| |
[6]
Veertien dagen had Ilse nu reeds in de kostschool doorgebracht. Vele bittere tranen had zij geweend in dien korten tijd, die haar eene eeuwigheid leek, en dikwijls genoeg had zij de pen in de hand gehad om haar vader te smeeken haar terug te halen. Maar om hare moeder had zij het gelaten. Der vele, lange brieven, die zij van huis ontving, had zij slechts kort beantwoord met de verontschuldiging, dat de tijd voor langer schrijven haar ontbrak.
Eindelijk, toen op een Zondagmiddag bijna alle kostmeisjes zich aan de correspondentie wijdden, zette zij zich ook met dat doel neer. Grooten lust had zij evenwel niet. Zij wist niet recht wat zij schrijven zou, want wat er in haar omging, mocht zij immers niet zeggen.
Zij opende hare nieuwe schrijfportefeullie, koos na lang zoeken een rose velletje met een zwaluw er op, doopte hare pen in den inkt en teekende allerlei krulletjes op een stukje papier. Na zich hiermee een poosje te hebben bezig gehouden, begon ze eindelijk aan den brief. Na weinige regels hield zij op en las het geschrevene over. Het begin beviel haar niet. Een tweede blaadje met eene zwaluw werd opgeofferd en toen een derde. Eindelijk had het vierde meer geluk. Zij schreef het vol van het begin tot het einde, en nam er zelfs nog een nieuw velletje bij. Nu zij eenmaal aan het praten was, viel haar gedurig weer iets in, dat zij aan papa moest meedeelen.
| |
| |
Toen zij klaar was, las zij haar langen brief over, en wij zullen over haar schouder heenkijken en meelezen.
‘Lieve, beste, engelachtige papa!
Het is vandaag Zondag. Het is heel mooi weer en in den tuin bloeien de rozen (daar bedenk ik ineens, zitten er al knoppen aan mijn gele roos, marÉchal Niel, die de tuinman in het voorjaar heeft overgeplant? vergeet vooral niet mij hierop antwoord te geven) en de vogels zingen zoo vroolijk, en daar zit nu uwe arme Ilse in de kamer inplaats van heerlijk vrij buiten rond te loopen. Erg treurig, papaatje, vindt u niet? Ik vergelijk mijzelve dikwijls met onzen Mops, als die gesnoept had en tot straf opgesloten werd. Ik zou ook lust hebben om, net als hij, aan de deur te krabbelen en te blaffen, wat beteekenen moest: Doe open! Ik wil er uit.
Het is volstrekt niet vermakelijk, altijd opgesloten te zijn. Thuis kon ik altijd doen wat ik wou; in den tuin, op het land, in de stallen, overal kon ik vrij rondloopen, met mijn lieve honden achter mij. O, dat was zalig! Hoe gaat het met Bob, papaatje, en met Diana en Mops en al de anderen? Had ik ze maar even hier!
Hier is alles vreeselijk streng, en men is overal aan stipte voorschriften gebonden. Het opstaan, het ontbijt, het leeren, het eten, altijd op vaste uren. Dat is afschuwelijk! Soms ben ik 's morgens nog zoo moe, maar zoodra het zes slaat, moet ik uit mijn bed. Och en hoe dikwijls moet ik op de akelige schoolbanken zitten, terwijl ik zoo dollen lust had buiten te wezen! Het is iets vreeseljks, die school!
En ik leer toch niets, mijn best vadertje, ik ben te dom. Nellie en andere meisjes weten veel meer dan ik, en zijn
| |
| |
ook allemaal veel knapper. Nellie teekent zoo mooi. Zij heeft juist een grooten hondenkop af met zwart krijt, precies alsof hij leeft. En piano speelt ze, dat ze concerten zou kunnen geven en ik kan niets!
Was ik maar liever tehuis gebleven, dan had ik niet gemerkt hoe dom ik ben. Nellie troost mij dikwijls en zegt: ‘Geen meester doet uit de hemel val, begin maar, je zult het wel leeren!’ Maar ik ben begonnen en heb nog niets geleerd. Ik weet alleen, dat ik erg, erg dom ben.
Het verschrikkelijkst zijn de Woensdag-middagen. Dan zitten wij allen te zamen van drie tot vijf uur in de eetzaal. De ramen staan hoog open, en ik keek met smachtend verlangen naar den tuin. Hoe graag zou ik opspringen en wegloopen, maar - het mag niet; ik moet stil blijven zitten, mijn kousen mazen en het verdere kapotte goed verstellen. Hoe vindt u dat toch, papa dat uw arm dochtertje dergelijk werk moet doen? Juffrouw Güssow zegt dat het niet anders kan, dat meisjes alles moeten leeren. Zij was verbaasd, dat ik niet kon breien. Maar men kan immers de kousen kant en klaar koopen, met veel netter fatsoenen; waarom zou ik mij dan de moeite geven om breien te leeren! Ik vind het zoo moeilijk, en ik laat ieder oogenblik de steken vallen.
Melanie Schwarz, ze ziet er heel lief uit, maar ze is wat ijdel en ze lispelt en ze zegt altijd: ‘Vreeselijk aardig, vreeselijk mooi, of vreeselijk naar,’ nu, Melanie zei verleden: ‘Je breit vreeselijk afschuwelijk, Ilse.’ U ziet, papa, ik kan niets!
Onder de lessen wordt eens per week Fransch, en éénmaal Engelsch gesproken. In het Fransch kan ik mij tenminste
| |
| |
verstaanbaar maken, maar met het Engelsch gaat het zoo slecht, dat ik mij schaam mijn mond open te doen. Nellie helpt mij dikwijls en heeft aangeboden Engelsch met mij te spreken, als wij alleen zijn.
U vraagt mij, lieve papa, of ik al vriendinnen heb, ja, Nellie en nog zes anderen zijn mijne vriendinnen, maar van Nellie houd ik het meest. Een volgenden keer zal ik u schrijven hoe ze allemaal heeten, en hoe zij er uitzien, nu kan dat niet, anders zou deze te lang worden.
Er is ook een schrijfster bij, dat moet ik u nog even vertellen.
Als wij gaan wandelen, dat is iederen middag van twaalf tot één en iederen avond van vijf tot zeven, loop ik haast altijd met Nellie. Wij moeten ni. allemaal twee aan twee gaan, net als de soldaten. Een onderwijzeres loopt vooraan, een andere achteraan met een klein meisje aan de hand. Geen stap mogen wij rechts of links afwijken, altijd maar recht toe, recht aan - en dan krijg ik altijd zulk een lust om eens heel hard weg te hollen, de bergen op - altijd verder - en dan zou ik niet weer naar mijn gevangenis terugkeeren. - -
Om de veertien dagen gaan wij des Zondags naar de kerk, maar daar bevalt het mij geheel niet. Ik zit tusschen allemaal vreemde menschen, en de predikant, een oud man, spreekt zoo onduidelijk, dat ik hem niet kan verstaan. In Moosdorf is het veel, veel prettiger. Daar zitten wij in onze eigen hooge kerkbank en als ik naar beneden kijk, ken ik alle menschen. En als onze organist op het orgel speelt en de boerenjongens uit volle borst zingen - en als onze lieve dominee op den preekstoel komt en zoo eenvoudig en har- | |
| |
telijk tegen ons praat, dan heb ik zulk een plechtig gevoel, geheel anders dan hier! - en o, als dan de zon door het beschilderde venster schijnt en allerlei mooie kleuren op den muur maakt, dan is het er zoo heerlijk als nergens in de geheele wereld!’
Hier moest Ilse even ophouden, om de tranen af te vegen, die de herinnering aan thuis en het verlangen daarnaar had doen vloeien. Daarna las zij verder:
‘Groet allen van mij, mijn lief, eenig vadertje, mama ook; het dagboek, dat zij voor mij heeft ingepakt, kan ik niet gebruiken; ik heb geen tijd er iets in te schrijven. Maar ik bedank er haar voor. En nu dag mijn lieve, beste papa, Ik zend u honderdduizend kussen. Geef Bob ook een kus voor mij en groet Johan van
uwe u onbeschrijfelijk hartelijk
lief hebbende dochter
ILSE.
P.S. Ik zou graag teekenles nemen bij professor Schreider, dat mag toch wel? morgen begin ik er mee.
P.S. Bijna had ik vergeten u te vragen, of u mij een kistje met koek en worst wilt zenden. Nellie heeft altijd zoo'n honger, als wij 's avonds in bed liggen en ik ook.
P.S. Lieve papa, zij maken hier altijd aanmerkingen op mij, dat ik niet netjes eet; schrijf u mij eens, of dat niet erg onbillijk is. Vertel er mama niets van. Uw hand daarop! - Van juffrouw Güssow houd ik heel veel. -’
Ilse's ouders zaten juist met den predikant onder de
| |
| |
veranda koffie te drinken, toen haar lange brief kwam. De burgemeester las hem voor en werd bij enkele plaatsen zoo aangedaan, dat hij bijna niet verder kon lezen.
‘Ik zou het arme kind graag terug willen halen,’ zeide hij, toen de brief uit was, ‘ze voelt zich ongelukkig, nu ik zie niet in, waarom wij onze eenige dochter het leven zouden verbitteren. Wat zeg jij er van, Anne, en wat is uwe meening, Wollert?’
De predikant las den brief nog eens zacht, vouwde hem weder op en zette een tevreden gezicht.
‘Mijne meeping is,’ verklaarde hjj, ‘dat het dood jammer zou zijn. Ilse begint reeds in te zien dat zij nog veel moet leeren, zij vergelijkt zich met de overige leerlingen en merkt op in hoevele dingen zij bij de anderen achterstaat. Wij hebben in dezen korten tijd al meer gewonnen, dan ik mij had voorgesteld.’
‘Dat zij heimwee heeft is natuurlijk,’ viel mevrouw Anne in, ‘het is licht te begrijpen hoe moeilijk het haar, die aan volkomen vrijheid gewend was, moet vallen, zich aan de schooltucht te ontwerpen? De regelmatige stiptheid in het pensionaat stuit haar nog tegen de borst; maar het zal tot haar geluk dienen als zij zich leert schikken, en hare woeste, bandelooze natuur leert bedwingen.’
De burgemeester was ontstemd, dat de anderen hem niet begrepen, en liet zich niet overtuigen door hunne verstandige redeneering. Hij raadpleegde alleen zijn hart, en dat leed bij de gedachte aan zijn arm kind, dat heimwee had en ver van huis opgesloten gehouden werd.
Ilse's wensch werd natuurlijk ten spoedigste bevredigd. Er moest een lekkere taart gebakken worden, en de burge- | |
| |
meester pakte die zelf in met een ham en eene dikke worst, waaraan hij er nog allerlei lekkernijen bijvoegde.
‘Honger behoeft zij ten minste niet te lijden,’ zeide hij tot zijne vrouw, die glimlachend toekeek, ‘en jonge menschen, die in hun groei zijn, hebben altijd trek. De maag laat zich niet afschepen met de belofte: Wacht maar tot het twaalf uur, of morgen of avond is, dan krijg je wat.’
Mevrouw Macket had willen antwoorden, dat het veel beter is de maag aan regelmaat te gewennen, dan die op ieder uur van den dag wat toe te stoppen, maar zij dacht met recht, dat Ilse deze slechte gewoonte later wel vanzelf zou afleeren.
|
|