| |
| |
| |
[17]
Ilse hield geruimen tijd den zakdoek voor de oogen en groette met geen afscheidsblik de liefelijke streek, waar zij doorreden, de bergen, die haar vertrouwde bekenden waren geworden. Een zonnestraal viel juist op haar krulhaar, en kleurde het met gouden gloed, maar troost vermocht hij haar niet te brengen.
De oude dame liet haar stil uitweenen, doch toen zij zag dat hare reisgenoot kalmer werd, begon zij een praatje.
‘Ik begrijp je droefheid volkomen, lief kind,’ zeide zij hartelijk, ‘een afscheid van de kostschool is een gewichtig oogenblik in het leven, en het is een treurig denkbeeld vele lieve vriendinnen te moeten verlaten, - maar je zult ze terugzien, dat is een troost, ze zullen je zeker wel eens spoedig komen opzoeken. Is het mooi waar je woont?’
Dat was eene verstandige vraag. Levendig begon Ilse te vertellen, hare gedachten keerden nu terug naar het ouderlijk huis en weldra lachte zij weer, hoewel hare mooie oogen nog vol tranen stonden.
‘Wat zul je verlangen je ouders weer te zien!’ ging de dame voort, die veel behagen vond in haar jong vriendinnetje.
‘O vreeselijk!’ antwoordde Ilse, ‘en vooral verheug ik mij op mijn kleine broertjes dat ik nog niet gezien heb! Ik heb zijn portretje bij mij, mag ik het u eens laten kijken?’
Zij opende eene reistasch, haalde er een album uit en wees met trots op een klein, dik kereltje, dat in zijn hemd gephotografeerd was.
‘Een mooi kind!’ zeide de dame bewonderend, ‘en is dat je mama, die het kleintje op schoot heeft?’ ‘Ja,’ bevestigde Ilse, ‘en dit is mijn papa,’ voegde zij
| |
| |
er bij, terwijl zij dat portret uit haar zijtaschje te voorschijn haalde. Wat was natuurlijker dan dat zij nu meteen vertelde, hoe die photographie haar dienen moest om door den heer en mevrouw Grontau herkend te worden.
‘Gontrau?’ vroeg de oude dame, ‘de landraad Gontrau? Dat zijn goede vrienden van mij. Mijn man, Dr. Lange, is sedert 'lange jaren hun medicus! Wij wonen in L., het eerste station na Lindenhof. Wat treft dat merkwaardig! Nu kun je gerust het portret van je papa oppakken; wij hebben het niet meer noodij; ik zelve zal je aan mijne vrienden voorstellen! Zooveel tijd is er wel!’
Ilse was zeer verheugd over deze toevallige ontmoeting en al babbelende met de vriendelijke, beschaafde mevrouw Lange vloog de tijd haar om. Zij was zeer verbaasd, toen de conducteur, den wagen openwerpende, riep: ‘Station M.! Uitstijgen, dames!’
‘Nu al!’ zeide Ilse en nam haar boeltje op.
Mevrouw Lange was ook opgestaan en zocht hare pakjes te zamen. Zij deed het in zenuwachtige haast, en hare handen trilden zoo, dat zij eens tasch, die zij uit het net wilde nemen, liet vallen. Het slot sprong open, en verscheidene kleine voorwerpen rolden over den grond.
‘O hemel!’ riep zij verschrikt, ‘wat doe ik daar?’ - Zij wilde bukken, en liet daarbij weer eene doos vallen.
‘Laat mij als, het u belieft voor alles zorgen!’ smeekte Ilse. Snel had zij de dingen opgeraapt en in de tasch gedaan. Toen sloot zij die zorgvuldig en gaf ze aan de oude dame.
Daarna sprong zij vlug uit den coupé, riep een sjouwer, gaf hem al de kleine pakken te dragen, en hielp eindelijk mevrouw Lange voorzichtig van de hooge treden af.
| |
| |
‘Vriendelijk dank, lief kind,’ zeide deze, wat doe je alles netjes en met overleg! Ik had dat van zulk een jong meisje niet verwacht.’
Ilse verbaasde zich ook over zichzelve: wie weet echter of zij zich wel zoo flink gehouden zou hebben, als haar medelijden niet opgewekt was door de zenuwachtige onhandigheid van hare bejaarde reisgenoote. Zij hief het hoofd trotsch op bij dezen lof en had wel gewild dat juffrouw Güssow even had kunnen hooren, hoe zij nu beschermde, in plaats van bescherming noodig te hebben! - Het was een recht aangenaam gevoel van eigenwaarde maar het zou helaas niet lang duren!
Toen zij met mevrouw Lange langzaam op het stationsgebouw toetrad, hoorde zij zich toeroepen uit een der wagens, en met een vluchtigen blik herkende zij de studenten. Angstig greep zij den arm harer begeleidster, want plotseling was al haar moed verdwenen.
‘Vaarwel - vaarwel - schoon kind! - Een blik slechts, bekoorlijke krullebol!’ zoo klonk het, en toen de trein zich in beweging zette, wierp één hunner haar eene prachtige roos toe.
Ilse wendde het hoofd af. Zij wist geen raad van schaamte en verlegenheid.
‘Kende je die jonge heeren?’ vroeg mevrouw Lange. Ilse vertelde dat zij hen dien morgen voor het eerst gezien had.
‘Ja, dat zijn vroolijke, jonge klanten!’ sprak de oude vergoelijkend. ‘Zij meenen dat de geheele wereld hun toebehoort en men moest bij hen wat door de vingers zien, als zij zich vrijer aanstellen dan het behoort. - Raap je de roos niet op, mijn kind?’
| |
| |
Ilse had er wel lust aan, doch de raad van juffrouw Güssow kwam baar in de gedachte en zij schudde van neen.
‘Je hebt gelijk,’ zei mevrouw Lange, ‘en ik had het je niet moeten voorstellen, maar ik had medelijden met de arme, onschuldige bloem.’
Na een uur oponthoud werd de reis voortgezet. Ilse had in dien tijd eene briefkaart aan juffrouw Güssow geschreven, en onder het schrijven was de herinnering haar weer te machtig geworden, en waren eenige tranen op het papier komen vallen; zij vertelde er in dat de tijd tot nu toe verbazend snel was omgegaan en dat hare reisgezellin eene ontzaglijk lieve dame was.
Deze dacht ongeveer hetzelfde van haar jeugdig reisgenootje. Zij vond Ilse geheel anders dan vele jonge meisjes die zij kende en vergeleek haar in gedachten met een bruisende beek, wier water zoo helder is, dat men tot op den bodem zien kan. Openhartig was zij en toch niet te druk, en bovenal, volmaakt natuurlijk. En wat een mooi gezichtje! - De oude dame keek met innig welgevallen naar de zachtroede wangen, en de prachtige bruine oogen, die zoo trouw elke stemming der ziel weerspiegelden, die zij reeds somber en vol tranen had gezien, en stralende van blijdschap, en schuchter neergeslagen, toen overmoedige jonge mannen haar hulde wilde bewijzen.
‘Nu zijn wij weldra in Lindenhof en moeten daar scheiden,’ zeide mevrouw Lange. ‘Het spijt mij zeer, want ik ben werkelijk veel van je gaan houden in dezen korten tijd. Beloof vast mij te komen opzoeken, als het toeval je in onze buurt mocht brengen.’
Ilse beloofde het gaarne en zeide dat zij het ook heel
| |
| |
jammer vond hare nieuwe kennis verlaten, die haar zoo ‘verrukkelijk’ had weten te troosten.
‘Daar zijn we er al!’ riep mevrouw Lange en stak het hoofd uit het raampje om naar de Gontrau's uit te zien. Er stond echter niemand op het perron dan eenige boerinnen met manden aan den arm. Toen Ilse ook naar buiten keek en niemand bemerkte, om haar op te wachten, werd het haar bang te moede.
‘O!’ zuchtte zij, ‘wat zal ik doen! Nu sta ik hier geheel verlaten! Och lieve mevrouw, neem mij mee met u en laat mij één nacht bij u slapen. Och, als het u belieft?’
‘Hoe graag zou ik dat doen, mijn kind; maar ik durf niet tegen het plan van je ouders handelen. De Gontrau's komen stellig nog! Zij zijn slechts bij ongeluk wat te laat Wat zouden zij zeggen, als juffertje Ilse er niet meer was?’
Met een diepen zucht stapte Ilse den trein uit, en stond nu, met haar pakjes en bloemen beladen, hulpeloos rechts en links te kijken.
‘Zie het geval niet zoo donker in, kindlief,’ sprak de oude dame geruststellend, ‘het zou nog geen groot ongeluk zijn, als de Gontrau's je door een of ander misverstand niet kwamen afhalen! Je bestelt dan hier aan het station een rijtuig en rijdt naar Lindenhof. In een uur ben je daar, en ik sta er je voor in, dat de goede, lieve menschen je met open armen zullen ontvangen.’
‘Neen, neen! dat doe ik niet! Dat zou ik niet durven!’ riep Ilse. ‘Ik weet immers niet, of zij mij hebben willen! Ik kan toch zoo maar niet bij onbekende menschen met de deur in huis vallen!’
Daarbij flikkerde iets van den ouden trots uit hare oogen
| |
| |
en de bovenlip werd op verdachte wijze gekruld. Mevrouw Lange lachte over hare opgewondenheid. ‘Maar juffertje ongeduld,’ zeide zij schertsend, ‘het zijn geen vreemde menschen, waar je komt; de landraad is een zeer goed vriend van je vader.’
Ilse bleef echter even terneergeslagen.
Toen de oude dame bemerkte, ‘dat de trein nog maar vijf minuten zou stilstaan, kreeg zij de tranen in de oogen.
‘Loop eens gauw om het gebouw heen, daar kun je den geheelen straatweg overzien, die naar buiten voert. Misschien zie je den wagen in de verte.’
Ilse deed dat en nam onder het loopen het portret van haar papa uit het taschje. ‘Het is nu te vergeefs,’ dacht zij, ‘maar ik zal het toch liever in de hand houden.’
Nauwelijks was zij links om het huis verdwenen, of er trad van rechts een slanke, jongen man met vluggen veerkrachtigen tred nader. Zijn oog gleed zoekend langs het perron; daarna trad hij op den trein toe en keek in iederen wagen. Mevrouw Lange had hem dadelijk herkend en haar gelaat klaarde op, - het was niemand anders dan de zoon van den landraad. ‘Leo! Leo!’ riep zij, ‘kom spoedig! Waar zijn je ouders? Je zoekt haar, nietwaar? Ik heb met haar gereisd - zij is een snoeperig, jong meisje! Frisch als eene wilde roos, kan ik je zeggen. Zij is juist het gebouw omgeloopen!’
‘Over welke wilde roos hebt u het, tante?’ vroeg de jonge man, en keek de oude dame, die zeer snel en met levendige gebaren gesproken had, eenigszins verbaasd aan.
‘Wel, over haar - over haar!’ herhaalde deze. Zij kon op dit oogenblik den naam niet bedenken, en werd hoe
| |
| |
langer hoe zenuwachtiger door het harde luiden der bel, die het teeken tot vertrek gaf. Ook merkte zij dat Gontrau niet veel acht sloeg op hare woorden en telkens op stel en sprong stond haar te verlaten.
‘Nu moet ik waarlijk verder, tante!’ zeide hij, ‘ik moet naar een kind omzien, dat ik met dezen trein verwachtte.’
‘Die is het! die is het!’ riep zij, zoo hard zij kon, maar hij was reeds te ver weg om haar te hooren.
‘Hebt gij hier een alleen reizend kind zien uitstappen?’ vroeg hij een conducteur.
‘Neen!’ antwoordde deze kortaf en sprong in zijn waggon, want de trein zette zich in beweging.
In het voorbijrijden riep mevrouw Lange hem nog eenige woorden toe, maar weder te vergeefs, hij verstond ze niet.
De assessor Gontrau bleef peinzend staan. Hij had beloofd bij Ilse's aankomst onmiddellijk aan den heer Macket te seinen. Wat zou hij nu doen? Het eenige was een telegram te zenden met de woorden: ‘Niet aangekomen!’
Terwijl hij zich met dat doel naar het bureau wilde begeven, viel zijn oog op een brief, die vóor hem op den grond lag. Hij raapte dien op en las het opschrift van het geopende couvert. Tot zijne verbazing zag hij daarop: ‘Mejuffrouw Ilse Macket,’ - zonderling! Niemand heeft hier een kind zien uitstappen en toch moet het aangekomen zijn!
‘Weet u misschien ook wie dien brief verloren heeft?’ vroeg hij aan de eigenares van een vruchtenstalletje.
‘Gezien heb ik het juist niet,’ zeide de vrouw, ‘maar ik denk dat eene jonge dame met krulhaar hem uit haar tasch heeft eetrokken. Ik zag dat zij onder het loopen iets
| |
| |
uithaalde. Die was het!’ voegde zij er bij en wees op Ilse, die het geheele gebouw omgeloopen was, en nu van de andere zijde het perron weer betrad, juist terwijl de trein wegreed.
Hare oude vriendin groette haar nog vriendelijk uit de verte, en maakte allerlei veelbeteekenende gebaren naar den kant waar Leo stond - maar Ilse begreep volstrekt niet wat zij kon bedoelen.
Diep ongelukkig stond zij daar en keek den trein na, die hare eenige bekende hier in den omtrek meenam. ‘Nu ben ik verlaten!’ dacht zij, ‘wat zal ik beginnen!’ Al haar moed,. haar zelfvertrouwen waren spoorslags verdwenen. - Juffrouw Güssow had wel gelijk gehad zich bezorgd te maken! Op dit geval was zij volstrekt niet voorbereid! Wat zou zij nu doen? Het liefst zou zij een deuntje geschreid hebben, maar zij schaamde zich voor den jongen, blonden postbeambte, die haar uit een parterre-venster nieuwsgierig stond te bekijken.
Daar naderden snelle schreden achter haar en meteen hoorde zij zeggen: ‘Mag ik u een oogenblik lastig vallen, juffrouw!’
Ilse keerde het hoofd om en toen zij een jongen man bemerkte, sloeg haar de angst om het hart. Wat wilde hij van haar - waarom sprak hij haar aan? Zij verloor alle bezinning en werd door ééne gedachte beheerscht: ‘Ik mag niet naar hem luisteren!’ - Alsof zij hem niet verstaan had, liep zij verder, en noodra zij bemerkte dat zij gevolgd, werd, versnelde zij haar tred. Hoe heftig bonsde haar hart!
‘U hebt iets verloren, juffrouw, wilt u niet zoo vriendelijk wezen mij even gehoor te schenken!’ riep hij dringend.
| |
| |
Nu stond zij stil, doch zij waagde niet zich om te keeren. Hij maakte van dit oogenblik gebruik om haar te naderen, en keek met een spottend glimlachje naar het bakvischje, dat zoo schuw voor hem wegliep. Reeds had hij een paar schertsende woorden op de lippen. maar hij hield ze in, toen hij het bekoorlijk rose gezichtje zag met de nedergeslagen oogen. ‘Als eene wilde roos!’ had tante Lange gezegd; nu begreep hij, wie zij daarmee had bedoeld.
‘Ik heb dezen brief gevonden,’ begon hij, ‘behoort hij wellicht aan u?’
Ilse zag terstond, dat het haars vaders brief was, dien de jonge man in de hand hield. ‘Ja,’ zeide zij, verlegen over hare dwaze vlucht, ‘hij is van mij.’ - Zij nam hem aan, zonder den gever aan te zien.
‘Ik dank u,’ voegde zij er bij, en wilde met eene lichte buiging verder gaan.
‘En was het uw adres, dat er op stond?’ vroeg hij weder, zoodat zij dralend stilstond.
Maar zonder haar antwoord af te wachten, riep hij plotseling lachend uit: ‘O, u is juffrouw Ilse Macket! ik zie het aan de photographie in uwe hand! Dat is een kostelijke grap!’
Verbaasd keek Ilse hem aan, en zag nu voor het eerst het fraaie, eenigszins door de zon verbrande gelaat van den jongen Gontrau.
‘Vergeef mij mijn onbehoorlijk gelach,’ verontschuldigde bij zich, ‘maar u zult het begrijpen, als ik u de zaak uitgelegd heb. - Vergun mij nu eerst mijzelf aan u voor te stellen, mijn naam is Gontrau.’ Hij nam den vilten hoed af en maakten eene bevallige, eerbiedige buiging.
| |
| |
‘Gontrau!’ riep Ilse vroolijk, ‘is het echt waar, Gontrau? Maar u is toch niet - toch niet -’
‘De landraad!’ vulde hij aan, ‘neen, dat niet, slechts zijn zoon ben ik.’
‘Het was heel laf van mij om voor u weg te loopen,’ sprak zij blozend, ‘maar ik wist niet wie u was; ik hield u voor een vreemden heer, die mij zou willen uithooren. O, u weet niet hoe angstig ik was, toen ik hier zoo alleen stond! Ik had een gevoel als een verdwaald kind, dat niet weet waar het heen moet. Nu ben ik blij, vreeselijk blij! Waar zijn uwe ouders?’ vroeg zij plotseling, ‘wilt u mij bij hen brengen?’
‘Zij konden helaas het genoegen niet hebben, u hier te begroeten,’ antwoordde Leo, die verrukt was over hare kinderlijke openhartigheid. ‘Op het oogenblik dat mijn vader in het rijtuig wilde stappen om naar het station te rijden heeft hij zijn voet verzwikt en wel zoo erg dat hij thuis moest blijven. Mijne moeder moest Papa behulpzaam zijn en kon dus ook niet gaan. Dit kleine ongeval was tevens de oorzaak dat ik te laat kwam, en dat spijt mij dubbel, nu ik weet dat u er eenige angstige oogenblikken door hebt beleefd. Mama had zich zoo verheugd ‘de kleine meid’ zelve af te halen! Ja, ja, ‘de kleine,’ herhaalde hij, en vermaakte zich met haar verbaasd gezicht. ‘Het is de schuld van uw papa, dat wij ons zoo vergist hebben; hij noemde u in zijn brief zijne ‘kleine meid’ of ‘zijn kind’, dat alleen en onbeschermd de verre reis moest maken. ‘Natuurlijk verwachtten wij nu ook een kind, zoo'n meisje van twaalf, op zijn hoogst dertien jaar.’
‘O, die Papa!’ lachte Ilse. ‘Die houdt mij nog altijd
| |
| |
voor halfvolwassen. Wat zal hij verbaasd zijn als hij mis weerziet! Een meisje van zeventien jaar is geen kind meer, en ook geen bakvisch!’
‘Alles behalve!’ gaf de assessor toe, ‘een meisje van zeventien jaar is een volwassen dare.’
Zijn toon klonk eenigszins spotachtig, maar hij zette er zulk een ernstig gezicht bij, dat Ilse hem wel galaoven moest.
Ilse nam alleen hare handbagage mee naar Lindenhof; de koetsier had reeds alles in het rijtuig gezet en kwam nu juist aan met de mand bloemen.
‘Wat een bouquetten!’ merkte Gontrau glimlachend aan. ‘Vondt u het niet een beetje lastig, zoo'n korf?’
‘O neen, neen!’ beweerde zij, ‘het zijn de afscheidsgroeten van mijn vriendinnen!’
‘Zoovele vriendínnen!’ zeide hij, met een oogje op de mand.
‘Er zijn er zeven,’ vertelde Ilse, die meende dat hij ze wilde tellen.
‘Ze zijn mooi geweest,’ ging hij voort, ‘nu zijn ze al wat verwelkt. Deze alleen, de rozen met de vergeet-mijnietjes er om heen, zien er nog frisch uit,’
Ilse nam de bloemen op en rook er aan. Zij ontroerde, toen zij aan de geefster dacht.
‘Deze heb ik van mijne liefste vriendin,’ zeide zij hartelijk, ‘van Nellie Grey.’
‘Nellie Grey?’ vroeg hij. ‘Zeker eene Engelsche? Is zij mooi en beminnelijk?’ voegde hij er schertsend bij.
‘Zij is een engel!’ riep Ilse en geraakte geheel in vuur, toen zij van hare vriendin vertelde.
Hij luisterde stilzwijgend en vermaakte zich met hare opgewondenheid en vooral met de overdreven uitdrukkingen,
| |
| |
die zij zich, in navolging van Melanie, langzamerhand had aangewend.
‘Wilt u niet eerst iets aan het station gebruiken?’ stelde Leo voor en bood haar den arm om haar naar de wachtkamer te geleiden.
Zij had eigenlijk grooten lust het aanbod aan te nemen, maar het leek haar voor eene volwassen dame wat kinderachtig om te verklaren dat zij honger had, en dus bedankte zij.
‘Het is niet warm,’ merkte hij aan, toen hij haar in den wagen geholpen had, ‘en mijne opdracht luidt: pak “het kind” goed in, dat het geen kou vat in het half open rijtuig.’ Meteen nam hij eene dikke sjaal, die reeds gereed lag, en wikkelde haar daarin, ook legde hij een doek over hare knieën.
Zij liet hem gaarne begaan, want er woei een koude herfstwind over de kale velden; zij lachte zelfs om zijne goede zorgen, maar achterna rezen er bedenkingen bij haar op. Was het wel goed geweest dat zij zich door hem liet helpen? Zou juffrouw Güssow dat passend hebben gevonden? Zou Nellie het ook gedaan hebben, of had die haar regenmantel omgeslagen? Dat had zij ook kunnen doen, hij lag naast haar in een riem.
Hare zorgen over dit punt werden plotseling afgebroken door een hartelijk gelach van haar buurman. Natuurlijk bracht zij dit dadelijk met hare gedachten in verband, en vroeg bijna angstig:
‘Lacht u om mij?’
‘Neen, zeker niet,’ antwoordde hij, ‘hoe zou ik dat durven! Ik lach om deze peer, die daar juist uit den zak van mijne overjas rolde en die mij deed denken aan de laatste woorden, die Mama mij nariep.’
| |
| |
‘Wat zei uw Mama?’ vroeg Ilse en keek hem nieuwsgierig aan.
‘Vergeet niet “het kind” de peren te geven, Leo,’ riep zij. ‘De kleine zal wel honger hebben. Ik geloof zelfs,’ voegde hij er bij, ‘dat zij ook nog van een stuk gebak sprak. Ja juist,’ en hij haalde een keurig pakje te voorschijn, ‘mag ik het wagen, juffrouw, u het gebak en de peren aan te bieden?’
Aan deze verleiding bood Ilse geen weerstand.
‘Waarom niet?’ antwoordde zij, ‘vruchten eet ik dolgraag, en van gebak houd ik verschrikkelijk veel! Op de kostschool kregen wij het niet dikwijls te proeven; juffrouw Raimar beweerde, dat het slecht voor de maag was. Is dat niet een vreeselijk prozaïsche beschouwing?’
‘Vreeselijk prozaïsch!’ herhaalde hij met een ernstig gezicht, ‘ik begrijp niet hoe u het kondt uithouden, zoo'n leven zonder gebak!’
‘Ja maar,’ vertelde zij, ‘soms lieten wij stil een stuk halen, des middags als de juffrouw sliep.’
‘Ho, ho!’ lachte hij, ‘dat is een mooie geschiedenis, dat moet ik zeggen!’
‘Wij deden het niet dikwijls,’ verontschuldigde Ilse zich, ‘alleen van tijd tot tijd, als we er eens vreeselijken trek in hadden. Vind u het verkeerd?’
‘Dat u het gebak at, vind ik volstrekt niet verkeerd, maar dat u het stil liet halen, dat bevalt mij niet,’ zeide hij om haar te plagen. ‘Waarom niet liever de directrice om verlof gevraagd?’
‘Dat is ook een klassieke raad!’ riep Ilse, ‘dan mocht het immers niet! Wij deden er ook niets slechts mee, het
| |
| |
was een onschuldig genoegen, juffrouw Raimar had er geen schade van of wij gebak aten of niet.’
‘U is een kleine rechtsverkrachter!’ merkte hij lachend aan, ‘het doet er niet toe, of juffrouw Raimar er al of niet schade bij had. Die dame had hare redenen, waarom zij u het eten daarvan verbood. No. I: u handelde tegen haar wil - derhalve is u strafbaar! No. II: U deed het in stilte - dat verzwaart de misdaad!’
Zij schaterde van lachen. ‘Lieve hemel, wat neemt u het ernstig op.’
‘Dat is mijn vak, juffrouw Ilse, ik ben jurist.’
‘Een jurist!’ herhaalde Ilse en keek haar buurman eenigszins ongeloovig aan. ‘Dat kan ik mij haast niet voorstellen U ziet er geheel niet naar uit.’
‘Waarom niet? Hebben juristen een bijzonder uiterlijk?’
Deze vraag bracht haar wat in verlegenheid. Zij had er niets op kunnen antwoorden dan dat de rechtsgeleerden, die dikwijls op Moosdorf kwamen, er geheel anders uitzagen. Het waren vroolijke heergin, die veel van een glas wijn hielden, maar mooi en jong waren zij niet. ‘Neen,’ zeide zij, ‘u houdt mij voor den gek, u is geen jurist.’
‘Nu ben ik toch nieuwsgierig te hooren, wat u dan van mij maken wilt,’ ging hij voort, terwijl hij haar vroolijk lachend aankeek, ‘welnu, leg eens een proefje af van uwe menschenkennis!’
‘U is een kunstenaar - misschien een musicus of een schilder?’
Hij lachte luid. ‘Een musicus, ik! Och, lieve juffrouw Macket, ik ken genne noot muziek! Het spijt mij zeer dat ik uwe voor mij zeer vleiende illusie moet verstoren, maar
| |
| |
ik kan er niets aan doen! Ik moet mij helaas! als een zeer gewoon mensch aan u voorstellen, die noch musicus is, noch schilder. Ik ben werkelijk jurist en sedert vier weken assessor. Is u nu overtuigd?’
‘Dus geen kunstenaar, dat is jammer!’ sprak Ilse, ‘Het moet zoo heerlijk zijn kunstenaars te ontmoeten!’
‘Niet altijd!’ wilde hij zeggen, maar hij deed het niet. Waarom zou hij haar vertrouwen schokken? Zij was nog zoo dong.
‘Ziet u die torenspits daar?’ vroeg hij, om van gesprek te veranderen, ‘dat is de kerk van Lindenhof! In tien minuten zijn wij er.’
Zoodra het rijtuig voor het huis stilhield, kwam mevrouw Gontrau snel naar buiten om hare kleine gast te ontvangen. Toen er eene jonge dame uit den wagen stapte en Leo haar de vergissing ophelderde, nam zij Ilse lachend bij de hand en sprak:
‘Klein of groot, in ieder geval zijt gij mij hartelijk welkom!’
‘Zij bracht haar naar de eetzaal, waar de landraad in halfliggende houding op de sofa zat. Hij stak zijn gast de beide handen toe.’
‘Dat is eene alleraangenaamste verrassing!’ riep hij, ‘alleraangenaamst. In plaats van een kind krijgen wij eene jonge dame bij ons! Ik denk dat vriend Macket er ons opzettelijk in heeft laten loepen!’
Ilse lachte.
‘Wat lijkt gij op uw vader!’ vervolgde hij levendig ‘vooral nu ge lacht, dezelfde mond, dezelfde witte tanden, dezelfde kin, het is opmerkelijk!’ Hij schoof de lamp wat meer naar haar toe, om haar beter te kunnen zien. ‘Het
| |
| |
haar hebt gij van uwe moeder, en ook de bruine oogen, dat is te zeggen, de uitdrukking is levendiger, niet zoo zacht als die van uwe engelachtige mama. Kunt gij boos kijken?’ vroeg hij schertsend.
‘Maar lieve man,’ viel mevrouw Gontrau in, ‘eerst stel je een pijnlijk onderzoek in naar het uiterlijk van ons liet logeetje, en nu begin je zelfs aan haar karakter! - Kom mee, kindlief, ik zal je naar je kamer brengen, dan kun je je wat opfrisschen na de lange reis. Ik heb je eene kamer naast de mijne ingeruimd, de logeerkamers liggen eene verdieping hooger, en ik vreesde dat het kleine meisje het griezelig zou vinden daarboven zoo alleen te liggen.’
‘Dat is heerlijk!’ riep Ilse vroolijk en verried daardoor, dat zij op dat punt zich nog geheel als een kind voelde.
‘Leo,’ zeide de landraad toen de dames het vertrek verlaten hadden, ‘vindt je het geen allerliefst meisje?’
De aangesprokene scheen zeer verdiept in zijne courant, de vader moest tenminste de vraag herhalen, eer hij antwoord kreeg.
‘Ja, ja,’ zeide hij toen onverschillig, ‘een grappig, klein bakvischje!’
‘Een grappig bakvischje! Is dat nu een uitdrukking voor zulk een bekoorlijk schepseltje! Heb je geen oogen in je hoofd! Die kleine heeft temperament, dat zeg ik je. Een blik is mij voldoende! Je hebt geen goed oordeel, mijn jongen, daarin is je vader je voor!’
Leo gaf geen antwoord en las oplettend verder.
De avond werd vroolijk doorgebracht. Ilse voelde zich volkomen op haar gemak en praatte en lachte, alsof zij den landraad en zijne vrouw al jaren lang gekend had.
| |
| |
‘Je moest hier een paar dagen blijven,’ stelde de heer Gontrau haar voor, ‘een avond is zoo kort. Als wij eens een telegram aan je ouders zonden, ze vinden het stellig wel goed.’
Leo wierp een snellen blik op Ilse en bood aan het telegram den volgenden morgen zelf weg te brengen. Mevrouw Gontrau ondersteunde het verzoek ook met warmte.
‘Het zou ons een groot genoegen zijn als ge kondt blijven,’ zeide zij, ‘zulk een jong, vroolijk element dat ontbreekt ons juist in ons huis!’
Maar Ilse antwoordde: ‘Vraag het mij liever niet, ik kan niet blijven, hoe verrukkelijk ik het hier ook vind! Mijne ouders verwachten mij morgen en ik verlang zoo vreeselijk naar hen en vooral naar het kleine broertje. Hij weet nog niet eens, dat hij eens groots zuster heeft!’
Daar was niets tegen in te brengen. Ilse's antwoord was zoo echt kinderlijk en natuurlijk.
‘Je hebt gelik, lieve Ilse,’ zeide mevrouw Gontrau. ‘Beloof ons echter, dat je ons spoedig weer eens zult komen bezoeken; Leo gaat over een paar weken weg en dan is het erg eenzaam in onze groote woning.’
‘Daar komt toch niets van!’ verzekerde de landraad. ‘Ik ken mijn vriend Macket en weet dat hij zijn dochtertje niet weer zoo spoedig afstaat. Wacht, daar heb ik een goeden inval! In zijn laatsten brief noodigt papa ons uit over een week of vier het oogstfeest bij hem te komen vieren. Wij nemen die uitnoodiging aan, maar op ééne voorwaarde, dat hij zijne Ilse met ons terug laat reizen.’
Ilse juichte van vreugde. ‘Dat zou te - te verrukkelijk zijn!’ riep zij uit. “Maar u moet het stellig doen,” geef er mij uwe hand op.’
| |
| |
Met een krachtigen handslag bezegelde hij zijne gelofte.
‘Een handslag gold bij ons op de kostschool voor den hoogsten eed,’ zeide zij ernstig, ‘wie daartegen handelt wordt als een meineedige beschouwd.’
‘U komt toch ook mee,’ wendde zij zich tot Leo.
‘Natuurlijk,’ antwoordde hij verrast, ‘de plechtige eed geldt ook voor mij. Willen wij er elkander ook de hand op geven?’
‘Neen,’ antwoordde Ilse met een lichten blos, ‘ik geloof u wel op uw woord.’
Toen het elf uur sloeg, stelde mevrouw Gontrau voor, Ilse, die wel vermoeid zou zijn van de reis naar hare kamer te brengen.
‘Ik ben volstrekt niet moe,’ antwoordde het jonge meisje, ‘en zou nog wel uren kunnen opblijven!’
En dat zou zij ook zeker gedaan hebben. als zij maar papier en inkt in haar slaapvertrek gevonden had! Zij zou zoo gaarne onmiddellijk al haar reisavonturen aan Nellie hebben geschreven!
Den anderen morgen, terstond na het tweede ontbijt, maakte Ilse zich gereed om haar reis te vervolgen. Juist trad zij naar buiten met het mandje bloemen, die zij nog eens frisch met water besprenkeld had.
‘Wilt u die verwelkte bouquetten werkelijk nog meenemen?’ vroeg de assessor Gontrau.
Ilse keek besluiteloos naar het mandje, en moest toegeven dat ze er deerniswaardig uitzagen.
‘Weet u wat, juffrouw Ilse,’ ried de assessor, ‘wij zullen er een auto-da-fé van aanleggen. Dan verzamelt u de asch en bewaart die in een kostbaren urn, met hef opschrift:
| |
| |
Deze urn bevat de asch van de bloemruikers, mij geschonken door mijne zeven geliefde kostschoolvriendinnen. - Wat dunkt u daarvan?’
‘U lacht mij uit,’ riep zij, ‘dat is schandelijk van u. Maar het verbranden lijkt mij uitstekend. Maak gauw een brandstapel klaar, zooveel tijd is er nog wel, ik wil mijne bloemen in de vlammen zien opgaan, maar de asch verzamelen, dat doe ik niet!’
Leo legde spoedig met wat droge takken een vuurtje aan op het voorplein, en één voor één werden de bouquetten daarin geworpen. Toen dat van Nellie aan de beurt kwam, hield Ilse plotseling zijn arm vast. ‘O, neen, die niet,’ smeekte zij, ‘de bloemen van mijn lieve Nellie bewaar ik tot mijn dood!’
‘Tot in het graf,’ ‘verbeterde hij, plagend.
Mevrouw Gontrau kwam op dit oogenblik kant en klaar buiten. Ilse ging naar binnen om afscheid te nemen van den landraad, die door zijn voet genoodzaakt was thuis te blijven. Nog eens herinnerde zij hem aan zijne belofte. ‘U moet vast komen!’ was baar laatste woord.
‘Het is afgesproken!’ riep hij haar na, ‘de eed geldt!’
Toen zij op het punt was van in te stappen, bood Leo haar een kostbaar rozenbouquet aan.
‘De bloemen zijn uit de asch verrezen,’ sprak hij, ‘u zult ze toch niet versmaden, hoop ik,’ voegde hij er bij, toen zij uit verrassing vergat ze aan te nemen.
‘O, hoe prachtig! Hoe vreeselijk lief van u! U weet niet hoe blij ik er mee ben! Met een liefelijken blos gaf zij hem de hand. ‘1k dank u duizendmaal! Ik houd zooveel van rozen en zulke mooie als deze heb ik nog nooit gezien. Wat
| |
| |
ben ik er blij mee! ’ En zij kon den blik niet van de heerlijke bloemen afwenden.
Leo keek zijne moeder glimlachend aan en deze begreep hem goed. Zij zelve was ook verrukt over de innemende manier, waarop het jonge meisje haren dank uitte.
De rit naar het station scheen Ilse zeer kort. Voordat zij er aan dacht zat zij al in den trein en spoorde naar huis. Hare gedachten vlogen door elkander, dan weer vooruit, naar het wederzien - dan terug naar Lindenhof. Zij had het daar zeer prettig gevonden. Het afscheid was haar bijna zwaar gevallen. Leo had baar de hand gekust en zij had hem laten begaan. Of dat wel goed was? Had zij hare hand moeten terugtrekken? - ‘Och!’ zuchtte zij hardop, - gelukkig was zij alleen in den coupé, - ‘och, wat is het toch moeilijk, als men niet weet hoe men zich gedragen moet! Misschien lacht hij mij nu wel uit!’ Zij bloosde bij deze gedachte. Daar viel haar oog op zijn geschenk, en toen zij den geur der rozen inademde, stond plotseling zijn beeld levendig voor haar geest. Een zonderling gevoel beving haar, een gevoel dat zij nog niet kende en waarvoor zij terugdeinsde. Zij legde de bloemen weg en stond op. Zij wilde niet meer aan hem denken, zij wilde het niet!
Om zich te verstrooien keek zij naar buiten, eerst rechts, toen links, maar aan beide zijden was niets te zien dan kale velden, dat was vervelend.
Zij ging weer zitten, opende haar taschje, en nam er Chamisso's gedichten uit, die Nellie haar tot reislectuur meegegeven had. ‘wacht,’ zeide zij in zichzelve, ‘nu zal ik het orakel raadplegen, zooals Flora ons dat geleerd heeft.’ Zij sloeg driemaal een kruis over het boek, terwijl zij naar
| |
| |
den hemel opzag, toen opende zij het snel en de eerste regel, waarop haar blik viel, was:
‘Helft mir, ihr Schwestern, Kränze zu winden -’
‘Onzin! Dit geldt niet mee!’ riep zij, ‘overdoen!’ Het boek werd dichtgeslagen, en na de plechtigheid der drie kruisen langzaam weer geopend - en ziedaar, dezelfde woorden gaven antwoord op hare vraag.
‘Zonderling! vreeselijk zonderling!’ dacht zij, en een oogenblik was zij in de verzoeking aan de voorspelling geloof te slaan, doch weldra zegepraalde haar gezond verstand.
‘Het is toch slechts toeval en het geheele spelletje onzin!’ Met dezen uitroep maakte zij een einde aan het onderzoek omtrent haar toekomstig lot en verdiepte zich in Chamisso's mooie poëzie.
Nog een paar keer kwam Leo's gelaat tusschen de regels doorkijken, maar zij streed dapper tegen dergelijke droombeelden die dan ook al meer en meer verdwenen, naarmate zij haar geboorteplaats naderde. Toen legde zij het boek weg en keek het venster uit. Reeds herkende zij verscheidene boerderijen, die in de buurt van Moosdorf lagen, daar van verre was het station! Haar hart klopte luid van vreugde, zij spande hare oogen in en nu zag zij hare ouders, die op het perron stonden om haar af te halen.
Het volgende oogenblik lag Ilse in de armen van haar vader en dacht aan niets dan aan de zaligheid van weer thuis te zijn.
‘Wat ben je groot geworden!’ riep de burgemeester en bekeek haar met innig welgevallen, ‘ik zou je haast niet herkend hebben. Toen je wegging was je nog een kind en nu keer je als een jonge dame terug.’
| |
| |
Hij kon niet besluiten haar los te laten, maar zij bevrijdde zich zacht uit zijne omhelzing, om hare moeder te verwelkomen, die haar vol liefde aankeek.
‘Mijn lieve mama!’ dat was het eenige wat zij zeggen kon. En mevrouw Macket begreep haar, innig drukte zij haar kind aan haar hart, zij wist dat zij hare liefde voor altijd had gewonnen.
‘Hier is nog iemand, die je begroeten wil, kleintje,’ zeide de burgemeester, die even moeite had gehad zijne ontroering meester te blijven, ‘kijk, dit is je oom Johannes, beroemd schilder en Afrikareiziger!’
Ilse gaf hem de hand en stond nu tegenover een werkelijk kunstenaar. Het was een man van middelbare lengte, iets te breed van schouders; hij droeg een fluweelen buis, meer gemakkelijk dan sierlijk, en onder den breedgeranden hoed vertoonde zich zijn bruin verbrand, eenigszins verweerd gelaat. Zoodra Ilse hem aanzag, drong zich onwillekeurig eene andere gestalte aan haar op, en in stilte maakte zij de opmerking: ‘Juristen bevallen mij toch beter dan kunstenaars.’
Toen Ilse het rijtuig naderde, werd zij door Johan begroet, die als eene verrassing Bob had meegebracht. Door de dolle, uitgelaten vreugde van het dier vergat Johan de aanspraak, welke hij met zooveel moeite bedacht had. Verlegen draaide hij zijne muts in het rond, tot hij er eindelijk uitbracht:
‘Daar is de hond, juffrouw Ilse; het stomme dier heeft u dadelijk herkend, en ik ook, al is de juffrouw in dien tijd zoo mooi en zoo statig geworden, als een kurassier.’ - Deze zonderlinge vergelijking gebruikte Johan alleen bij
| |
| |
hoogst buitengewone gelegenheden, zij gold bij hem als de hoogste uitdrukking van volkomenheid. Allen lachten en Ilse reikte den vriend harer kindsheid de hand.
‘Heel goed, Johan,’ sprak de burgemeester, ‘je hebt best je woord gedaan. Maar nu op den bok en laat de paarden hink draven, in een half uur moeten wij te Moosdorf zijn.’
In het ouderlijk huis was alles tot eene feestelijke ontvangst bereid. Vlaggen, kransen, bloemen, zelfs eene eerepoort met het woord ‘welkom!’ begroetten de teruggekeerde dochter. - Zij had echter slechts een vluchtigen blik voor alle heerlijkheden, zoo sterk was haar verlangen naar het broertje.
Hare moeder was voor haar het huis binnengegaan en trad haar nu te gemoet met het kind op den arm.
‘Jij, lieve, lieve jongen!’ riep Ilse verrast uit, en hare verrukking werd nog grooter, toen het prachtige kereltje haar juichend de beide armpjes toestak.
‘Mag ik hem nemen, mama?’ vroeg Ilse, en toen hare moeder haar het kind met een gelukkigen glimlach toehield, danste zij met hem rond, en kuste en liefkoosde hem, tot hij begon te schreien.
‘Was ik te wild, mama?’ vroeg Ilse. ‘Dat spijt mij, maar ik ben ook zoo vreeselijk met hem in mijn schik! Wat mollige armpjes, ging zij voort en streek er zachtjes over heen. ‘Och, en nu staan die mooie oogjes vol tranen! Dat is alles de schuld van die stoute, stoute zuster, is het niet, mijn klein engeltje?’
Zoo babbelde Ilse voort en was even blij als een kind op Kerstavond met eene nieuwe pop. Zij kon niet van het broertje scheiden, tot hare moeder het aan de kindermeid overgaf en schertsend zeide:
| |
| |
‘Ziezoo, nu is het genoeg, anders bederf je mij mijn jongen, en je moogt ook om hem de anderen niet vergeten. Kijk, papa en oom staan al te wachten om je naar de eetzaal te geleiden. Of wil je eerst nog even je kamer zien?’
Gearmd ging zij met Ilse de trap op, gevolgd door de beide heeren. Ilse lachte daarom, zij begreep niet waarom zij meegingen.
Boven wachte haar eene groote verrassing. Sprakeloos bleef zij in de deur van hare kamer staan; zij herkende ze niet meer. Het slaap- en het woonvertrek waren beide in oud-Duitschen stijl ingericht. Niets was vergeten, van de schrijftafel tot aan het kleine juweelkistje, dat voor den spiegel op een laag kastje stond. Zelfs was er een schildersezel bij het raam geplaatst.
Ilse was onbeschrijfelijk verrast, hare stoutste wenschen waren door hare ouders overtroffen. Alleen de schilderkist en de ezel maakten haar wat verlegen. ‘O, papa,’ zeide zij, ‘dat is te mooi voor mij, ik kan nog in het geheel niet schilderen.’
‘Daar moet je je oom voor bedanken,’ antwoordde de burgemeester. ‘Hij heeft beloofd je leermeester te zullen zijn, dat wil zeggen, zoolang als de trekvogel het bij ons uithoudt!’
Na het eten sloop Ilse den tuin in; zij moest het bijna heimelijk doen, want haar vader kon haar geen oogenblik aan zijne zijde missen. Johan had dit bezoek al lang gewacht en vergezelde zijne jonge meesteres overal heen.
Eerst naar den paardenstal, toen naar de koeien en de honden enz. maar toen Johan haar ook nog den nieuwen varkensstal wilde vertoonen, maakte zij bezwaar.
| |
| |
‘Dat is nu jammer!’ zeide Johan en trok een teleurgesteld gezicht, ‘ik had de juffrouw zoo graag het nieuwe huis van onze varkens laten zien. Het is er wezenlijk netjes, men zou er zelf wel in willen wonen.’
‘Morgen dan, Johan,’ antwoordde Ilse, ‘vandaag heb ik geen tijd meer, ik moet terug naar mijne ouders.’
Hoofdschuddend keek de koetsier haar na. ‘Dat zou zij vroeger niet gezegd hebben,’ sprak hij in zichzelf, en voegde er bedenkelijk bij: ‘Zou zij trotsch geworden zijn?’
Toen Ilse zich des avonds alleen in hare kamer bevond, dacht zij nog eens over alles na. Hoe rijk was deze dag geweest aan allerlei indrukken; hoeveel lag er niet tusschen den avond en den morgen! Scheiding en weerzien! Was zij werkelijk eerst dezen morgen van Lindenhof weggereden, en had zij pas gisterenmorgen de kostschool verlaten? Het afscheid van daar scheen al veel verder achter haar te liggen.
Haar oog viel op haar geopenden reiskoffer en zij kreeg lust dien uit te pakken. Zij begon er eenige zaken uit te nemen en ze in de prachtig uitgesneden commode te leggen; daarbij moest zij gedurig aan Nellie denken, want zij herinnerde zich, hoe aardig deze haar met het uitpakken geholpen had, dien eersten ongelukkigen dag van hare aankomst. De lieve, geduldige, vroolijke Nellie! O, als zij haar nu bij zich had!
Toen zij haar dagboek uit den koffer nam, hield zij het even nadenkend in de hand. De bladen waren nog alle wit, nog nooit had zij de behoefte gevoeld iets aan het papier toe te vertrouwen. Half onwillekeurig opende zij het boek en legde het op hare schrijftafel. Zij nam de pen, doopte die in den inkt en plotseling, - als door eene inwendige macht gedreven, schreef ze de woorden: ‘Seit ich ihn gesehen -’
| |
| |
Verder kwam zij niet. Zij wierp de pen weg en hield beide handen voor het gelaat. Zij schaamde zich voor zichzelve. Wat had zij geschreven? wiens beeld was daar plotseling voor hare oogen verrezen?
Alsof zij zich op eene zware misdaad betrapt had, sloot zij het boek weer en borg het in een geheim vak van hare nieuwe schrijftafel. Weg met die dwaze gedachten, die haar onrustig maakten en waaraan alleen Chamisso's liederen schuld hadden! Zij wilde ze nooit weer lezen - nooit weer! -
Drie weken had Ilse reeds in het ouderlijk huis doorgebracht, en zij gevoelde er zich gelukkiger dan ooit te voren. Zij had haar tijd terstond nuttig verdeeld. Op haar verzoek had de predikant zich bereid verklaard haar in eenige vakken nog wat les te geven, en hij was verrast geweest over de vorderingen, die zijne vroegere leerling gemaakt had: vooral trof het hem hoeveel ernstiger en bestendiger zij geworden was. Hij had zich niet vergist, toen hij de kostschool een zegen voor Ilse noemde.
Ook Mevrouw Macket zegende de inrichting, waar het wilde kind tot een behoorlijk jong meisje was opgegroeid. Zij had niet durven hopen dat één jaar zoo groote verandering had kunnen aanbrengen. Nooit had zij aan Ilse's goed hart getwijfeld, maar zij verbaasde zich over het liefdevolle geduld, waarmee zij haar klein broertje behandelde. De burgemeester keek zijn dochtertje ook soms onderzoekend aan, alsof hij vragen wilde: ‘Is zij het of is zij het niet?’
‘Ik weet niet,’ zeide hij eens tot zijne vrouw, ‘maar Ilse is mij te bedaard geworden. Ik kan het niet helpen, mijn bandeloos kind met hare slordige jurk beviel mij eigenlijk beter, dan deze onberispelijk gekleede jonge dame.’
| |
| |
‘Maar Ilse is ook werkelijk, zooals je het noemt, eene jonge dama, lieve Richard,’ zeide Mevrouw Macket glimlachend, ‘en je zult je moeten gewennen haar niet meer als een kind te beschouwen. Zij is even vroolijk en uitgelaten als vroeger, maar zij heeft geleerd zich te beheerschen. Ik ben zeer tevreden met haar zooals zij is en voel mij met recht trotsch op mijn dochter.’
‘Je hebt misschien gelijk,’ antwoordde hij, ‘en langzamerhand zal ik er ook wel aan gewennen, doch het zal mij moeite kosten.’
‘Wie weet! Wie weet hoe spoedig Ilse zelve je uit je dwaling helpt en je het bewijs levert dat zij geen kind meer is.’
‘Ik begrijp je niet,’ zeide de burgemeester, ‘je spreekt zoo geheimzinnig, je maakt mij werkelijk nieuwsgierig.’
‘Ik heb eene opmerking gemaakt en geloof niet dat ik mij vergis. Ilse heeft haar hart verloren aan den jongen Gontrau.’
Sprakeloos keek de heer Macket zijne vrouw aan. Zooiets leek hem ondenkbaar.
‘Dat kan niet waar zijn, Anne,’ sprak hij eindelijk, ‘je moet je vergissen. Of heeft zij het je misschien zelve verteld?’
‘Beste man, waar denk je aan? Het hart van een jong meisje is als een kruidje roer-mij-niet, dat zijne bladeren sluit bij de minste aanraking. Zij zal hare eigen gevoelens nog niet recht begrijpen, en juist door hare kinderlijke onbevangenheid heeft zij mij haar geheim verraden. Zij praat gedurig over de Gontrau's en verwijlt in hare herinnering het liefst bij den zoon, van wien zij iedere bijzonderheid nauwkeurig vertelt. Je moet maar eens zien hoe hare oogen
| |
| |
schitteren, als zij het heeft over de ontmoeting aan het station van Lindenhof.’
‘Nu ja,’ viel hij in, ‘dat was iets romantisch en daarom maakte het indruk op haar! Zulk een verstandige vrouw als jij, Anne, weet toch wel, hoe graag alle meisjes met iemand dwepen?’
‘Hoor dan verder. Verleden vroeg zij mij, zoo zonder eenige aanleiding, of ik “Leo” geen mooien naam vond, en of juristen knappe menschen waren? De rozen, die hij haar gaf, heeft zij bewaard, en zij werd bijna boos, toen de meid ze wegdoen wilde. Zoo verdroogd als ze zijn, staan ze nu nog in een vaasje op haar schrijftafel.’
‘Is dat alles wat je weet?’ lachte de burgemeester, ‘nu, lieve kind, dan moet ik zeggen dat je vooronderstelling op zeer zwakke gronden rust. Ik ken mijn wild vogeltje beter. Ilse verliefd! Ha, ha, ha! Neem mij niet kwalijk, vrouwtje, dat ik je uitlach, maar de gedachte is te dwaas!’
Mevrouw Macket brak het gesprek hier af. ‘Wat komen moet, komt toch,’ dacht zij, ‘en wie zal zeggen hoe spoedig!’ -
Weinige dagen na deze samenspraak had het oogstfeest plaats. Des morgens bevonden Ilse en hare moeder zich in de groote tuinzaal, om de laatste hand te leggen aan de keurig gedekte tafel. Ilse was bezig bloemen in de vazen te schikken, en voelde zich zoo vroolijk, dat zij dat werk al neuriënde verrichtte.
‘Mama,’ zeide zij plotseling, ‘weet u wel, dat ik vandaag eigenlijk heel bedroefd ben?’
‘Neen,’ antwoordde de aangesprokene lachend, ‘ik moet bekennen dat ik daar nog niets van gemerkt heb. En waarom dan?’
| |
| |
‘Omdat Nellie mij niet geschreven heeft. Ik heb haar zoo dringend gevraagd ons feest bij te wonen, dat is nu al zes dagen geleden, en nog geen brief van haar.’
‘Zij heeft zeker geen verlof kunnen krijgen, daar was je al bang voor, weet je wel? En nu zal zij er tegen opzien je een weigering te zenden. Of zou zij misschien onverwacht komen om ons te verrassen?’
‘Dat zou fameus wezen, goddelijk! De Gontrau's hier en Nellie - dan waren al mijne wenschen vervuld! Maar daar is geen denken aan, juffrouw Raimar zal het nooit goedvinden. Nellie moet altijd leeren ets nog eens leeren. O mama, het moet verschrikkelijk zijn gouvernante te worden! Vind u dat ook niet?’
Mevrouw Macket beproefde te vergeefs Ilse's vooroordeel te bestrijden. Zij bleef volhouden, dat gouvernantes oude jongejuffrouwen werden, en daar was hare Nellie volstrekt niet voor geschikt.
De bloemen prijkten nu op de tafel en Ilse stond ze nog bewonderend te bekijken, toen hare moeder haar toeriep:
‘Het is hoog tijd, kind, wij moeten ons haasten, over een uur zal papa met de familie Gontrau hier wezen.’
Als een vogel vloog Ilse naar boven, maar nauwelijks was ze met kleeden begonnen, of de meid klopte aan met een brief, dien de postbode juist had gebracht. Hij was van Nellie. Terstond brak zij hem open en las.
Reeds de eerste woorden brachten haar in een opgewonden stemming, zoodat zij haast niet verder lezen kon, en nauwelijks had ze hem uit, of zij snelde er mee naar haar moeders kamer. Zij moest het gelukkige, het groote nieuws aan iemand meedeelen.
| |
| |
‘Mama!’ riep zij buiten adem, ‘een brief van Nellie, ik moet hem u voorlezen!’ - En zij begon:
Mijn lief Ilse!
Ik ben verloofd! O! en zeer gelukkig! Kun je raden met wie? Ja? O Ilse, Dr. Althoff is mijn lief, lief schat! Ik zou graag je gezicht zien, als je dit groot gebeurtenis lees, ik zie hoe je de bruin krullebol schud en hoor je roepen: ‘Nellie wil fop mij!’ Maar nee, zij fopt je niet, alles wat ze schrijft, is waar. Je zult alles weten, mijn goed vriendin, ik zal vertellen, hoe het is gegaan. O, het is moeilijk, - ik ben zoo in de war van blijdschap en kan mijn woords niet vind. Je moet geduld heb met je dom Nellie! Ik schaam mij, Ilse, als ik denk aan min verbazend domheid. Ik begrijp niet hoe Alfred mij kan liefhebben. - Maar hoor verder.
Met je lief brief, waarin je mij voor het oogstfeest uitnoodigde, kwam een ander brief voor juffrouw Raimar. Toen ik juist naar haar toe wou gaan, om te bid haar mij verlof te geven, trad zij plotseling mijn kamer in. Dat was een wonder, want zij laat ons anders altijd bij zich roepen. Ik werd rood van schrik, dat kun je denk. Zij hield een geopend couvert in de hand. ‘Nellie,’ zei zij, ‘hier heb ik een verzoek ontvangen of ik een jong Engelsch meisje kan aanbevelen, om aan drie kinderen onderricht in het Engelsch te geven. Dat zou iets voor jou zijn. Wat dunkt je daarvan? Die dame biedt een hoog salaris.’
Ik geloof dat ik een heel treurig gezicht zette en ik zei ook niets. Je brief hield ik nog in de hand, maar nu durfde ik niet eens voor den dag komen met mijn verzoek.
| |
| |
‘Heb je er geen lust in?’ vroeg zij.
‘O, volstrekt niet,’ dacht ik, maar ik durfde niet zeggen, hoe vreeselijk het mij leek oni een kwartdozijn kinderen te leeren. Altijd zoo verstandig en bedaard zijn - altijd een goed voorbeeld geven - neen, dat is niets prettig.
‘Beslis u maar, juffrouw Raimar,’ zeide ik, ‘ik zal doen wat u wil. Maar ben ik wel knap genoeg voor date moeilijk werk?’
‘Dat is mijne zaak,’ antwoordde zij, ‘ik zou je niet aanbevelen, als ik niet wist, dat je het kon.’
Met die woorden verliet zij mij.
De toebereidsels voor mijn reis werden gemaakt, en ik had veel te doen - en te hoor nog veel meer!
Miss Lead hield lang, streng predikaties en voorbereidde mij tot een waardig gouvernante. Juffrouw Raimar spoorde mij ieder dag aan tot ernst en degelijkheid, alleen juffrouw Güssow knikte mij soms vriendelijk en medelijdend toe, als wilde zij zeg: ‘Het spijt mij, darling, dat je onder vreemden moet gaan.’
Het was 28 September, elf uur in de morgen, een uur voor mijn vertrek. Ik zat in mijn kamer op mijn koffer en schreide. Ik was zoo bedroefd, mijn hart was zoo zwaar in mij als een molensteen. Kun je je dat voorstellen? Neen, dat kun je niet. Toen je wegging schreide je ook, maar je ging naar je ouders en die droogden je traags, - wie droogde mijne? Niemand. Ik ging naar vreemd menschen en ‘ka Katzerl, ka Hunderl kümmert sich um mi.’ Ik wenschte dood te zijn, als ons klein Lilli.
Terwijl ik mij zoo verlaten gevoel en luid snik, staat ineens Dr. Althoff, mijn Dr. Althoff voor mij. Ik had niet
| |
| |
gehoord, dat hij deed aankloppen en de deur opende. Ik sprong op en hield de zakdoek voor mijn oogen, ik schaamde mij.
Zacht trok hij dien weg en vroeg met zijn mooi diep stem: ‘Waarom schreit u, Miss Nellie? Spijt het u, de school te verlaten? Zou u liever hier blijven?’
Ik kon niet antwoorden.
‘Zie mij aan, Miss Nellie,’ smeekte hij, ‘ik zou graag in uwe oogen lezen bij wat ik u nu ga vragen.’
Ik probeerde hem aan te zien, maar ik moest mijn oogs neerslaan, want hij keek mij geheel anders aan als gewoonlijk. O, ik was zoo angstig en werd vuurrood. Hij greep mijn hand en hield die vast en toen - ik weet niet hoe het kwam - opeens nam hij mij in zijn arm en vroeg: ‘Nellie, heb je mij lief?’
Kun je begrijpen, Ilse, wat ik voelde bij die vraag? Het was alsof de hemel plotseling openging en alle zaligheid op mijn hoofd uitschudde. Wakend en droomend hoor ik altijd dat een woord en soms denk ik, het is niet waar! Maar hoor verder. Je ben mijn best vriendin en niets zal ik je verzwijgen.
‘Heb je mij lief?’ vroeg hij nog eens, ‘wil je mijn klein vrouwtje zijn?’
‘O ja, van harte graag,’ zeide ik, en ik weet niet of het wel goed was dat ik zoo snel en zonder bedenken mijn jawoord gaf, maar ik kon niet anders, ik had mijn Alfred reeds lang stil in mijn hart liefgehad.
En toen kuste hij mij op de voorhoofd en noemde mij zijn bruid. Ik was onbeschrijfelijk gelukkig, nu was ik niet meer alleen en verlaten op de wereld.
| |
| |
Nu ging wij samen naar beneden en Alfred stelde mij aan allen voor als zijn verloofde. O, Ilse, je had de verbaasde gezichten moeten zien! Het was zoo grappig! Juffrouw Raimar natuurlijk niet, die weet altijd haar gezicht zoo in de plooi te zet, dat men niet ziet, of zij blij is of treurig. Maar ik geloof toch, zij was nu blij, want zij kuste mij hartelijk. Aan Alfred vroeg zij: ‘Hoe is dat zoo snel gekomen, Dr. Althoff? Ik heb nooit iets van uwe liefde gemerkt.’
‘Het is mijzelf eerst helder geworden toen ik op het punt was haar te verliezen,’ antwoordde Alfred en verzocht juffrouw Raimar mijn betrekking als gouvernante af te schrijven en mij tot ons huwelijk onder haar moederlijk bescherming te houden. Zij beloofde dit. Zoo bleef ik hier en pakte mijn koffer weer uit.
Miss Lead gelukwenschte mij ook, maar al is zij mijn landsman, zij was koel als een kikvorsch. Ik geloof, zij is jaloersch. Maar ik geef er niets om. Juffrouw Güssow verheugt zich vreeselijk in mijn geluk, ik heb haar lief als een zuster en bid alle dag de goede God hij haar een meer prettig leven bezorgt. Zij is te goed voor een streng leerares.
Onze vriendinnen waren zeer lief! dat is, niet alle, want Melanie en Grete zijn plotseling weggereisd, omdat hun moeder ziek was, zij weten nog niets. Orla gaf mij een kostbaar armband als aandenken aan de verloving. De kleine lachduifje kon geen woord zeg, zij lachte maar. Rosi sprak lief, verstandig dings, als altijd, en Flora! Zij keek Alfred aan met een dwepend blik, en drukte ons toen beiden stom de hand. Gister heeft zij mij een lang vers
| |
| |
gegeven. ‘Elegie aan eene bruid!’ zeer mooi als al de gedichten van Flora.
Vanmorgen is mijn Alfred zijn moeder gaan bezoeken, dat was een zeer zwaar afscheid! Maar wij liet geen van beiden de hoofd hangen. Ik slikte mijn traans dapper in, juffrouw Raimar mocht mij niet zwak zien. Hij komt ook gauw terug, maar acht daag blijft hij uit.
Vaarwel, lieveling. Ik heb je een zeer lang brief geschreven, antwoord mij nu ook onmiddellijk! Ik verheug mij vreeselijk op je brief. Je kom toch op mijn bruiloft? Het is in de Kerstvacantie. Duizend kussen, lief Ilse, en groet je lief ouders en de klein baby van
je zalig Nellie.’
‘Nellie, de bruid van Dr. Althoff!’ riep Ilse jubelend. ‘Nu wordt zij geene gouvernante, mama!’
‘Neen, nu heeft zij de beste bestemming gevonden!’ antwoordde mevrouw Macket, die nu en dan over Nellie's dwaas taaltje gelachen had en soms ook een traan van ontroering had voelen opkomen, ‘welk een geluk voor het arme kind, dat zoo alleen op de wereld stond, ik gun het haar van harte. Wat een lief, opgewekt schepseltje is zij, dat kan men zoo goed uit den toon van haar brief hooren.’
Als Ilse op dit onderwerp kwam, was zij onuitputtelijk. Mevrouw Macket moest haar ten laatste dringend aanmanen zich te kleeden.
‘Ja mama, dadelijk, ik zal mij vreeselijk haasten!’ Maar in de deur keerde zij zich nog eens om, en vroeg, waarom Dr. Althoff nu juist op Nellie verliefd zou zijn geworden. Zonder evenwel een antwoord op deze zonderlinge vraag
| |
| |
af te wachten, sprong zij de trappen op, twee treden tegelijk.
‘Nellie verloofd!’ Zij kon aan niets anders denken en deed daardoor alles verkeerd. In plaats van haar wit batist kleedje trok zij een morgenjapon aan, en toen zij het bemerkte en hare fout wilde herstellen, kon zij de verzoeking niet weerstaan Nellie's brief nog eens over te lezen. ‘Heb je mij lief? Wil je mijn klein vrouwtje zijn?’ Dat klonk toch zoo mooi. Zij liet den brief in haar schoot glijden en herhaalde droomend: ‘Heb je mij lief?’
Zij schrikte op, toen hare moeder aan de deur klopte.
‘Gaat u maar naar beneden, Mama, ik kom dadelijk.’ reep zij.
Maar Mevrouw Macket liet zich zoo niet afwijzen en kwam binnen.
‘Wat is dat? Nog niet klaar? O, kind, kind, waarom heb je Sophie niet geroepen, als je alleen geen raad wist! Gauw nu maar, gauw! Ieder oogenblik is kostbaar!’
Zij hielp Ilse zelve de lichtrose strikken en de bloemen bevestigen en weldra was het meisje geheel gereed. Hare moeder keek haar met welgevallen aan; zoo bekoorljk had zij haar dochtertje nog nooit gezien. Stond het lichte japonnetje haar zoo goed? Of hadden de oogen een bijzonderen glans?
|
|