Stijfkopje op school
(1904)–Emmy von Rhoden– Auteursrecht onbekend
[pagina 240]
| |
wang. Leo begroette de dames met een handkus. Nu wist Ilse hoe zij zich in zulk een kritiek geval te gedragen had, zij trok hare hand niet terug; hare moeder had het ook niet gedaan. Hare ouders geleidden den heer en mevrouw Gontrau naar de logeerkamers, Leo bleef op de veranda achter, en naderde Ilse, die ver van hem af tegen een pilaar leunde en hare volle aandacht aan den wilden wingerd scheen te wijden. Zijn blik rustte op het bevallige meisje, dat, naar het hem voorkwam, in deze vier weken veel grooter en mooier was geworden. ‘U is veel stiller en ernstiger hier dan op Lindenhof,’ begon hij. ‘Is er iets dat u verdriet doet?’ ‘Verdriet? O, neen, juist andersom!’ en hare oogen lachten hem met de oude vroolijkheid tegen, terwijl zij hem Nellie's engagement mededeelde. Eigenlijk verbaasde het haar dat hij daar zoo weinig op antwoordde. Wel zag hij haar onafgewend aan, maar toch scheen het, alsof zijne gedachten er niet bij waren. ‘Is zij zeer gelukkig?’ vroeg hij eindelijk verstrooid. ‘Gelukkig?’ herhaalde zij verbaasd. ‘Zalig is zij! U moet haar brief maar eens lezen!’ ‘Lees hem mij voor,’ smeekte hij. ‘Laten wij gebruik maken van deze kostelijke gelegenheid, niemand stoort ons hier.’ ‘Dat gaat niet! Neen, dat gaat heusch niet!’ riep zij bijna angstig. Plotseling overviel haar de gedachte: Hoe kan ik hem Nellie's innigste gevoelens openbaren? - Was het dit denkbeeld alleen, dat haar zoo huiverig maakte? En kwam | |
[pagina 241]
| |
de vrees van met hem alleen te zijn uit dezelfde oorzaak voort? ‘Als ik er u dringend om verzoek, dan ook niet?’ vervolgde hij. Zij was reeds half op de vlucht, toen die woorden haar oor bereikten. ‘Ik kan nu niet! Ik heb in huis wat te doen! Later!’ riep zij in verwarring en ijlde van de veranda weg door de eetzaal tot in het kleine boudoir harer moeder. Hij keek haar na, tot hij niets meer van haar lichte gestalte zien kon. Op zijn gelaat spiegelden zich twijfel, hoop en verrukking af. Toen Ilse buiten adem en vuurrood het kamertje binnen kwam stormen, schrok zij bijna dat zij haar oom daar aantrof. ‘Zoo, kleintje, wat is er gebeurd?’ vroeg hij, en legde het boek, waarin hij las uit de hand. ‘O niets, niets!’ riep zij snel. ‘Ik ben maar zoo warm en mijn hart klopt zoo.’ Vöör hij haar verder ondervragen kon, voegde zij er bij: ‘Verschrikkelijk gewichtig nieuws, oom Johannes! Nellie is verloofd!’ Wie Nellie was, wist hij al lang. IIse had hem in de schilderlessen, die zij met veel ijver bij hem nam, reeds dikwijls van haar verteld, nu echter kon zij hem ook het portret van hare vriendin laten kijken. Het album, met de portretten van de meisjes en de leeraressen, dat juffrouw Raimar haar bij haar vertrek beloofd had, was haar juist gezonden. ‘En dat is dan de reden dat je hart zoo klopt?’ vroeg | |
[pagina 242]
| |
hij met een spottend glimlachje. ‘Zoo, zoo! Zeg eens, kindje, zijn de Gontrau's al aangekomen?’ Ilse hoorde die vraag zeker niet. ‘Kijk oom, hier is Nellie!’ viel zij hem in de rede, ‘vindt u haar niet mooi?’ ‘Mooi? neen, dat kan ik niet vinden,’ zeide hij, na het portret met een kennersblik gemonsterd te hebben, ‘lief, bevallig, ja, de mond is goed, maar de oogen en de neus....’ ‘Och, oom, u mag haar niet zoo kritisch bekijken, geloof mij op mijn woord, Nellie is beelderig mooi! Het portret is ook slecht, zij ziet er in werkelijkheid veel liever uit!’ Hij bladerde het album verder door en liet zich deze en gene noemen. Plotseling vroeg hij haastig, op een portret wijzende: ‘Wie is dat?’ ‘Dat is mijn liefste onderwijzeres, juffrouw Güssow. Wij hielden allen dolveel van haar. Kent u haar?’ voegde zij er bij, toen zij bemerkte hoe opmerkzaam hij de photographie beschouwde. ‘Neen. Maar ik heb iemand gekend die zeer veel op deze dame geleek. Dat is lang geleden. Hoe oud is je onderwijzeres?’ ‘O, ze is niet jong meer, al zeven en twintig,’ antwoordde Ilse. ‘Ja, dan is zij al een oude jongejuffrouw,’ gaf oom Johannes toe. Maar terwijl hij dit schertsend zeide, rustte zijn blik met weemoedigen ernst op het welgelijkend beeld voor hem. Was Ilse niet zoo jong geweest en iets minder vervuld met haar eigen klein persoontje, dan zou het haar in het | |
[pagina 243]
| |
oog gevallen zijn, dat hij het portret zoo lang en zoo nauwkeurig bekeek. ‘Vindt u het een lief gezicht?’ vroeg zij. ‘Hoe heet zij? Güssow?’ zeide hij, zonder hare vraag te beantwoordden. ‘Hoe is haar voornaam?’ ‘Charlotte.’ ‘Lotte,’ knikte hij toestemmend, ‘een mooie naam!’ Hij sloot het album en nam zijn boek weer op. Ilse's aanwezigheid scheen hij vergeten te hebben. Zij kende hem reeds als een zonderling, daarom trof haar zijn gedrag niet bijzonder. ‘Gaat u mee naar de veranda, oom,’ verzocht zij en voegde er met afgewenden blik bij: ‘de Gontrau's zijn gekomen.’ ‘Ja, ja, straks!’ antwoordde hij verstrooid. ‘Ik kom dadelijk.’ Op hare teenen sloop zij door de eetzaal, en bleef verscheiden malen staan om te luisteren. Alles was stil. Toen zij de geopende deur bereikt had, keek zij voorzichtig naar beide zijden en waagde zich eerst naar buiten, toen zij de veranda leeg zag. De tafel stond er gedekt, zij verschikte hier en daar eene kleinigheid, steeds hopende dat hare ouders zouden komen. Wat bleven zij lang weg. Had zij maar geweten dat allen te zamen een bezoek aan het kleine broertje brachten, hoe snel zou zij naar hen toegeloopen zijn. Eindelijk naderden er stappen. Was het oom? Neen, die zou niet van buiten af op de veranda komen. Zij spiedde door de bladeren heen en tot haar schrik herkende zij - Leo. Het bloed vloog haar naar de wangen en haar adem stokte. Onmogelijk hem nu te ontmoeten! Ze had geen woord kunnen uitbrengen, en wat zou hij van haar denken, als zij daar sprakeloos tegenover hem stond? | |
[pagina 244]
| |
Vlucht? dat was het eenige, wat haar uit dezen pijnlijken toestand kon bevrijden, maar het was te laat, hij had haar gezien en haalde haar halfweg het salon in. ‘Neen,’ zeide hij schertsend, ‘nu moogt u niet wegloopen, juffrouw Macket, ik laat u niet vrij! U hebt mij daareven getroost met het woord ‘later,’ en nu is het ‘later,’ en u zult wel zoo vriendelijk willen zijn, niet waar, mij den brief van Miss Nellie voor te lezen; een vrouw - een woord!’ Nu was zij gevangen! Hard wegloopen, dat ging niet meer, het zou te kinderachtig geweest zijn. Zij drukte de hand stijf op haar stormachtig kloppend hart en zag hem aan, schuw als een wilde duif die zich in het net gevangen ziet. Hare verlegenheid ontging hem niet, maar hij wist er haar met veel fijn gevoel over heen te helpen. Hij bood haar den arm en leide haar naar een hoek der veranda, waar een ijzeren tafeltje met twee stoelen stond. De Octoberzon gluurde door de roode druivenbladeren heen en scheen het jonge meisje zoo vlak in het gelaat, dat zij de oogen moest sluiten. ‘Het licht verblindt mij,’ merkte Ilse aan, verheugd dat zij een onbeduidend woord wist te zeggen, ‘en het is hier ook zoo warm,’ ging zij voort, terwijl zij opstond. Aan de andere zijde der veranda was het koel en schaduwrijk. Langzamerhand was Ilse hare verlegenheid meester geworden, en toen Leo haar opnieuw aan den brief herinnerde, vond zij den ouden vroolijken toon weer. ‘U is een echte kwelgeest,’ zeide zij. ‘Wat kunt u er voor belang in stellen te weten ‘hoe’ en ‘wat’ Nellie mij schrijft. Ik ben bang dat u er den spot mee zult drijven en dat mag niet!’ | |
[pagina 245]
| |
‘Hoe kunt u mij van zoo iets verdenken!’ zeide hij. ‘U hebt mij zooveel liefs van uwe vriendin verteld, dat ik natuurlijk zeer verlangend ben met hare eigen woorden te hooren wat zij van haar geluk schrijft.’ Ilse keek hem aan en toen zij geen spottenden trek om zijn mond zag, geloofde zij hem en haalde den brief uit haar gak. Zij legde hem voor zich neer en las zacht. ‘Nu?’ vroeg hij. ‘Geduld, mijnheer de assessor! Eerst moet ik de plaatsen uitzoeken die u moogt hooren. De geheele inhoud is niet voor u bestemd!’ ‘Dat is wreedaardig!’ protesteerde hij, ‘dat is nu net, alsof men een kind een stukje suiker voorhoudt en het er even aan laat likken, om het daarna zelf in den mond te steken.’ Zij lachte over zijne vergelijking, zij was weer in hare gewone, vroolijke stemming. ‘Nu, luister dan, maar niet spotten!’ waarschuwde zij. Het was een bevallig tooneeltje, dat die twee jonge, mooie menschenkinderen boden. Zij zaten dichtbij elkaar, zij lezend en hij luisterend. Hij had den arm op de tafel gelegd en keek op Ilse neer, die het hoofd eenigszins gebogen hield. Plotseling zweeg zij. ‘Lees verder, wat ik u bidden mag! Waarom houdt u op? Denkt u aan het stukje suiker?’ Zij overlegde even met zichzelve. Waarom wilde zij het schoonste deel van den brief voor hem verzwijgen? Nellie had hare verloving zoo eigenaardig beschreven, men kon er haar geheel uit proeven. Toen hij haar dus nog eenmaal smeekte te vervolgen, las | |
[pagina 246]
| |
zij door, eerst eenigszins aarzelend, toen vloeiend tot het einde toe. Waarom bleef hij nu zwijgen? Zij had zoo zeker gedacht dat hij zijne verrukking luid zou te kennen geven, en hij zeide niets. Bijna verwijtend keek zij naar hem op, doch hetzelfde oogenblik sloeg zij hare oogen neder. Hoe vreemd had hij haar aangezien. Zij moest ineens aan den blik van Dr. Althoff denken ‘Uwe vriendin voelt warm en diep,’ bracht hij eindelijk uit, maar het klonk gedwongen. Hij begreep het zelf en brak plotseling af. Na weer eene kleine pauze ging hij zonder eenigen samenhang voort: ‘Wat zoudt u zeggen, juffrouw Ilse, als - als iemand u vroeg: Hebt u mij lief?’ Zip schrikte ineens bij deze onverwachte vraag, en haar eerste gedachte was dat hij haar voor den gek wilde houden. Snel stond zij op. ‘Neen, zou ik zeggen!’ sprak zij, ‘ik heb niemand lief! Niemand!’ herhaalde zij, bijna heftig. Had het driftkopje maar één blik op den jongen man geworpen, hoe spoedig zou zij hem begrepen hebben! Met verrukking staarde hij haar aan, haar verzet maakte haar dubbel aantrekkelijk voor hem. ‘Ilse,’ zeide hij teeder en greep hare hand. ‘Als ik het was, die vroeg: Heb je mij lief, wil je mijn klein vrouwtje zijn? Zou je dan ook zoo antwoorden?’ Zij trok hare hand terug en wendde het hoofd af. ‘Heb je mij lief, Ilse?’ Zijne stem klonk week en innig en trof haar hart, maar een ‘ja’ kwam haar niet over de lippen. Haar trots, haar zin voor tegenspraak kwam opeens weer boven. ‘Neen! Nooit!’ sprak zij. | |
[pagina 247]
| |
‘Neen! - nooit?’ herhaalde hij op diep teleurgestelden toon, ‘o, Ilse, neem dat woord terug, het geluk van mijn leven hangt er van af! - Ik ben te spoedig met mijne vraag gekomen, niet waar? Ik heb je doen schrikken! - Geef mij niet dadelijk een antwoord, eerst later als je kalmer zult wezen, en dan -’ Hij liet zich op een stoel neervallen en hield de hand voor de oogen. Ilse stond nog altijd van hem afgewend, de tegenstrijdigste gevoelens kampten in hare borst. Haar hart vloog naar hem toe, maar zij kon de brug niet vinden, die hem nog van haar scheidde. Daar was het haar plotseling alsof zij Lucie's beeld voor zich zag, alsof zij eene stem hoorde, die haar waarschuwend toeriep: ‘Wilt ge hem verliezen? Denk aan mijn lot!’ ‘Leo,’ zeide zij schuchter en deed eene schrede nader, maar verschrikt over hare stoutheid bleef zij blozend en met neergeslagen oogen staan. Hij had zijn naam echter gehoord, al had zij dien nog zoo zacht gefluisterd. Met een blijden kreet sprong hij op, en zijne oogen, die pas zoo droevig gekeken hadden, schitterden nu in vroolijken glans. ‘Nu ben je mijne Ilse!’ riep hij en drukte haar aan zijn hart, doch toen hij den eersten kus op hare lippen wilde drukken, trok zij zich terug. ‘Neen,’ zeide zij vastbesloten, ‘ik laat mij niet door een vreemde kussen.’ Maar de hand,’ smeekte hij lachend, ‘dat mag toch wel?’ Genadig stond zij hem den handkus toe. | |
[pagina 248]
| |
Hij hield den arm nog om haar heen geslagen, toen de beide ouders op de veranda verschenen. Allen begrepen onmiddellijk wat hier gebeurd was, de burgemeester alleen kon zijne oogen niet gelooven, en bleef roerloos staan, terwijl de landraad en diens echtgenoote het jonge paar hartelijk gelukwenschten. Zijne vrouw legde de hand op zijn arm. ‘Zie je het nu, Richard?’ vroeg zij, ‘hoe uit het kind eene jonkvrouw geworden is?’ ‘Ilse! mijne kleine Ilse!’ bracht hij eindelijk met moeite uit, en toen zij op hem toetrad, was zijne eerste vraag: ‘Is het wezenlijk waar? Wil je mij verlaten?’ Maar zij vloog hem om den hals en kuste hem en riep half schreiend, half lachend: ‘O mijn best vadertje, ik houd zooveel van hem!’ |
|