| |
[7]
Het was een woensdagmiddag in de maand Augustus. De groote meisjes van het pensionaat Raimar zaten in de eetzaal bij elkander hare kousen te mazen, of hare kleedenen te verstellen, of andere handwerken te doen. Het was warm, broeierig weer, zoodat er door de hoog opgeschoven ramen geen verfrisschend zuchtje naar binnen kwam.
Ilse had eene breikous in de hand, maar de naalden waren zoo vochtig geworden door hare heets vingers, dat zij ze haast niet verschuiven kon. Zij zag vuurrood van inspanning en legde gedurig de bruine kous, die oorspronkelijk wit was geweest, een poosje neer. Tot overmaat van ramp vielen er nu nog een paar steken en juffrouw Güssow, die het opzicht hield, ried haar dat ze eens zelve probeeren zou die op te rapen.
‘Dat kan ik niet,’ verzekerde Ilse, ‘de naalden kleven zoo, ik kan ze niet meer verwegen.’
| |
| |
‘Wasch je handen eens, zeide juffrouw Güssow, ‘dan zal het beter gaan.’
‘Dat helpt niet,’ antwoordde Ilse moedeloos en legde het breiwerk neer.
De anderen lachten, en Grete, die tegenover haar zat, nam de kous op, om haar te helpen.
Ilse trok haar die uit de hand. ‘Laat liggen, het is van mij!’
Voordat juffrouw Güssow nog iets over de onvriendelijkheid had kunnen zeggen, kwam juffrouw Raimar de kamer binnen, en ging van de eene naar de andere, zooals hare gewoonte was, waarbij zij hier een woord van lof, daar een van afkeuring deed hooren.
‘Wel, hoe gaat het met jou, Ilse?’ vroeg zij. ‘Is je kous al bijna klaar? Laat eens kijken.’
Ilse deed alsof zij het laatste niet hoorde, zij schaamde zich over haar morsig werk.
‘Ik wil je breiwerk zien, Ilse, versta je mij niet?’
De toon der directrice klonk ditmaal streng en hard, en nu was het trots, die Ilse tot verzet aandreef.
Toornig trok juffrouw Raimar haar de kous onzacht uit de hand, met de woorden:
‘Ik ben gewoon dat mijne leerlingen mij gehoorzamen, waag het dus niet mij te trotseeren! - Ziet eens, meisjes,’ ging zij voort en hield het breiwerk omhoog, ‘wat zegt ge van zulk werk! Zou men wel denken, dat het aan een volwassen meisje toebehoorde? Foei, schaam je! Nooit weer wil ik zulk vuil geknoei zien.’
Aller oogen waren op de ongelukskous gericht, en eenige meisjes meenden dat zij de vraag der directice behoorden
| |
| |
te beantwoorden. Grete verzekerde dat haar vijfjarig zusje thuis veel beter breide, en dat haar werk bij dat van Ilse vergeleken sneeuwwit mocht genoemd worden, maar het kleine ding mocht ook nooit met ongewasschen handen breien.
De dichtlievende Flora vergeleek het vormelooze voorwerp om de bruine kleur bij een zakje uit een koffie kan, waarover Annemie zoo lachen moest, dat zij niet weer tot bedaren kon komen.
Wat er in die oogenblikken in Ilse omging, is niet te beschrijven. Allen lachten haar uit en bespotten haar, en zij mocht zich niet verdedigen. Hare geheele bandelooze natuur kwam in opstand tegen den smaad, haar aangedaan. Zij geraakte in blinde woede, balde de vuisten, beet zich op de lippen en hare oogen vulden zich met heete tranen.
Juffrouw Raimar was de kamer alweer uit, maar had de deur achter zich opengelaten, en liep in de gang. Zij begreep volstrekt niet welken storm zij in Ilse gewekt had, integendeel, zij meende dat die openlijke beschaming uitstekend was geweest om het meisje hare ongehoorzaamheid af te leeren. Hoe weinig begrip had zij van een hartstochtelijk karakter!
‘Plaagt haar niet!’ gebood juffrouw Güssow, die Ilse beter begreep, ‘ik wil niet dat iemand haar uitlacht!’
Nellie, die het geheele tooneel met veel medelijden had aangezien, wilde uit vriendelijkheid de kous onbemerkt naar zich toetrekken, om de gevallen steken op te rapen, maar nu ontlaadde zich Ilse's woede op haar onschuldig hoofd.
‘Geef hier!’ schreeuwde zij, ‘laat liggen. Wat heb je met mijn dingen te maken?’
‘Laat mij,’ zeide Nellie zacht, ‘ik maak het in orde.’
| |
| |
Maar Ilse hoorde niet; onstuimig rukte zij de kous uit Nellie's handen en eer deze het verhinderen kon, smeet zij het rampzalig breiwerk tegen den muur.
De pennen rinkelden en het kluwen rolde de open deur uit tot voor de voeten der directrice.
Misschien zou deze er geen acht op geslagen hebben, als niet tegelijkertijd alle uitroepen van schrik en verbazing hare opmerkzaamheid getrokken hadden.
‘Wat is er?’ vroeg zij, haastig binnentredende. Niemand antwoordde, doch daar viel haar oog op het breiwerk, en zij begreep alles.
‘Heb je het opzettelijk op den grond gegooid?’ Deze vraag richtte zij tot Ilse; hare stem trilde en hare gewoonlijk zoo kalme oogen begonnen onrustbarend te fonkelen. ‘Antwoord - ik wil het weten!’
‘Ja,’ zeide Ilse.
‘Kom hier en raap het op!’
De heftigheid der directrice maakte Ilse des te meer verstokt; zij verroerde zich niet.
‘Heb je gehoord, wat ik je bevolen heb? Meen je mij te kunnen weerstaan? Ik verlang, dat je mij oogenblikkelijk gehoorzaamt!’
‘Neen,’ antwoordde Ilse, tot ontzetting van alle meisjes, ‘ik doe het niet!’
Juffrouw Güssow zag het stijf kopje treurig aan. Geen toorn, niets dan medelijden gevoelde zij, en dacht: Arm, verblind kind, kon ik je maar veranderen? Kon ik een middel vinden om je op een anderen weg te brengen?’ Meteen nam zij zich plechtig voor niets onbeproefd te laten om Ilse van haar gebrek te genezen.
| |
| |
Zoolang juffrouw Raimar aan het hoofd van dit pensionaat stond, had zij nog nooit iets dergelijks beleefd. Het was haar daarom op het oogenblik niet volkomen duidelijk, hoe zij zich tegenover dit verzet te gedragen had.
‘Ga naar je kamer,’ beval zij kortaf, ‘en blijf daar! Later zullen wij verder zien.’
Ilse stond op en ging naar boven. Nauwelijks was zij op haar eigen grondgebied, of de storm, dien zij met veel moeite had ingehouden, brak los. Zij viel op een stoel neder en weende luid, en riep om haar vader, dat hij haar moest komen weghalen - beschuldigde hare moeder, die haar in deze vreeselijke inrichting gebracht had - kortom, zij gevoelde zich wanhopiger en meer verlaten dan ooit in haar leven.
Allerlei kinderachtige en onuitvoerbare plannen joegen haar door het kloppende, brandende hoofd. Wegloopen wilde zij - waarheen kon haar niet schelen, maar heel ver weg van de booze directrice, die haar nooit had kunnen uitstaan en van de afschuwelijke meisjes, die haar bespot hadden en die geen van allen van haar hielden. Nooit, nooit wilde zij ze weerzien! Niemand hield van haar, behalve haar papa. O, was zij maar dadelijk bij hem!
De gedachte, dat zij terug moest naar Moosdorf, behield de overhand. Zij begon haar kastje leeg te pakken en was juist van plan de meid te roepen om haar koffer van boven te halen, toen eerst Nellie en even daarop juffrouw Güssow binnenkwam.
Verbaasd keek de laatste naar den rommel en vroeg:
‘Maar Ilse, wat heeft dat nu te beduiden?’
In plaats van te antwoorden begroef Ilse het gelaat in beide handen en snikte luid.
| |
| |
De onderwijzeres liet haar eenige oogenblikken begaan, en zeide toen zacht:
‘Ik zou graag met je willen praten, mijn kind; bedaar eerst wat.’
‘Ik kan niet! Ik wil weg!’ stiet Ilse hartstochtelijk uit.
‘Zelfbeheersching, meisjelief. Ik begrijp dat het je moeilijk zal vallen dat trotsche hoofdje te buigen, maar dat moet toch geben en, het kan niet anders. Zie je niet zelve in, hoe verkeerd je te gedragen hebt?’
Ilse schudde het hoofd. ‘Zij hebben mij allen getergd,’ antwoordde zij, afgebroken snikkende. ‘Juffrouw Raimar heeft mij openlijk te schande gemaakt, en de anderen hebben mij uitgelachen!’
Juffrouw Güssow meende, dat het beter geweest zou zijn, als de directrice hare rechtmatige ontevredenheid op eene andere wijze had getoond, doch dat was nu eenmaal gebeurd en niet meer te veranderen.
‘Neen,’ zeide zij, ‘je hebt je zelve belachelijk gemaakt, denk maar eens na over je gedrag. Maar,’ ging zij voort, ‘er is geen enkele reden om je de zaak zoo vreeselijk aan te trekken. Als je morgen weer verstandig zijt, is alles vergeten. De meisjes houden allen veel van je.’
‘Neen, neen,’ riep Ilse, ‘niemand houdt van mij! Dat weet ik wel! Ik ben dom en onhandig en ik wil weg - naar mijn papa!’
‘Als je zoo blijft doorslaan, Ilse, dan laat ik je alleen. Je weet heel goed, hoeveel ik van je houd, maar zulke kinderachtige dingen wil ik je niet hooren zeggen. Nu, zal ik weggaan? wil je verstandig wezen?’
Ilse zweeg en de jonge onderwijzeres wendde zich naar
| |
| |
de deur. Toen zij op het punt was die te openen, vloog Ilse op haar toe.
‘Wilt u als het u belieft blijven?’ vroeg zij.
‘Heel graag, als je mij bedaard wilt aanhooren.’
Zij zette zich op een stoel bij het raam en sloeg haar arm om Ilse heen.
‘O stijfkopje, wat ben je warm,’ zeide zij, terwijl zij haar liefkoozend langs de gloeiende wang streek. ‘Nellie, geef haar een glas water.’
Nellie had al dien tijd stil voor het andere venster gestaan en het luide snikken van hare vriendin met stille tranen begeleid; nu kwam zij vlug met het glas aanloopen.
‘Zoo, doe wat drink, dat zal je maken kalm,’ sprak zij hartelijk. Zeg nu nooit weer, stout, stout Ilse, dat wij je niet liefheb. Niet meer schreien nu, kom, ik zal wasch je gezicht.’
En zij doopte eene spons in het water en verkoelde daarmede Ilse's brandende oogen en wangen.
‘Wat denk je te doen, mijn kind?’ vroeg juffrouw Güssow, toen Ilse wat kalmer was geworden.
‘Ik moet vandaag nog op reis,’ antwoordde Ilse, ‘hier blijven kan ik niet,’
‘Nog altijd datzelfde verlangen om met het hoofd tegen den muur te loopen! Denk je er volstrekt niet aan, dat jij de minste moet zijn, dat het je plicht is om vergeving te vragen! Je hebt juffrouw Raimar bitter verdriet gedaan, voel je geen behoefte je met haar te verzoenen? Zeg!’
‘Neen,’ riep Ilse, het hoofd in den nek werpende. ‘Juffrouw Raimar heeft mij beleedigd! Ik vraag haar geen vergiffenis! Nog nooit heb ik iemand om vergiffenis gevraagd - en dat doe ik nu ook niet! Nooit!’
| |
| |
Juffrouw Güssow verloor haar geduld niet bij dezen nieuwen, heftigen uitval. Zacht en rustig ging zij voort: ‘Heb je nooit iemands vergiffenis gevraagd, Ilse? Dat verbaast mij, ook je vader niet, als hij boos op je was?’
‘Papa!’ herhaalde Ilse, en keek haar verwonderd aan.
‘Papa was nooit boos op mij, hij was altijd even lief en vriendelijk, wat ik ook deed.’
‘Zoo,’ zeide juffrouw Güssow; en begreep dat zij in die te groote toegeeflijkheid van den vader den sleutel tot de eigenzinnigheid van het dochtertje gevonden had. ‘En je mama, was die ook altijd tevreden over alles wat je deedt, - heb je die nooit verdriet gedaan? Vertel het eens oprecht.’
‘Dat geloof ik wel,’ zeide Ilse na eenige oogenblikken. Zij kon niet ontkennen, dat zij hare moeder dikwijls geërgerd had door hare koppigheid.
‘En dan heb je toch zeker gezegd: ‘vergeef mij, lieve mama, niet waar?’
Ilse schudde het hoofd. ‘Neen,’ verzekerde zij, ‘dat heb ik nooit gedaan, en mama heeft het ook nooit van mij geëischt; zij weet wel dat ik niet vragen kan.’
‘Een kind moet dat kunnen! En een meisje vooral. Je moet het leeren, Ilse, voor het te laat is?’ sprak juffrouw Güsssow met levendigen aandrang. ‘O Ilse, als mijne woorden eens de macht hadden je de oogen te openen? Je moet leeren toe te geven, jezelve te beheerschen? Doe je dat niet dan staat je in de harde school des levens veel leed en zorg te wachten. Geloof mij, trots en eigenzinnigheid zijn onkruid in een meisjeshart en verstikken er dikwijls de beste, heiligste gevoelens! Ga naar beneden, lieve Ilse, en vraag juffrouw
| |
| |
Raimar om vergiffenis. Als je vandaag deze overwinning op jezelve behaalt, dan heb je den strijd voor altijd gewonnen!’
Zij had met warmte gesproken en er stonden tranen in hare bruine oogen. Ilse was wel geroerd door hare woorden, gebogen echter niet.
‘Ik kan het niet,’ zeide zij op stelligen toon, na eene korte aarzeling.
‘Je wilt niet, maar het moet,’ herhaalde juffrouw Güssow. ‘Mijn God, is er dan geen middel om je te genezen!’
‘Kom hier bij mij zitten,’ vervolgde zij na een oogenblik, ‘ik zal je eene ware geschiedenis verhalen van een trotsch, eigenzinnig menschenkind, dat haar levensgeluk verspeelde door aan eene kinderachtige luim toe te geven, en als je daarna nog zegt: ‘ik kan niet,’ ga dan je eigen gang, ik zal nooit weer beproeven dien harden nek te buigen...’
Gewillig zette Ilse zich tegenover de jonge onderwijzeres en keek haar in gespannen verwachting aan. De leelijke, trotsche trek om haar mond verdween en wie haar nu zag zou niet hebben kunnen gelooven, dat zij hetzelfde meisje was, dat zich daareven zozo wild en onstuimig had aangesteld.
Juffrouw Güssow keek peinzend het raam uit. Haar bleek gelaat was licht rood getint en er lag eene pijnlijke uitdrukking op, alsof het haar moeite kostte te beginnen. Plotseling stond zij op en opende het venster. Er kwam een koele luchtstroom naar binnen. Een onweer was in aantocht. De wind suisde door de toppen der boomen en in de verte rolde de donder.
‘Dat doet goed,’ zeide zij, ‘de hitte drukte mij als lood op de borst. - Hoe oud ben je Ilse!’ vroeg zij plotseling.
| |
| |
‘De volgende maand word ik zestien.’
‘Zestien jaar!’ herhaalde de onderwijzeres, ‘dan ben je oud en ook verstandig genoeg, denk ik om de treurige geschiedenis van de vriendin uit mijne jeugd te begrijpen. Luister dan.
‘Er was eens een jong, vroolijk meisje van zestien jaar. Haar vader en hare moeder waren vroeg gestorven en zoo was de kleine wees bij eene grootmoeder gekomen, die haar opvoedde en haar in den grond bedierf. Lucie had nooit geleerd te gehoorzamen of zich te schikken, en kende slechts één wil, haar eigen.
‘“Waarom zal ik het kind haar zin niet geven?“ vroeg de grootmoeder, wanneer men haar soms op hare te groote zachtheid voor Lucie opmerkzaam maakte, is het al niet erg genoeg, dat het arme meisje hare ouders moet missen. Het kan mij niet van het hart, haar eenig verdriet aan te doen.’
‘Was Lucie mooi?‘ vroeg Nellie, die achter Ilse was gaan staan, met den arm om haar schouders geslagen.
‘Dat geloof ik wel,’ antwoordde de aangesprokene, even kleurend, ‘men heeft haar dit later ten minste vaak verzekerd. Maar dat is een bijzaak - hoort verder.
‘De grootmoeder bewoonde een heerlijk huis buiten, en men behoefde slechts een poortje in het park uit te gaan, om in een prachtig bosch te komen, dat tegen de helling van een berg lag.
‘Het gebeurde niet dikwijls, dat wandelaars uit het naburige stadje in dat bosch kwamen, maar Lucie was er bijna dagelijks; zij steeg tot op den top van den berg, of wat zij nog liever deed, zij legde zich met een mooi boek in het
| |
| |
zachte mos, en vergat dan alles om zich heen, - dat was het grootste genot dat zij zich kon denken.
Op zekeren dag had zij weer haar lievelingsplekje aan den voet van een eik opgezocht. De lucht was zwoel en daarom deed de koelte in het woud haar dubbel weldadig aan. Eerst lag zij een poosje languit op den grond, en tuurde in het groene bladertak boven haar hoofd, toen opende zj haar boek en was weldra zoo in den inhoud verdiept, dat zij niets meer zag of hoorde?
‘Eene mannelijke stem deed haar plotseling opschrikken. Geërgerd over deze stoornis keek zij op en zag in het lachende gelaat van een jongen man, die met penseel en palet in de hand voor haar stond.
‘“Een prachtig beeldje!” riep hij uit. “Ik zou waarlijk lust hebben het te schilderen! Blijf, bid ik u, nog even in die houding,” smeekte hij, toen Lucie snel wilde opstaan, “maar u mag niet zulk een boos gezicht zetten, - neen, als ik u verzoeken mag, weer denzelfden trek van spanning om den mond, - datzelfde glimlachje!’
‘“Wat komt u in de gedachte?” riep Lucie geraakt en met één sprong stond zij op hare voeten. Daarbij viel haar het boek uit de hand.
‘Hij raapte het snel op, maar vóór hij het baar overreikte, las hij het titelblad.
‘“Het lijden van den jongen Werther,” zei hij met een vroolijken lach. “Heb ik het niet gedacht! Verboden lectuur natuurlijk, die hier in de stilte van het bosch genoten wordt! Of heeft uw vader u misschien toegestaan dit gevaarlijke boek te lezen?”
‘Lucie trok het hem uit de hand, en kleurde.
| |
| |
‘“Ik verbied u zulke aanmerkingen te maken,” antwoordde zij toornig. “Wie heeft u verlof gegeven mij te bespieden?”
‘“Die vrijheid heb ik zelf genomen,” zeide hij met eene buiging, “en bied u daarvoor mijne nederige verontschuldiging aan. Een toeval bracht mij in uwe nabijheid, ik was juist voornemens die groep beuken daar te schilderen - toen zag ik u, en kunt u het mij kwalijk nemen, dat ik geen weerstand kon bieden aan de verleiding om u gade te slaan?”
‘Zij gaf geen antwoord, zij groette zelfs niet eens toen zij snel wegliep. Zij was ontstemd en geërgerd door deze ontmoeting en toch - beviel de jonge man baar.
‘Was hij een mooi man?’ vroeg Nellie.
‘Ja, hij was mooi en verstandig en goed. Van de laatste eigenschappen kon Lucie zich weldra overtuigen, want de schilder bracht onder het een en ander voorwendsel een bezoek aan hare grootmoeder.
‘Hoe hij in korten tijd de lieveling der oude dame was geworden, hoe hij een dagelijksch bezoeker werd van den huize en eindelijk ook het hart der trotsche Lucie veroverde, dat kan ik niet alles in bijzonderheden vertellen. Genoeg als gij weet, dat zij op zekeren dag zijne verloofde was.
‘Het was niet gemakkelijk geweest haar jawoord te krijgen, want als hij vandaag geloofde dat zij van hem hield, meende hij morgen weer te moeten twijfelen. Was hij soms op het punt haar te vragen: “heb je mij lief?” dan stootte zij hem juist op dat oogenblik af door een trotsch, onaardig woord. Maar eindelijk behaalde hij de overwinning; op haar achttienden verjaardag stonden zij te zamen voor hare grootmoeder, en riep zij jubelend uit: “Grootmama, ik ben zijne bruid!”
| |
| |
‘Nu zult ge zeker denken, dat Lucie geheel veranderde, dat het geluk en de liefde haar zachter en bedachtzamer zouden hebben gemaakt? Helaas, neen, juist het tegendeel deed zich voor. Dikwijls viel zij onvriendelijk, zelfs heftig uit tegen den man, dien zij toch van ganscher harte beminde.
‘Hij gaf zich de grootste moeite om haar van deze fout te genezen, en wees haar zacht en ernstig op de droevige gevolgen, die het toegeven aan hare luimen voor haar zou hebben; zij hoorde hem aan en beloofde zich te verbeteren, - doch haar woord hield zij niet. - Och, had zij het gedaan, hoeveel leed en wroeging zou zij zich gespaard hebben!’
De jonge onderwijzeres hield hier even op, en een scherp opmerker had het haar kunnen aanzien, hoe moeilijk het haar viel de geschiedenis tot een einde te brengen, - de jonge meisjes merkten daarvan echter niets. Zij geloofden, dat juffrouw Güssow zweeg om naar het onweder te luisteren.
‘Doe verder vertel,’ smeekte Nellie, ‘ik ben te verlangend meer te hooren.’
Ilse zat stil en nadenkend. Het karakter van Lucie kwam haar zoo bekend voor, dat zij zich geheel in de plaats van dat jonge meisje kon stellen.
‘De verlovingstijd liep ten einde,’ ging juffrouw Güssow voort, ‘over vier weken zou het huwelijk gesloten worden. Op den morgen van een heerljken Meidag zat het bruidspaar onder de veranda voor het huis en verdiepte zich in droomerijen over de toekomst. Zij wilden eene reis maken door Zwitserland en Italië, - den geheelen zomer zouden zij ronddolen, en zich op de plaats, waar het hun het best beviel een nestje voor den winter bouwen.
| |
| |
‘De hemel was blauw, het voorjaarszonnetje lachte hun vriendelijk toe - alles om hen heen bloeide en geurde en kweelde, geen enkele wanklank stoorde den liefelijken lentemorgen.
‘Lucie had eene levendige fantasie en maakte honderd plannen over de wijze, waarop zij hun leven zouden inrichten. Hij luisterde glimlachend toe, tot hem plotseling de ongelukkige vraag inviel: “Hoe zou je het opnemen, Lucie, als wij eens heel eenvoudig moesten leven, als wij geen geld hadden - als wij werkelijk arm waren?”
‘“Arm?” vroeg zij en keek hem ontsteld aan, “dat zou vreeselijk zijn!”
‘“Maar je beantwoordt mijn vraag niet. Ik meen of je liefde voor mij sterk genoeg is, om zonder klagen ook een armoedig lot met mij te deelen.”
‘Het ergde haar dat Johannes, zoo heette de schilder, hare opgeruimde stemming bedierf door zulke nuttelooze vragen.
‘“Laat dien onzin toch?” zeide zij afwerend, “wij zullen nooit in zulk een ellendigen toestand komen. Ik ben rijk en jij krijgt hooge prijzen voor je schilderijen.”
‘“Men kan nooit weten, wat de toekomst zal opleveren,” antwoordde hij ernstig. “Jij zoudt je vermogen kunnen verliezen, - en ik - nu, als ik eens ziek werd en niet meer schilderen kon!”
‘“Waarom ons met dergelijke domme mogelijkheden te kwellen, Johannes!” sprak zij ongeduldig. “Ik antwoord niet op zulke vragen.” En zij wendde zich van hem af.
‘“Nu spreek je tegen je betere overtuiging, klein stijfkopje,” zeide hij half in ernst, half schertsend. “Ik weet dat
| |
| |
je mij deze gewichtige levensvraag gaarne zult beantwoorden; ik weet ook dat mijne Lucie even moedig een leven vol zorgen met mij zou deelen, als zij mijne gezellin wil zin in geluk en voorspoed. Niet waar? je ziet nu wel in, lieveling, dat ik die belofte van mijne toekomstige vrouw verlangen kan?”
‘“Dat zie ik niet in!” riep Lucie en trok hare hand, die hij gegrepen had, terug. Als ik in armoede moest leven, zou ik ongelukkig zijn - ja ongelukkig!’ herhaalde zij, toen hij haar twijfelend aanzag, ‘dan zou ik liever niet trouwen!’
‘Hij verbleekte, doch kon nog niet gelooven dat het haar ernst was. “Heb je mij lief, Lucie?’ vroeg hij.
‘“Ja, maar in een hutje op de heide wil ik niet met je wonen!
‘Geen “maar,” Lucie. Heb je mij lief? Zeg ja en trek je woorden van daareven in.’
‘Neen!’ riep zij en sprong op van haar stoel. ‘Niets trek ik in! Wat ik gezegd heb, dat meen ik inderdaad!’
‘“Dat is niet waar, Lucie,” riep hij in hevige gemoedsbeweging, je denkt geheel anders dan je nu spreekt. Neem je woorden terug, liefste; het is alleen je trots, die je drijft!’ en smeekend zag hij haar aan.
‘“Je vergist je.” antwoordde zij, schijnbaar kalm, “het is geen koppigheid, maar mijn volle overtuiging!”
‘“Neen, neen ik kan en wil dat niet gelooven! - Kom hier en zie mij aan. Je oogen zullen mij antwoord geven, ik weet dat die niet kunnen liegen. - Je hebt mij lief? Ja? Nietwaar, je houdt veel van mij?” herhaalde hij dringender - en je neemt terug, wat je gezegd hebt!’
‘Ongelukkigerwijze had de grootmama aan den anderen
| |
| |
kant der veranda gezeten en was tot nu toe eene stomme getuige van dit tooneel geweest. Maar nu stond zij angstig op en naderde het jonge paar.
‘“Je moet het Lucie niet kwalijk nemen, Johannes, sprak zij, “werkelijk, zij meent het zoo niet!”
‘De oude vrouw meende het goed, doch zij stichtte kwaad. Het zou misschien beter afgeloopen zijn, als zij zich niet in den strijd gemengd had. Hare goedige woorden hitsten Lucie's trots nog meer aan.
‘“Ik meen het wel!” riep zij toornig, “en ik herhaal: “liever trouw ik nooit dan dat ik nood en gebrek moest lijden!”’
‘O, hoe kon zij zijn zoo hard!’ viel Nellie in.
‘Zij was niet hardvochtig, zij was verblind,’ ging de onderwijzeres voort. ‘Zij had nooit geleerd haar wil voor dien van een ander te buigen, nooit geleerd toe te geven. En nu haar bruidegom voor het eerst ernstig verlangde, dat zij zich naar hem voegen zou, kwam hare trotsche natuur hier geheel tegen in opstand.’
‘“Is dat je laatste woord, - Lucie!” - Als een smartkreet klonk het van zijn lippen. Zij liet zich niet bewegen, wendde zich van hem af en snelde naar hare kamer.
‘Bezorgd volgde hare grootmoeder haar, maar hoe langen tijd deze ook aan de gesloten deur klopte, ze werd niet binnengelaten.
‘Lucie bevond zich in geen benijdenswaardige stemming. Het kookte en stormde in haar binnenste en een mengelmoes van gedachten vlogen haar door het brein. Had zij verstandig gehandeld? Ja, antwoordde zij zichzelve, ik ben in mijn recht. Waarom kwelde hij mij met die nare spook- | |
| |
sels van zorg en ontbering? Ik wensch mijn toekomst vroolijk in te zien en hij wil mij angstig maken reet onmogelijkheden. En wat nam hij dat gewichtig op! Ik zou terugtrekken, wat ik gezegd heb! Hoe komt hij er bij! Vergiffenis moet ik vragen, vergiffenis! En hij is er zelf mee begonnen; hij is de schuld van alles.
‘In een hoekje van haar hart fluisterde wel een stem, die zeide; geef toe! Reik hem de hand, of je hebt hem verloren! maar ze luisterde er niet naar, en na een uur tijds was zij zoo geheel doordrongen van het besef harer onschuld, dat zij stellig verwachtte Johannes weldra te zullen zien verschijnen om haar vergiffenis te smeeken.
‘Hij kwam ook werkelijk en verzocht binnengelaten te worden. “Doe open, Lucie,” riep hij gejaagd, “ons geluk hangt er van af! Ik moet je spreken! Ik wil je spreken!”
‘Dat klonk als een bevel, zij gaf geen antwoord. Haar goede engel waarschuwde haar nog: Doe wat hij wil en alles komt in orde. Zij bleef doof voor die stem. Op het oogenblik was zij onder de macht van den boozen geest en haar goede engel vlood jammerend heen.
‘“Ik wil niet met je praten,” riep zij terug, “ik zou niet weten, wat je mij nog te zeggen bedt!”
‘“Je jaagt mij dan weg, Lucie!” riep hij buiten zichzelf. “Bedenk wat je doet! Ik ga en keer nooit terug, voordat je mij zelve terugroept. Vaarwel!”
‘Dit waren de laatste woorden, die zij van hem hoorde.
‘Na een onrustigen nacht brak de nieuwe dag aan. De storm in Lucie's boezem was bedaard. Wel had zij nog geen plan om toe te geven, maar ze zou hem in ieder geval aanhooren als hij kwam, en dat hij komen zou, dat hoopte zij vast.
| |
| |
Zij hoopte echter vergeefs. Hare grootmoeder overlaadde haar met verwijten en smeekte haar onder tranen de minste te zijn.
‘“Is dat dan zoo moeilijk,” zeide zij, “om vergiffenis voor je gedrag te vragen aan een man, wien je over een week of vier de trouwbelofte zult geven? Overwin jezelve, Lucie, schrijf hem een paar vriendelijke woorden, beken dat je gisteren ongelijk hadt, of je zult voor je geheele leven ongelukkig worden!”
‘“Ik kan niet, grootmama. U weet dat ik geen vergeving vragen kan, aan niemand! Hij zal wel terugkomen, dat zult u zien.”
‘Twee dagen gingen echter voorbij en hij kwam niet. Lucie verkeerde in koortsachtige opwinding en schrok in elkander, telkens als de deur geopend werd. Den derden dag, des “avonds, bracht Johannes” knecht haar een brief. Zij snelde er mee naar hare kamer, om dien alleen en ongestoord te lezen - eindelijk toch, eindelijk een levensteeken van hem!
‘Haastig opende zij het couvert en de verlovingsring viel haar, in twee stukken gebroken, voor de voeten. Een paar regels slechts waren er bij geschreven. Die luidden zoo:
‘Je hebt mij niet teruggeroepen, hoe vurig ik dat ook verwachtte. Als je mij inderdaad lief hadt, zou het je niet zwaar zijn gevallen een woord van verzoening uit te spreken Vaarwel dus, Lucie, wij moeten scheiden want ik kan je niet vast beloven je altijd geluk en voorspoed te bezorgen. Welk recht heb ik om te meenen dat mijn leven alleen zonneschijn zou opleveren? Het ga je goed, ik heb je hartelijk liefgehad.’
| |
| |
‘Als vernietigd liet zij zich op den grond neervallen en had van smart willen sterven. Dat had zij niet gedacht, zoover had zij het niet willen laten komen. Nu was het te laat, haar berouw, hare zelfbeschuldiging, brachten haar den geliefde niet terug.
‘De grootmoeder vond Lucie in een toestand van vertwijfeling, en heimelijk, zonder dat hare kleindochter er iets van wist, zond zij den knecht met eene boodschap naar Johannes woning. Hij keerde terug met de tijding, dat mijnheer sedert twee uur afgereisd was. Zij had hem voor eeuwig verloren!’
‘O, dat arm Lucie! De slecht mensch, waarom deed hij haar verlaten!’ riep Nellie met tranen in de oogen. ‘Hij hield niet van haar.’
‘Hij hield heel veel van haar,’ antwoordde de onderwijzeres en keek naar buiten naar den stroomenden regen; ‘maar hij was een man, en hij kon Lucie's stijfkoppigheid niet langer verdragen.’
‘En waar is Lucie gebleven?’
‘Lucie?’ herhaalde juffrouw Güssow aarzelend, ‘met haar liep het treurig af. Een jaar na het gebeurde verloor de grootmoeder bijna haar geheele vermogen. De villa moest verkocht worden en Lucie, het verwende en bedorven meisje was genoodzaakt in haar eigen levensonderhoud te voorzien.’
Ilse zag de vertelster ontzet aan, maar deze zeide: ‘Dat lijkt je vreeselijk, is het niet? Lucie vond het echter veel minder moeilijk, dan zij vroeger meende. Sedert den dag, waarop het zwaarste leed haar getroffen had, was zij geheel veranderd. Zij was stil en ernstig geworden, en lachte nooit meer zoo vroolijk als voorheen. Zij studeerde vlijtig, en toen
| |
| |
zij haar examen gedaan had - haar grootmoeder was in dien tijd gestorven - ging zij naar Engeland. Daar geeft ze nu les op eene kostschool.’
‘En de schilder? Deed de arm Lucie nooit meer hoor van hem?’
‘Zijne werken heeft zij dikwijls op tentoonstellingen en in museën bewonderd - hemzelf zag zij nooit weer.’
‘O, wat een schrikkelijk treurig historie is dat?’ riep Nellie. ‘Ik ben er heel bedroefd om.’
En Ilse? Zij zat met gevouwen handen en neergeslagen oogen. Diep was zij geroerd. Ook zij zou als Lucie gedaan hebben, dat gevoelde zij en haar levensgeluk verspeeld in een bui van trotsche hardnekkigheid. Nog een oogenblik draalde zij, als in strijd met zichzelve, toen stond zij plotseling op en gaf juffrouw Güssow de hand.
‘Ik zal vergiffenis vragen,’ zeide zij zoo zacht, alsof zij vreesde hare eigen woorden te hooren.
Er kwam een vroolijke trek op het gelaat der onderwijzeres, en zij kuste Ilse hartelijk.
‘Ga, ga,’ zeide zij aangedaan, ‘en als er ooit weer een booze geest over je vaardig wordt, denk dan aan Lucie's droevige geschiedenis.’
Schoorvoetend daalde Ilse de trap af en stond geruimen tijd voor de kamer der directrice, eer zij het waagde de deur te openen. Tweemaal trok zij de hand terug. Het viel baar zoo ontzaglijk zwaar, voor de eerste maal in haar leven vergeving te vragen. Zou zij omkeeren?
Een oogenblik was zij op het punt weg te loopen, toen zij juffrouw Güssow op de trap hoorde.
Moest die haar nog hier vinden? Dan zou ze zich voor
| |
| |
haar moeten schamen. Met een diepen zucht opende zij de deur.
De directrice zat aan hare schrijftafel; zij stond op, toen het meisje binnenkwam. Ilse's hart klopte, alsof het bersten zou. Toen zij den strengen, toornigen blik van juffrouw Raimar op zich zag rusten, ontzonk haar de moed. Zij trachtte te spreken, maar hare keel was als toegeschroefd. Hoe dankbaar zou zij op dit oogenblik geweest zijn, als zij plotseling in den grond had kunnen zinken, bevrijd van den folterkwaal. De grond opende zich evenwel niet, en nog altijd stond zij sprakeloos tegenover hare meesteres.
De oude trots kwam reeds weer bij haar boven - daar scheen het haar, alsof Lucie haar treurig aankeek en haar waarschuwend toeriep; ‘Niet terug! Moedig voorwaarts!’
Welnu, Ilse?’ vroeg juffrouw Raimar eindelijk; ‘wat kom je doen?’
Het meisje deed opnieuw eene vergeefsche poging tot spreken en barstte uit in een krampachtig snikken. Afgebroken en onverstaanbaar klonk het: ‘Ver-gif-fe-nis.’
Juffrouw Raimar was zeer boos geweest over Ilse's gedrag en had zich voorgenomen haar gestreng te straffen; nu zij haar echter zoo deemoedig en berouwvol voor zich zag, werd zij zachter gestemd.
‘Voor ditmaal,’ sprak zij, ‘wil ik je vergeven, omdat ik zie dat je berouw hebt en tot het volle besef van je ongehoorzaamheid gekomen zift. Maar pas op voor het vervolg! Als je je ooit weer op deze wijze gedraagt, zal ik de strengste maatregelen nemen, dat is: ik zal je naar je ouders terugsturen! - Ik hoop echter, dat het nooit weer gebeuren zal, beloof mij dat!’
| |
| |
Bijna had lise oogenblikkelijk opnieuw gezondigd, door driftig te antwoorden: ‘Sturen laat ik mij niet! Dan ga ik liever dadelijk naar huis,’ - doch opnieuw was het Lucie's waarschuwend voorbeeld, dat dit booze antwoord van hare lippen verjoeg.
Nog altijd snikkende vatte zij de hand der directrice, en stamelde: ‘Nooit weder!’
Juffrouw Raimar was van den ernst dezer belofte overtuigd en had bijna medelijden met de jeugdige zondares.
‘Bedaar nu,’ zeide zij vriendelijk, ‘en als ik zie, dat je je beter gedraagt, zal ik dit geheele voorval vergeten.’
Toen Ilse naar hare kamer terugkeerde, voelde zij zich lichter dan ooit te voren; nooit had zij eene dergelijke gewaarwording ondervonden. Het was het bewustzijn, eene overwinning op zichzelve behaald te hebben.
Juli en Augustus waren voorbij en de eerste dagen van September aangebroken. Ilse had zich hoe langer hoe meer aan het leven in het pensionaat gewend en voelde zich reeds lang geene vreemde meer. Aan veel, dat haar eerst onmogelijk leek, had zij zich moeten gewennen. Hoe had zij zich ook kunnen verzetten tegen lang bestaande gebruiken! Het vroege opstaan, de regelmatige verdeelde werkuren, de orde en stiptheid in alles - het was baar moeilijk genoeg gevallen zich daarin te schikken, en wie weet of zij er ooit in geslaagd zou zijn, wanneer Nellie haar niet als een goede geest steeds ter zijde had gestaan. Hare vroolijkheid hielp hare vriendin over vele bezwaren heen en dikwijls wist zij door een woord of gebaar eene uitbarsting van Ilse's drift te voorkomen.
Een heftig tooneel had nog niet weder plaats gehad. Het
| |
| |
verhaal van juffrouw Güssow was op vruchtbaren bodem gevallen, en had het stijf kopje wat inschikkelijker gemaakt.
Omtrent hare vorderingen en haar aanleg heerschte bij de leeraren en leeraressen eene zeer verschillende meening, zooals duidelijk bleek bij de laatste vergadering. De onderwijzer in wiskunde en die in natuurlijke historie beweerden, dat Ilse alles behalve eene goede leerling was, dat zij noch geheugen bezat, noch lust om te leeren. Anderen waren van het tegendeel overtuigd. Juffrouw Güssow, die onderricht gaf in Duitsche literatuur, Dr. Althoff, die Duitsche taal en Fransche literatuur doceerde, waren in ieder opzicht over Ilse tevreden. Professor Schneider prees bijzonder haar vlijt en haar geduld en verzekerde dat zij het met haar aanleg voor teekenen ver zou brengen; nog nooit had een meisje in acht weken tijds zoo buitengewone vorderingen gemaakt.
Die lof bracht Monsieur Michael in verrukking, en opgewonden riep hij uit: ‘Bravo, Monsieur Schneider! Zoo denk ik er ook over, zij is eene hoogbegaafde, eene buitengewone jonge Mademoiselle.’
Juffrouw Raimar glimlachte over deze warmte en vroeg inlichtingen omtrent Ilse's gedrag.
Nu zag men velen bedenkelijk het hoofd schudden. De meesten klaagden, dat zij bij de geringste berisping het hoofd in den nek wierp, en dikwijls neiging toonde om te spreken.
‘Jammer, jammer, dat zij zoo is,’ zeide de directrice, ‘en ik heb den moed niet te gelooven, dat wij haar veranderen kunnen. Ik vrees zeer dat er den een of anderen dag weer eene scène zal voorvallen, zooals wij er reeds eene beleefden, en wat doen wij dan?’
| |
| |
‘Dan wordt zij naar huis gestuurd,’ viel Miss Lead levendig in. ‘Ik zie dat weldra gebeuren, Ilse is niet alleen bedorven, zij is - hoe zal ik het zeggen - zeer boersch, zeer brutaal, zij past niet op onze school.’
Dr. Althoff keek de Engelsche met een eenigszins spottend glimlachje aan, alsof hij wilde zeggen: Gij juffrouw, met uwe overdreven, strenge vormen, hebt geen begrip van dat jonge frissche, natuurlijke schepseltje. - ‘Ik geloof dat gij u vergist, dames,’ mengde hij er zich in, ‘in onze kleine Ilse steekt een uitmuntende kern. Als die maar eerst ontbolsterd is, dan zult u eens zien, welk een beminnelijk, echt vrouwelijk wezen, die brutale, boersche Ilse zal zijn. De natuur heeft haar daarvoor bestemd, geloof mij. Men moet alleen niet te veel gevolgen verwachten van den korten tijd, dien zij bij ons heeft doorgebracht.
Miss Lead haalde de schouders op. Juffrouw Güssow beloonde den leeraar met een dankbaar knikje en vervolgde:
‘Dat ben ik met u eens, mijnheer Althoff. Wij moeten geduld oefenen met onzen wilden vogel, die tot nu toe slechts de vrijheid heeft gekend. Gebreken, die door eene jarenlange te zachte behandeling in haar zijn ontwikkeld, kunnen onmogelijk in eenige weken afgeleerd worden. Ik vind, dat wij al zeer veel gedaan hebben gekregen, als wij ons herinneren met hoe weinig studielust Ilse op school kwam, en hoe zij nu haar werk nauwgezet en in sommige vakken zelfs uitmuntend maakt.’
Juffrouw Güssow had gelijk. Ilse deed veel meer haar best dan in de eerste dagen, het goede voorbeeld der andere meisjes spoorde haar krachtig aan.
| |
| |
Eerst was het haar onverschillig geweest, of men haar in de eerste of in de tweede klasse zette; toen zij echter opmerkte dat al hare medeleerlingen jonger waren dan zij, ontwaakte hare eerzucht, en zij besloot zoo ijverig te werken, dat zij weldra in de eerste klasse zou kunnen komen.
Hare opstellen werden gedurig beter, en zij nam zich zeer in acht geene domme spelfouten meer te maken, vooral uit ontzag voor Dr. Althoff, en zijne spottende aanmerkingen.
Haar laatste opstel. ‘Eene wandeling door het bosch,’ was het beste van alle geweest en, wat als eene bijzondere onderscheiding gold, door den leeraar aan de klasse voorgelezen. Midden onder het lezen hield hij lachend op.
‘Daar heb je iets heel dwaas geschreven, Ilse,’ zeide bij, ‘je hebt het zeker anders bedoeld.’ Meteen trad hij naar haar toe, en wees op den volgenden zin:
‘Ik was eene gans door hooge boomen omgeven, open plek genaderd.’
Zij kleurde, nam snel hare pen, en voegde er de ontbrekende ch bij.
‘Let in het vervolg beter op, want zulke vergissingen kunnen zeer komisch zijn. En wees ook wat minder verkwistend met komma's en punten, of heb je plan het voorbeeld te volgen van die jonge dame, die zoodra zij een blad geschreven had, er onwillekeurig de teekens over verdeelde: zoo ongeveer tien komma's, zeven uitroepingsteekens, vijf vraagteekens en negen punten, of zooals het uitkwam, soms meer, soms minder. Je kunt denken, welke dwaze zinnen daardoor dikwijls te voorschijn kwamen.’
Alle meisjes lachten en Ilse ook. Van dezen leeraar kon zij iedere aanmerking velen, omdat hij den rechten slag en
| |
| |
toon had om met zijne leerlingen om te gaan. Met zijne vroolijke scherts vermocht hij veel meer dan anderen, die zich soms in drift tot toornige woorden lieten verleiden.
Daarom dweepten ook al zijne leerlingen met hem! In iedere meisjesschool is er altijd wel één leeraar, die tot algemeene lieveling gekozen wordt, in het instituut van juffrouw Raimar had dit lot Dr. Althoff getroffen.
‘Het is een vreeselijke lieve man!’ verzekerde Melanie, met ten hemel geslagen blik. ‘Die betooverende glimlach, dat schitterende geestige oog, het smalle, aristocratische gelaat, het donkere krulhaar! Vreeseljk aanbiddelijk!’
De nieuwsgierige Grete had zelfs ontdekt, dat hare zuster Melanie in een medaillon, dat aan haar horloge bevestigd was, een stukje papier verborgen hield, waarop zijn naam stond geschreven. Het was zijn eigen handteekening, die zij onder een vroeger opstel gevonden en uitgekipt had.
Flora Hopfstange bezong het voorwerp harer vereering in de meest gevoelvolle verzen, ook was hij de held van al hare romans en novellen. Dikwijls liet zij toevallig zulk een gedicht rondzwerven, liefst in de literatuur-les, maar vruchteloos. Dr. Althoff had nog nooit eene van hare kostelijke dichtbloemen meegenomen.
Zelfs Orla deelde in deze algemeene zwakheid, hoewel zij er altijd den spot mee dreef. Eens echter had zij zich verraden en dat gebeurde aldus. Dr. Althoff kwam op zekeren dag in de les met eene anjelier in de hand, en liet die bij het weggaan op zijn lessenaar liggen. Nauwelijks had hij de kamer verlaten, of de jonge meisjes vlogen allen tegelijk op de bloem af. Olga was de gelukkige, die de roode anjelier veroverde. Zij hield haren buit hoog in de lucht en
| |
| |
ijlde er mee naar hare kamer. Daarna liet zij bij den juwelier een gouden medaillon maken met een Russisch opschrift. Dat had Grete spoedig genoeg weten uit te visschen, maar nooit kwam zij er achter, dat de twee Russische woorden in het Duitsch beteekenden: ‘Van den aangebedene.’ In het kostbare, gouden kastje droeg Orla de anjelier altijd bij zich.
Nellie was de ergste dweepster. Op een avond, toen zij met Ilse alleen op hunne kamer was, nam zij een pennemes en sneed daarmee de beginletter van zijn naam in haar bovenarm. Met Spartaanschen moed verdroeg zij de pijn glimlachend.
‘Maar Nellie, wat benje toch dwaas!’ riep Ilse uit. ‘Waarom doe je dien onzin? Als Dr. Althoff al jullie malligheden hoorde, zou je je moeten schamen.’
‘Praat niet van de dings waar je geen verstand van heb,’ beval Nellie schertsend, ‘je ben nog een kind en doe niets begrijp van stille aanbidding. Je hart loopt nog in de kinderschoens.’
Ilse schaterde het uit. Zij had te veel gezond verstand om behagen te kunnen vinden in dergelijke ziekelijke, overspannen gevoelens. ‘Kom Nellie,’ riep zij vroolijk, ‘je praat zoo wijs als een oude grootmoeder, en je bent toch maar twee jaar ouder dan ik.’
Nellie was echter volstrekt geen grootmama, maar dacht en deed dikwijls nog echt kinderlijk, vooral als het er op aankwam iets lekkers te bemachtigen.
Op een Zondag, tegen den avond, stond zij voor het open venster in hare kamer en keek verlangend naar den appelboom, welks goudgele en roodwangige vruchten zoo verleidelijk door het groen heen haar toelachten.
| |
| |
‘O, die mooie appels!’ riep zij, ‘had ik er maar een van! Ze zijn rijp, Ilse, ik kan de soort goed. Ik heb zooveel trek aan een appel en moet mij vergenoegen met de gezicht! Zien - en niet eet - dat is hard!’
Ilse, die volgens Nellie's patroon en aanduiding bezig was een grijs waschzakje met roode arabesken te versieren, legde haar werk neer en kwam naast hare vriendin staan.
‘Ja, ze zijn rijp,’ verklaarde zij, nadat ze de vruchten met een kennersblik gemonsterd had, ‘wij hebben dezelfde thuis, het zijn Augustus-appels. Was ik maar in Moosdorf, dan klom ik in den boom en plukte er een paar, maar hier - - och!’
‘Wat!’ riep Nellie, ‘jij kunt in de boom klim? O Ilse, dan heb ik een vreeselijk mooi plan! - Je klim er in en haal appels voor ons!’
De laatste woorden fluisterden zij, uit vrees dat iemand ze zou hooren.
Ilse's bruine oogen schitterden. ‘Hoe graag zou ik dat doen! Maar ik durf niet! Verbeeld je eens, Nellie, dat juffrouw Raimar of een ander mij zag!’
‘Laat mij maar begaan,’ zeide Nellie en zette een heel slim gezicht. ‘Van avond, als juffrouw Raimar en al de anderen op één oor lig, staan wij weer op en de moedig Ilse klimt als een kat uit het venster en in de boom. De lieve maan geeft er licht bij, dat zij de mooiste en dikste appels kan zoek. En ik pas op, dat niets komt, - ik zal zijn een goed spion.’
Ilse straalde van vreugde. Het plan was te verleidelijk om nog langer tegenwerpingen te maken.
‘Dat is verrukkelijk!’ riep zij zoo hard, dat Nellie haar
| |
| |
de hand op den mond legde. ‘Ik trek er mijn blousejurk bij aan en je zult eens zien hoe goed ik kan klimmen. Het is een hemelsch plan, Nellie!’
Zij greep hare vriendin bij den arm en danste met haar door de kamer.
‘O, je bent een engel! jij verstandig Ilse! Was het maar nacht!’
Ilse stond reeds weder aan het venster en nam den boom goed op. ‘Zie je,’ zeide zij opgewonden, ‘op dien tak klim ik eerst, en dan op dien daar, - daar hangen drie heerlijke appels, - die pluk ik af en gooi ze jou toe, - dan hooger op tot aan het venster van Melanie en Orla, - ze laten het altijd 's nachts open staan - ik zal mijn hoofd even naar binnen steken en roepen: goeden nacht!’
‘Doe dat niet doen, om 's hemelswil niet!’ riep Nellie verschrikt, ‘dat mag je niet! Je hand er op!’
‘Ik zei het maar uit de grap,’ antwoordde Ilse. ‘Wees niet bezorgd, Nellie, ik zal heel stil en voorzichtig zijn, niemand zal iets merken van ons heerlijk, nachtelijk avontuur!’
De avonduren schenen de beide meisjes om te kruipen. IIse, die slecht veinzen kon, was aan het souper zoo bijzonder opgewekt, dat het de aandacht van juffrouw Güssow trok.
‘Wat zie je er vroolijk en ondernemend uit,’ merkte zij aan, ‘heb je goede tijding van huis gekregen?’
Ilse kleurde, alsof zij op heeterdaad betrapt was, maar gelukkig lette de onderwijzeres niet op dien verraderlijken blos.
Eindelijk, eindelijk, was alles in huis stil. De ronde door de slaapkamers was gedaan, en juffrouw Güssow reeds in haar eigen vertrek teruggekeerd.
| |
| |
Nellie richtte zich op en luisterde. Nadat zij de deur beneden had hooren sluiten, wachtte zij nog een klein poosje, toen stapte zij uit bed, liep onhoorbaar naar het raam en ging er zoo ver mogelijk uithangen.
‘Wat voer je uit?’ vroeg Ilse.
Ik wil zien, of juffrouw Güssow nog licht heeft in haar kamer,’ fluisterde Nellie. ‘Nog is het licht, - altijd nog.’
‘Zal ik opstaan?’ vroeg Ilse.
‘Neen, je moet lig heel stil en niet zoo luid spreek. Nog al licht! Hoe vervelend! Wat of ze toch doet! Waarom gaat ze niet in de bed en sluit de oog?’
Geruimen tijd staarde zij onafgebroken naar de verlichte vensters. Op fluisterenden toon deelde zij Ilse hare opmerkingen mee. Plotseling trok zij haar hoofd haastig terug en legde den vinger op den mond.
‘Stil, Ilse, doodstil,’ zeide zij, haar op de teenen naderend, ‘zij stak juist de hoofd uit de venster en deed mij bijna zien.’
Na een oogenblik hoorden zij het venster sluiten en toen Nellie voorzichtig naar beneden keek, was het licht uitgeblazen.
‘Nu is de groot oogenblik daar,’ wendde zij zich op hoogdravenden toon tot Ilse en strekte de rechterhand naar haar uit, ‘sta op nu, mijn jong dame, en begin de gewichtig werk!’
Ilse was zoo opgewonden door de gedachte aan de nachtelijke klimpartij, dat zij niet bemerkte hoe allerdwaast Nellie er uit zag in haar lang wit nachtgewaad met den plechtig uitgestrekten arm.
Zij stond haastig op en had in een oogenblik de blouse
| |
| |
jurk aan en de grove leeren laarzen, hoewel Nellie daar bedenking tegen had, uit vrees dat in die lompe schoenen ieder haar zou hooren loopen.
‘En nu het mandje nog,’ vroeg zij. Nellie hing het haar om den hals, want hare handen en armen moest zij vrij houden.
‘Ziezoo, nu ben je reisvaardig, doe je zaak goed, mijn kind,’ zeide zij en kuste haar op de wang.
Met een sprongetje stond Ilse in de vensterbank en van daar klom zij in den boom.
Angstig keek Nellie haar na, maar er was geene reden tot bezorgdheid, want niettegenstaande hare zware laarzen bewoog Ilse zich licht en vlug als een eekhoorntje tusschen de takken. Zoodra zij de drie appels, waar zij dadelijk oog op had gehad, bereiken kon, brak zij ze af en wierp ze Nellie toe.
‘Daar heb je een proefje!’ riep zij halfluid, ‘dan heb je wat te doen, totdat ik terugkom!’
Tot Nellie's ontsteltenis rolden de vruchten met groot gedruisch tot aan het einde der kamer.
‘Wat doe je?’ riep zij fluisterend terug. ‘De keukenmeid slaapt hier onder, ze zal wakker worden door de spektakel!’
‘Barbara slaapt zoo vast, ik kan ze hier hooren snorken, antwoordde Ilse. - ‘Er is geen reden om ons ongerust te maken - alles slaapt - alles is stil en donker. Vaarwel Nellie, nu begin ik mijn reis. O, het is hier zalig!’
Plotseling werd Nellie door hevigen angst overvallen. ‘Ik ben zoo bang dat je zal val,’ sprak zij met bevende lippen, kom weer hier; als een ongeluk gebeurde!’
Ilse lachte en steeg onverschrokken al hooger en hooger.
| |
| |
Nu was zij recht in haar element, nu zij vrij de vleugels kon uitslaan, vrij als een vogel in de lucht.
De maan scheen helder, en verlichtte iederen stap, dien zij moest doen. Toen zij op gelijke hoogte was met de kamer van Orla en Melanie en Grete Schwarz, kon zij de verzoeking niet weerstaan, even een blik naar binnen te werpen. Voorzichtig schoof zij vooruit langs den tak, die haar droeg en die bijna tot aan het eene venster reikte, en zag de drie meisjes in rustigen slaap.
Zij had den grootsten lust om ze een kleinen schrik aan te jagen, en reeds strekte zij de hand uit om zacht te kloppen, toen Orla zich in den slaap bewoog. Onwillekeurig voer Ilse achteruit en haar dolle inval bleef onuitgevoerd.
Er hingen zoovele mooie appels om haar heen, rechts en links en overal, dat zij haar mandje in eene halve minuut had kunnen vullen, daar had zij evenwel geen lust in; nu zij eenmaal de vrijheid gesmaakt had, wilde zij er zoo lang mogelijk van genieten. Den top van den boom te bereiken was haar doel, wel een moeilijke tocht, maar dat schrikte haar niet af.
Als een jongen klom zij behendig van tak op tak, - een misstap en zij zou op den grond zijn neergekomen met gebroken ledematen, - daaraan dacht zij echter niet. Zij had thuis wel andere klimpartijen gedaan en kende geene vrees.
De luisterende Nellie hoorde nu en dan een tak kraken of een appel vallen. Eens schrok zij in elkaar door een ongewoon gedruisch. Het was een vogel die opvloog, zeker door Ilse in zijne nachtrust gestoord. - Het leek haar al eene eeuwigheid, dat Ilse haar verlaten had, en het werd baar angstig te moede.
| |
| |
‘Ilse!’ riep zij zacht. Geen antwoord. Hoe had hare stem ook kunnen doordringen tot den top van dem boom, waar het meisje nu stond en de frissche nachtlucht met volle teugen inademde. Hoe gelukkig, hoe vrij, hoe thuis gevoelde Ilse zich in dit oogenblik! Geene banden drukten haar meer, de schooltucht, de directrice, het pensionaat - alles verdween in de verte - de tuin daar beneden was bun tuin, de boom waarop zij stond was de oude noteboom voor haar vaders venster, waarin zij zoo dikwijls verstoppertje met hem had gespeeld. Dan zocht hij haar overal en eindelijk riep zij uit den boom vrooljjk: ‘hoera!
‘Hoera!’ In de herinnering verdiept liet zij dien juichkreet werkelijk hooren, zoo luid en krachtig, dat hij door den geheelen omtrek weerklonk.
Meteen ontwaakte zij uit haar droom en hield zich doodelijk verschrikt den mond toe. Wat had zij gedaan! Maar het berouw kwam te laat, voor alles moest zij aan een overhaasten terugtocht denken, want het gebeurde zooals zij vermoedde, haar onvoorzichtige roep was in het huis gehoord.
Melanie was er wakker van geworden en richtte zich op in bed.
‘Grete!’ riep zij met trillende stem, ‘heb je het gehoord?’
‘Ja,’ klonk het gedempt terug. ‘Ik ben doodsbang!’ Zij had zich het dek over het hoofd getrokken en wachtte sidderend haar lot af.
Orla was ook ontwaakt. ‘Wat was dat?’ vroeg zij, ‘wat was dat voor een schreeuw? Het leek mij toe, dat er vlak voor ons raam werd gegild.’
‘Almachtige God!’ riep Melanie, ‘zie je niets! O, ik heb
| |
| |
iets vreeselijks gezien! Daar voorbij het venster vloog het! Een spook was het, met vliegende haren en groote, gloeiende oogen! Hu! het keek mij aan, alsof het mij opeten wilde! O, Orla - een spook - een spook!’
Zij klappertandde van angst en schrik, en Orla die niets gezien had, maar wel den boom had hooren kraken, sprong moedig uit haar bed, sloeg de sprei om haar schouders en keek het raam uit.
Juist had Ilse hare dolle vaart naar beneden gelukkig volbracht en was door Nellie, die doodsbleek zag, in de kamer geholpen.
‘Vat heb je gedaan?’ fluisterde deze, je hebt ons verraden! - heb je gehoord? Boven ons zijn ze wakker! - Orla praat... wij zijn verloren!’
Haastig nam zij de trillende Ilse, wier handen op verschildende plaatsen door de scherpe takken opengereten waren, het mandje af, wierp de weinige appels, die er nog in lagen, onder haar dekens, verstopte het mandje achter de kast, en sprong in bed, alles in vliegende haast.
Ilse deed hetzelfde. Zij had zelfs niet den tijd hare laarzen en de blousejurk uit te doen, en trok het dek hoog over zich heen. Zij sloot de oogen en wachtte in doodsangst op de geduchte straf, welke haar wachtte.
Bij het zwakke maanlicht kon Orla niet duidelijk onderscheiden, wat er eigenlijk voorviel. Zij zag wel even eene gestalte - een paar uit gestoken armen, die haar fabelachtig lang leken, maar op hetzelfde oogenblik was alles zonder eenig gedruisch als in een nevel verdwenen.
Nog een paar seconden bleef zij ademloos luisteren, doch de verschijning was voorbij - niets verroerde zich meer.
| |
| |
Hoewel zij een moedig meisje was, vond zij hier toch wel iets griezeligs in. Zij trok het hoofd terug, en zag in het ontstelde gelaat van Melanie.
‘Nu?’ vroeg deze, ‘heb je wat gezien?’
‘Ja,’ antwoordde Orla, ‘ik zag duidelijk eene gestalte, en ik zou er op kunnen zweren, dat die door twee lange, witte armen in Nellie's kamer getrokken werd.’
‘Lieve, beste Orla!’ smeekte Melanie met gevouwen handen, ‘maak ze hier in huis toch wakker, wat ik je bidden mag! Als het spook zich nog eens vertoont, dan sterf ik van angst!’
Orla greep het schelkoord en trok er aan. In elke kamer was een, voor het geval dat een der meisjes des nachts onwel werd. Al de koorden waren verbonden met eene hoofdschel, die beneden vlak boven juffrouw Raimars slaapkamer hing.
Luid en schril als eene stormklok klonk het nog nooit gehoorde geluid door de stilte van den nacht. Nellie en Ilse sidderden, alsof het hare doodsklok was.
Als met een tooverslag werd het levendig in huis. Alle vensters werden verlicht, deuren werden geopend en dichtgeslagen, men hoorde vragen en roepen.
De eerste die voor den dag kwam, met een licht in de hand, was juffrouw Raimar. Bijna tegelijkertijd verscheen juffrouw Güssow. Toen zij te zamen de gang doorliepen, schoot Mies Lead uit hare kamer, en keek de beide dames met een angstig vragenden blik aan.
Zij was juist geene heldin, de goede Miss, en het onverwachte klokgelui was haar in de beenen geschoten. Trillend was zij uit haar bed gesprongen en had in het donker te
| |
| |
vergeefs naar hare kleederen getast. Zij had toen licht willen aansteken, maar het lucifersdoosje was aan hare bevende hand ontvallen. In zenuwachtige haast had zij eene Schotsche plaid gegrepen en zich daarin gehuld als in een mantel. Haar dun haar, dat zij iederen avond wel een kwartier kamde en borstelde, hing los over hare schouders. Zij maakte een hoogst komischen indruk in dit wonderlijk costuum en de directrice gaf haar den ernstigen raad weer naar bed te gaan, doch hiertoe was Miss Lead niet te bewegen.
‘Neen, neen!’ En zij hing zich zoo vast aan den arm van juffrouw Güssow, alsof zij bij deze troost en bijstand zocht.
Ook vele kostmeisjes waren door het ongewone rumoer wakker geworden en opgestaan. Vol angst kwamen zij uit hare kamers geloopen en volgden de onderwijzeressen dicht op den voet. Flora hield zelfs den rok der directrice vast.
Zoodra Orla stemmen op de trap hoorde, opende zij hare deur.
‘Is er iets gebeurd met jezelve of de meisjes Schwarz?’ vroeg juffrouw Raimar snel.
In plaats van Orla antwoordde Melanie: ‘Iets vreeselijks ontzettends hebben wij beleefd! Een spook, een vreeselijk spook hebben we gezien!’
‘Je hebt gedroomd,’ zeide directrice, ‘spoken zijn er niet!’
‘Ik heb het met open oogen gezien, juffrouw!’ vervolgde Melanie met vaste overtuiging. ‘Eerst werden wij alle drie tegelijk wakker door een vreeselijk harden schreeuw, niet waar, Orla, en even later gleed het spook ons venster voorbij.’
‘Misschien de een of andere spitsboef, die appels wilde
| |
| |
stelen,’ meende de directrice. ‘Heb jij ook iets gezien, Orla!’
‘Ja,’ sprak deze, ‘ik keek uit het venster en zag toen meen ik, iets in Nellie's kamer verdwijnen.’
Alle meisjes, en Miss Lead daarbij, drongen zich angstig om juffrouw Raimar heen. Spoken - spitsboeven! hoe ontzettend gevaarlijk. Zulke griezelige dingen waren nog nooit in het pensionaat voorgekomen. Flora trilde wel van vrees en zenuwachtigheid, maar zij vond het toch een hoogst romantisch avontuur, en nam zich voor er gebruik van te maken in haar eerstvolgenden roman.
Nauwelijks had juffrouw Güssow vernomen, dat het spook in Nellie's kamer verdwenen zou zijn, of zij daalde snel de - trap af en ging naar de beide meisjes. Zij opende de deur en lichtte naar binnen. Er was niets verdachte te zien. De vensters waren gesloten en Ilse scheen vast te slapen.
Nellie zat in haar bed overeind en keek heel verbaasd.
‘O, was is het?’ vroeg zij. ‘Waarom heeft de groot klok geluid? Ik ben erg verschrikt.’
‘Ik hoor, dat hier iemand in het raam geklommen is,’ antwoordde juffrouw Raimar, die met de anderen juffrouw Güssow gevolgd was.
Nellie was radeloos van angst. Wat zou zij doen? De waarheid bekennen? Onmogelijk? Ilse en zijzelve zouden dan dadelijk van school gezonden worden. Eene leugen verzinnen? Zij zag er geen kans op. Ontsteld keek zij de onderwijzeres aan, zonder een woord te zeggen.
Deze hield hare sprakeloosheid voor een gevolg van den plotselingen schrik, en sprak op bedarenden toon:
‘Nu, nu, maak je niet zoo angstig. Orla en Melanie beweren, dat zij een gil gehoord hebben en dat een spook
| |
| |
voorbij hun raam gevlogen en in deze kamer verdwenen is.’
‘O, een spook! Hoe vreeselijk!’ - herhaalden Nellie's trillende lippen, en haar bleek, verschrikt gezichtje wekte het medelijden der directrice op.
‘Kom,’ sprak zij, ‘de meisjes zullen gedroomd hebben, denk er maar niet meer aan. Zij hebben het geheele huis in oproer gebracht. Ik denk dat het beste zal zijn,’ vervolgde zij tot juffrouw Güssow, - onze bedden weer op te zoeken; op die wijze komen de opgewonden gemoederen het spoedigst tot kalmte.’
Reeds op het punt van de kamer te verlaten, dacht zij opeens aan Ilse, trad aan haar bed en boog zich over haar heen. ‘Is Ilse heelemaal niet wakker geworden van al het rumoer?’ vroeg zij verbaasd.
In doodsangst volgde Nellie iedere beweging der directrice. Als zij zich een weinig ter zijde wendde, als zij naar het voeteneinde van het bed keek - dan waren zij verloren. Onder het dekbed stak - o ontzetting! een punt van de zware laars uit.
‘Zij heeft altijd een zoo vast slaap,’ bracht Nellie met moeite uit, maar in het hoogste van den nood keerde meteen hare tegenwoordigheid van geest terug.
‘O, ik smeek u, juffrouw Güssow,’ jammerde zij, ‘kijk toch eens onder mijn bed, of de spook zich daar niet heeft verstopt.’
Daarmede was aller opmerkzaamheid weder op haar gevestigd, want de aangesprokene nam werkelijk het licht en keek onder het ledikant. Juffrouw Raimar schudde het hoofd.
‘Wees toch niet zoo kinderachtig, Nellie,’ zeide zij ‘een
| |
| |
meisje van jou leeftijd gelooft immers niet meer aan spookgeschiedenissen!’
Miss Lead, die tot nu toe met de kostmeisjes voor de deur was blijven staan, trad nu binnen en verweet hare landgenoote die bijgeloovigheid.
Maar nauwelijks had Nellie hare zonderlinge kleeding opgemerkt, of zij barstte in lachen uit. ‘O, Miss Lead! u ziet er net uit als een rooverkapitein! Doe niet boos zijn, maar ik moet lach!’ De andere meisjes, die nog niet veel op het costuum der Engelsche gelet hadden, stemden nu mee in het gelach.
Miss Lead kleurde van ergernis en de directrice berispte Nellie ernstig over haar onaardig gedrag. De spookhistorie kwam daardoor op den achtergrond en op Ilse werd niet meer gelet. Of misschien toch?
Zeker is het dat juffrouw Güssow plotseling het licht zoo hield, dat de schaduw op Ilse viel - had zij wellicht de ongelukslaars ontdekt?
’Wij zullen Ilse's rust niet langer storen,’ zeide zij meteen, ‘waarom het arme kind noodeloos bang te maken?’
‘Je hebt gelijk,’ antwoordde de directrice, ‘maar dat meisje slaapt merkwaardig vast, dat moet ik zeggen. Gaat allen naar bed, kinderen. Melanie's spook was zeker niets anders dan een kat, die in den boom een vogel heeft gevangen. Je kunt heel gerust zijn, het zal zich niet meer vertoonen.’
Hiermede was de geschiedenis afgeloopen. Binnen korten tijd lag alles weder in diepen slaap, Melanie had echter het licht laten branden, voor geen geld zou zij in het donker gebleven zijn.
| |
| |
Toen Nellie volkomen overtuigd was dat allen sliepen, keerde met het gevoel van veiligheid ook hare vroolijkheid terug. Zij zocht de appels op, die zij onder de dekens verstopt had en begon zoo rustig te eten, alsof er niets gebeurd was.
‘Wat doe je?’ vroeg Ilse, toen zij het geluid hoorde. dij had zich nog niet durven verroeren en lag in zweet badende.
‘Ik eet appels,’ antwoordde Nellie leuk.
‘Maar hoe is dat nu mogelijk!’ riep Ilse verbaasd. ‘Ik tril nog over het geheele lichaam, mijn hart klopt als een hamer - en jij kunt eten! Gooi die appels weg - zij behooren ons niet. O, Nellie, wat hebben wij een dommen streek uitgehaald!’
‘Kom, kom!’ zeide Nellie zorgeloos, ‘men moet de dings neem zooals ze zijn. Kwel je nu niet meer, maar sta gauw op en berg de jurk en de laarzen in de klein koffer. En ga dan lekker slaap, mijn schat, morgen weet niemand van ons grappig avontuur en jij zult heel verstandig wezen, lief Ilse, en houd de mond dicht.’
Ilse kon nog geen weerslag geven op Nellie's schertsender toon; de gedachte aan het bedrog, dat zij gepleegd hadden, drukte haar zwaar. Zwijgend kleedde zij zich uit, borg alles in den koffer en ging toen weer liggen, maar zonder den slaap te kunnen vatten. Telkens moest zij denken aan het oogenblik, waarop zij meende ontdekt te zullen worden, en voer dan met een schrik in de hoogte. Eindelijk sliep zij in, doch zelfs in den droom verliet de angst haar niet. Nu eens was het haar, alsof zij uit den boom viel, dan weer hoorde zij de stormklok luiden en kon zich niet bewegen van schrik,
| |
| |
en op het laatst was zij in een vogel veranderd, en werd nagejaagd door een grooten uil, die haar verslinden wilde.
Den volgenden morgen vroeg, toen juffrouw Raimar hare gewone wandeling door den tuin maakte, bleef zij voor den appelboom staan, schudde bedenkelijk het hoofd en riep den tuinman.
‘Kijk eens, Lange,’ zeide zij, ‘er moet een dief in den boom zijn geweest. Er zijn verschillende takken afgebroken, en de appels, die hier op den grond liggen, heeft hij zeker in de vlucht verloren. Denk er om, zoolang de appels niet geplukt zijn, nu en dan des nachts de ronde te gaan doen door den tuin.’
‘Het is mij een raadsel, hoe hij er in gekomen is,’ merkte de tuinman aan, ‘de poort was goed gesloten. Hij moet dan over de muur geklouterd wezen.’
‘Wel mogelijk,’ meende juffrouw Raimar, en terwijl zij hare wandeling vervolgde, bedacht zij hoe Melanie dan toch gelijk had gehad, behalve dat zij een appeldief voor een spook had aangezien.
De beide meisjes stonden boven voor het geopende venster en hadden ieder woord verstaan. Ilse had daarbij het gevoel van eene schuldige, die op heeterdaad betrapt wordt, maar Nellie glimlachte vergenoegd.
‘Dat is een kostelijk grap,’ zeide zij, ‘als zij eens wist dat de appeldief met haar onder één dak woont. Hoe zou ze verbaasd staan!’
‘Neen,’ gebood Ilse vastberaden, ‘je moogt er niet om lachen, Nellie; ik schaam er mij over! Dieven heeft juffrouw Raimar ons genoemd, en dat zijn wij ook. Het was heel dom van mij, dat ik daar in het geheel niet aan gedacht heb.’
’Niet zoo streng, klein wijsheid,’ troostte Nellie. ‘wat
| |
| |
men in de mond steekt, is niet een diefstal! Juffrouw Raimar krijgt ook een zoo groot kostgeld, dat die paar appels er wel op door kan. Kom, geef mij een kus en doe niet meer zoo domper kijken, jij klein spitsboef.’
Nellie was zoo onweerstaanbaar met haar onschuldig gezichtje en schelmschen lach, dat Ilse, al was zij niet volkomen overtuigd, zichzelve toch niet meer zoo hard aanklaagde. Zij drong er echter op aan en Nellie moest er haar de hand op geven, dat zij nooit weder een dergelijken streek zouden uithalen.
|
|