beoordeelen. Wat mij ‘bij de concipieering van een werk voor oogen heeft gestaan’ - beter dan door mijn werk zelf kan ik het u niet zeggen; ik schreef immers juist dat werk óm het te zeggen. Het zou zonder twijfel dikwijls de moeite waard zijn de zelfkritiek van schrijvers te vernemen, maar dat deze kritiek de juiste zijn zou acht ik uiterst twijfelachtig. Eerst na vele jaren, dunkt me, kan een schrijver zelf zoo frisch tegenover zijn werk komen te staan dat hij daarop een waarde-hebbende kritiek leveren kan. Een ander - mits gevoelig en begrijpend - kan dat dadelijk. Vergun mij u een voorbeeld te geven. Gijzelf, geachte heer van Eckeren, hebt, sprekend over mijn laatste bundel studies, ‘Van Stilte en Stemming’, geschreven: ‘In “Vacantie” en in “Verjaardag” vooral is dat zeker iets, dat onzegbare, dat relief, waardoor de dingen anders zijn dan wij ze gewoonlijk waarnemen en waardoor ze aan wezenlijkheid winnen’. Indien dit waar is - ik kan het natuurlijk niet beoordeelen - hoe zou ikzelf ooit tot zulk een opmerking in staat zijn geweest? Ik gaf in ‘Vacantie’ en in ‘Verjaardag’ de dingen, zooals ik ze waarneem. | |
[pagina 15]
| |
Nog een voorbeeld? Ik werk op 't oogenblik aan een grooten gezinsroman - een ‘dik boek’ wordt het! - waar eigenlijk geen hoofdpersoon in voorkomt, liever gezegd: het gezin zelf is de hoofdpersoon. Ik kan er u waarlijk niets anders over zeggen als dat het mijne bedoeling is den roman, d.w.z. den overgang van levensfase tot levensfase, te schrijven van een nederlandsch gezin uit het laatst der 19e of begin 20e eeuw, een godsdienstloos en liberaal gezin van tegenwoordig, zooals ik dat zie. Wat zulk een gezinsleven eigenlijk is, hoe het zich verhoudt tot de samenleving... Gelooft gij nu ook niet, dat wanneer het boek verschijnen zal tal van recensenten er velerlei ‘bedoelingen’ in zullen ontdekken, waarvan ik mij thans geenszins bewust ben, en dat ieder van hen misschien toch min of meer gelijk hebben kan? Men ontleedt dan mijn ‘levensgevoel’ (dit woord, dat het goed ‘doet’, is van Coenen), men onderzoekt en verdeelt wat ik slechts als éénheid bezat en geven kon. Neen waarlijk, goede kritiek kan nooit overbodig gemaakt worden. Goede critici zijn hoog noodig, en hun werk is mooi; zij houden het vaandel hoog, zij gaan ons voor in den strijd; hebt gij wel eens opgemerkt dat de beste critici vaak tevens de beste schrijvers van hun periode zijn geweest? Deze laatste weder-vraag ware misschien voldoende geweest om uw laatste vraag te beantwoorden. Houd mij mijne wijdloopigheid ten goede en geloof mij met beleefden groet
Uw Dienstwillige HERMAN ROBBERS. |
|