| |
| |
| |
[2]
De weinige weken tot den vastgestelden termijn verliepen snel. Mevrouw Macket had de handen vol om Ilsa's garderobe in orde te maken. De directrice der kostschool had zich bereid verklaard het jonge meisje onder hare leerlingen op te nemen, en had meteen eene lijst gestuurd van alles wat zij mee moest brengen.
Ilse lachtte spottend over de vele dingen, die haar volkomen nutteloos voorkwamen; vooral de schortjes die zij tot nu toe nooit gedragen had, leken haar belachelijk.
‘Die domme dingen draag ik toch niet, mama,’ zeide zij, toen hare moeder bezig was den koffer te pakken, ‘die behoeft u er niet in te leggen.’
‘Je zult je wel naar het algemeen gebruik moeten voegen, mijn kind,’ antwoordde de moeder. ‘En waarom zou je ook niet? Zien deze blauw en wit gestreepte schortjes met de uitgeschulpte randen er niet aardig uit voor een meisje, dat zich in de huishouding nuttig wil maken?’
‘Maar ik heb geen plan mij ooit met de huishouding te bemoeien!’ riep Ilse lomp uit, ‘dat ontbrak er nog maar aan! U denkt zeker, dat ik daar koken zal of de kamers opruimen? De schorten draag ik niet, ik wil niet.’
‘Wees niet zoo overdreven, Ilse,’ sprak mevrouw Macket, ‘je weet heel goed, dat zoo iets niet van je geëischt zal worden. Maar wil je die schorten volstrekt niet dragen, zeg het dan aan de directrice; misschien staat zij je wensch toe.’
‘Ik zal het haar volstrekt niet vragen? Zulke dingen gaan haar niets aan!’ was Ilse's onaardig antwoord.
Zij verliet hare moeder, op wie zij in haar hart innig boos was. Geen der nette kleedingstukken, die mevrouw Macket met zooveel zorg en liefde voor haar had uitgezocht,
| |
| |
vond genade in hare oogen: zij stelde er niet het minste belang in.
Haar vader deelde zij mee, dat zij een klein koffertje voor zich zelve wilde inpakken; niemand mocht haar daarbij helpen, niemand mocht weten welke schatten zij meevoerde naar het nieuw tehuis.
‘Dat is een prachtig plan, schatje,’ vond de heer Macket, ‘neem maar mee, wat je het meeste plezier doet.’
Hij liet dadelijk een keurig koffertje komen, en verraste zijn lieveling daarmee. Toen Ilse hem dankbaar om den hals viel en hem voor het eerst sedert langen tijd weer ‘mijn klein papaatje’ noemde, werd hem het hart zoo week, dat hij zich moest omkeeren, om zijne aandoening te verbergen.
Den dag voor haar vertrek sloot Ilse zich in hare kamer op en begon te pakken. Maar hoe! Alles, wat haar voor de hand kwam, werd door elkander in den koffer gestopt. Eerst de geliefde blousejurk met den lederen riem; die werd niet opgevouwen, maar alleen met de handen zoowat platgedrukt; daarop kwamen de hooge leeren laarzen te liggen, vuil en stofferig als zij waren, dan eene oude harmonica, waar zij slechts eenige tonen uit te voorschijn kon halen, een nieuwe halsband voor een hond met een lang touw er aan, een opgezette kanarie, en eindelijk een glas met een boomkikvorsch. Zij nam een geborduurden zakdoek uit haar kastje, bond dien om het glas heen, legde er toen nog een papier over, knipte in beide kleine gaatjes en ving een paar vliegen, die tot voedsel moesten dienen. ‘Ziezoo,’ zeide zij voldaan, ‘nu ben je goed bezorgd, lief dier, en zult op de verre reis niet verhongeren.’
Niet zonder moeite slaagde zij er in het glas in den koffer
| |
| |
te krijgen, en toen was het lang niet gemakkelijk het deksel te sluiten. Ilse moest er met de knieën op gaan liggen, voordat het slot insprong. Toen nam zij er het sleuteltje uit, bond dat aan een zwart lint, en hing het om haar hals.
Na het avondeten ging Ilse de ronde doen door alle stallen. Van alle beesten - de kippen, duiven, koeien, paarden - zij had er zoovele lievelingen onder - nam zij afscheid; morgen zou zij ze immers voor langen tijd verlaten. Het afscheid van de honden viel haar het zwaarst, het waren allemaal goede vrienden. Vooral toen zij de afstammelingen van Diana vaarwel zeide, die reeds goed opgegroeid waren en haar vroolijk tegemoet sprongen, kon zij hare tranen niet inhouden.
Johan stond naast haar. Hij had de jonge juffrouw van haar geboorte af gekend en had haar afgodisch lief. Toen hij hare tranen zag, liepen ook hem eenige druppels over de wangen.
‘Als de jongejuffrouw terugkomt,’ zeide hij op bedroefden toon, en streek zich met het bovenvlak van de hand over de oogen, ‘zal ze wel een groote dame zijn. Ja, ja, juffrouw Ilse, onze goede tijd is voorbij! Och, en de honden, wat zullen die de juffrouw missen! Ze begrepen het al! Menschenverstand heeft het domme vee! Ziet u wel, hoe ze u likken, de beesten, alsof zij wisten, dat onze kleine juffrouw morgen afreist....’ hier werd zijne stem zoo heesch, dat hij niet verder kon spreken.
‘Johan,’ zei Ilse snikkende, ‘zorg goed voor de honden. En als je mij een groot genoegen wilt doen, voor het laatst,’ - zij keek eerst voorzichtig om, of er ook iemand in de nabijheid was, - ‘neem dan Bob,’ dezen naam had
| |
| |
zij aan Diana's zoon gegeven, ‘morgen mee naar het station, maar stil, zoodat niemand er iets van merkt. Een halsband en een touw heb ik bij mij. Denk er om, Johan, dat het een geheim moet blijven!’
De koetsier vond het heerlijk dat hij zijne kleine jongejuffrouw dezen dienst kon bewijzen, en beloofde met een slim lachje, dat hij Bob zoo slim verstoppen zou, dat geen sterveling er iets van zou gewaar worden.
Den volgenden morgen stond het rijtuig reeds vroeg voor de deur. Mijnheer Macket wilde zijn dochtertje zelf naar W. brengen, om haar aan de directrice, juffrouw Raimar voor te stellen, en een indruk te krijgen van Ilse's nieuwe omgeving. Mevrouw Anne ging het laatste oogenblik naar haar toe om hartelijk afscheid te nemen, maar Ilse maakte zich met een onvriendelijk gezicht uit hare omhelzing los, en zeide kortaf: ‘vaarwel, mama!’ Hare moeder mocht niet bespeuren, hoe smartelijk haar het scheiden viel.
Toen het rijtuig wegreed en Diana het nog een tijdlang blaffend begeleidde, boog zij zich ver uit het raampje en knikte het dier met tranen in de oogen toe. Goed dat haar vader die tranen niet zag, hij zou onmiddellijk rechtsomkeert gemaakt hebben.
Toen het goed bezorgd was en Ilse reeds met haar papa in den trein zat, kwam Johan aanstappen met Bob onder den arm en zijne muts in de hand.
‘Het beste, juffrouw Ilse, en goede reis,’ zeide hij wat verlegen, ‘Voor de honden zal ik wel zorgen, maak u daar maar niet ongerust over. Dezen hier neemt u zeker wel mee, het is toch goed als u niet zoo alleen is op die school.’
| |
| |
Ilse juichte van vreugde. Zij nam den hond aan, streelde en kuste hem, en gaf Johan de hand.
‘Goedendag,’ zeide zij, ‘en vriendelijk dank. Ik vind het heerlijk Bob mee te nemen.’
‘Maar Ilse, dat gaat toch niet,’ merkte de burgemeester aan, je kunt natuurlijk geen dieren meebrengen in het pensionaat. Wees verstandig en geef den hond aan Johan mee terug.’
Doch daar was geen denken aan. Daar was Ilse niet toe te bewegen.
‘Laat mij dien eenigen troost toch, papaatje! Wilt u mij dan geheel alleen laten onder die vreemde menschen? Als Bob bij mij is, heb ik ten minste één goeden vriend. Niet waar, Bobbeltje, je wilt niet weg,’ vroeg zij aan het hondje dat het zich op haar schoot reeds gemakkelijk had gemaakt ‘je blijft nu altijd bij mij!’
Het was den burgemeester onmogelijk zijn dochtertje teleur te stellen, en zoo ging Bob mee op reis.
Het was een lange, vrij eentonige rit, meest door vlak land, maar eindelijk kwamen de bergen in het gezicht. Alles was echter nieuw voor Ilse, die nog nooit zulk eene verre reis gemaakt had. Aan elk station keek zij nieuwsgierig naar buiten, ieder baanwachtershuisje vond zij grappig, en al die nieuwe indrukken drongen de smart der scheiding op den achtergrond.
Laat in den avond, het was over tienen, bereikten zij W. Zij overnachtten in het hotel, want natuurlijk kon zij eerst den volgenden morgen naar de kostschool gaan.
Om negen uur stond Ilse al kant en klaar voor haar vader. Zij zag er allerliefst uit in haar grijs reiskleedje, met de nette, leeren laarsjes en den ronden, witten stroohoed,
| |
| |
die opgemaakt was met een veldbouquetje en zwart fluweelen lint. Hare mooie, groote oogen keken echter niet zoo vroolijk als anders, er lag eene uitdrukking in van angstige verwachting en haar mond trilde zenuwachtig.
‘Er scheelt toch niets aan, lieve Ilse?’ vroeg de heer Macket, met een bezorgden blik op zijn dochtertje. ‘Je ziet zoo bleek, heb je slecht geslapen?’
Die hartelijke vraag maakte plotseling een einde aan de onnatuurlijke spanning. Ilse viel haar vader om den hals en de lang ingehouden tranen kwamen met geweld te voorschijn.
‘Maar kind, kind,’ zeide mijnheer Macket, geheel verschrikt door die hartstochtelijke uitbarsting, zoolang zal de scheiding niet duren. Een jaar gaat immers spoedig om, en met Kerstmis kom je ons bezoeken. Toe, lieveling, schrei niet. Zie het geval niet zoo somber in. Je moet ons maar vaak schrijven en mama en ik zullen je dagelijks bericht zenden van alles wat er op Moosdorf omgaat.’ Meteen nam hij zijn zakdoek en droogde daarmede den steeds opnieuw stroomenden tranenvloed.
De burgemeester was al even zenuwachtig als zijn kind, en had zelf evenveel troost noodig als zij. Zoo moeilijk had hij zich de scheiding niet gedacht, anders zou hij er niet in bewilligd hebben; nu het echter eenmaal gebeurd was, wilde hij zich in de noodzakelijkheid voegen.
Hij streek Ilse het haar uit het voorhoofd en zette haar den afgevallen hoed weer op, ‘Kom,’ zeide hij, ‘nu zullen wij gaan. Wees een verstandig meisje.’
‘Mama mag mij niet schrijven!’ bracht Ilse snikkende uit, ‘alleen uwe brieven wil ik hebben! Mijne brieven aan u mag zij ook niet lezen!’
| |
| |
‘Zoo moet je niet spreken, Ilse,’ sprak mijnheer Macket, ‘mama houdt veel van je en meent het ook met jou zoo goed.’
‘Zoo goed!’ herhaalde zij, ‘als zij van mij hield, zou zij mij niet verstooten hebben!’
‘Verstooten! Je weet niet wat je zegt, kind! Als je ouder wordt, zul je pas inzien, welk een groot onrecht je vandaag je moeder aandoet en berouw hebben over je booze woorden.’
‘Zij is mijne moeder niet, zij is mijn stiefmoeder!’
‘Je bent een kind!’ zeide de burgemeester, ‘maar één ding moet ik je zeggen, nooit weer wil ik je op dien toon hooren spreken. Je doet er mij verdriet mee!’
Ilse sloeg de oogen neer en zweeg, ‘maar in haar hart gaf zij zichzelve gelijk en begreep niet, waarom haar vader de zaak niet juist zoo inzag als zij.
‘Kom nu mee,’ vervolgde hij op zachten toon, ‘het is tijd.’ Zij nam den hond op den arm en verklaarde zich gereed.
‘Laat hem hier,’ beval de vader, ‘tot wij eerst van de directrice gehoord hebben, dat je hem mee moogt brengen.’
‘Neen,’ zeide Ilse vast besloten, ‘dan ga ik ook niet; zonder Bob blijf ik in geen geval op school!’
Uit vrees voor nieuwe tranen gaf mijnheer Macket toe, hoewel zeer tegen zijn zin. Wat zou juffrouw Raimar denken?
Een kwartier daarna stonden vader en dochter voor een statig gebouw van twee verdiepingen, dat even buiten de poort van het stadje midden in het groen lag; dit was het instituut van juffrouw Raimar.
‘Kijk eens wat een mooi huis, Ilse,’ riep de burgemeester verrast uit. ‘Welk een heerlijk uitzicht heeft men hier op de bergen!’
| |
| |
Wat gingen haar de bergen aan! Zij voelde zich zoo gedrukt, dat de geheele wereld haar een jammerdal geleek.
‘Hoe kunt u dat mooi vinden, papa,’ antwoordde ze, ‘'t is net een gevangenis.’
De heer Macket lachte. ‘Denk je, dat er in een gevangenis zulke hooge, breede ramen zijn, kind? Die arme gevangenen zitten achter kleine tralievenstertjes.’
‘Van nu af word ik ook een gevangene, papa, en u brengt mij zelf naar de gevangenis toe.’
‘Wat een onzin!’ lachte hij en maakte spoedig een einde aan het gesprek, dat hem bedenkelijk scheen te worden.
Hij klom de breede, steenen trap op, die naar den ingang voerde, en schelde. Onwillekeurig schrikte Ilse in elkander, toen zij den luiden klank hoorde. Terstond daarop werd de deur geopend, en wees de dienstbode den vreemdelingen den weg naar de receptiekamer der directrice.
Daartoe moesten zij eene lange gang door, die met twee deuren in een mooien, grooten tuin uitkwam. Het was juist de pauze na het ontbijt, en zoo stonden natuurlijk overal groepjes kleine meisjes lachend en pratend bijeen. Allen zwegen toen zij de nieuwe leerling zagen, en aller oogen richtten zich op de binnenkomende, wie het angstig te moede werd. Zij meende onderdrukt gelach achter zich te hooren, en was hartelijk blij, toen de deur der receptiekamer achter haar gesloten werd. Er was nog niemand.
Ilse keek om zich heen in het ruime, sierlijk gemeubelde vertrek, en kreeg plotseling het gevoel, dat zij wijzer had gedaan haars vaders raad te volgen, en Bob niet mee te brengen. Zij zou op dit oogenblik een lief ding gegeven hebben, als zij het dier plotseling onzichtbaar had kunnen
| |
| |
maken. En tot overmaat van ellende begon Bob zich uit haren arm los te worstelen, en wilde met alle geweld neergezet worden, wat zij toch niet kon toestaan.
Daar trad juffrouw Raimar binnen, begroette eerst den heer Macket, met een plechtige buiging, en vestigde toen hare ernstige, grijze oogen op Ilse. Deze was dicht bij haar vader gaan staan, en had zijne hand gegrepen.
‘Welkom, mijn kind!’ sprak de directrice, terwijl ze Ilse de hand reikte, ‘ik denk dat je je hier wel spoedig thuis zult gevoelen. Heeft je hond je hierheen gebracht?’ voegde zij er bij, toen zij den spartelenden Bob opmerkte.
Ilse keek verlegen naar haar vader, die dan ook het woord voor haar nam.
‘Zij wilde er niet van scheiden, juffrouw Raimar,’ zeide hij, ‘en hoopte dat u misschien zoo goed zoudt willen zijn, haar lieveling ook hier te houden.’
Juffrouw Raimar glimlachte. Het was de eerste maal, dat eene dergelijke vraag haar gedaan werd. ‘Het spijt mij zeer, mijnheer,’ sprak zij, ‘dat ik den eersten wensch van uw dochtertje moet afslaan, maar zij zal haar verstand wel gebruiken en inzien dat ik niet anders handelen kan. Stel je eens voor. kindlief, dat al mijne leerlingen hetzelfde verlangen hadden, dan zouden hier twee en twintig honden zijn. Wat een lawaai zou dat wezen! Als je het dier graag in je nabijheid hadt, zou ik er toch wel een middeltje op weten. Mijn broeder, die hier burgemeester is, zal je hond zeker wel willen verzorgen, als ik het hem vraag; en dan kun je je lieveling ten minste dagelijks zien.’
Ilse was rood geworden en dikke tranen stonden haar in de oogen. ‘Dan blijf ik ook niet hier!’ had zij willen zeg- | |
| |
gen, maar zij durfde niet. De dame voor haar had zoo iets ongenaakbaars. In Ilse's oogen was zij eene vorstin, hoewel zij slechts een eenvoudige, grijze japon droeg, met een staand kraagje, dat met eene gouden speld om den hals bevestigd was. Het meisje sloeg dus de oogen neer en zweeg.
Mijnheer Macket lachte. ‘U hebt gelijk, juffrouw,’ zeide hij, ‘en wij hadden dat wel zelf kunnen bedenken. Ilse zal zeker uw aanbod, om haar hond bij uw broeder onder dak te brengen, dankbaar aannemen, niet waar Ilse?’
Zij schudde het hoofd. ‘Vreemde menschen krijgen Bob niet, papa, neem u hem maar weer mee naar Moosdorf.’
Mijnheer Macket schaamde zich over dit antwoord, maar de directrice die dadelijk begreep, dat zij hier met een stijfkopje te doen had, hield zich, alsof zij er niets onvriendelijke in zag, en antwoordde:
‘Je hebt gelijk, het is eigenlijk beter dat je Papa het dier maar weer mee naar huis neemt. Het zou je misschien toch te veel afleiding bezorgen. Vindt u het goed, mijnheer Macket, als de meid den hond even terugbrengt naar uw hotel?’
‘Ik breng er hem zelve heen, niet waar, papaatje?’ vroeg Ilse en hield haar hond angstig vast.
‘Dat wil ik liever niet, kindlief,’ viel juffrouw Raimar in. ‘Ik zou je graag dadelijk hier houden, om je aan de andere leerlingen voor te stellen. Dat houd ik voor het beste. Ik vind het nooit goed, mijnheer Macket, als een meisje nog eens met vader of moeder, die haar hier gebracht hebben, naar het hotel terugkeert. Dat maakt het afscheid slechts dubbel moeilijk.’
‘Neen, neen!’ riep Ilse uit, ‘ik blijf niet dadelijk hier!
| |
| |
Ik wil zoolang mogelijk bij mijn vader zijn. U neemt mij mee, is het niet, papa?’
Mijnheer Macket wist geen raad met zijn van zenuwachtigheid trillend dochtertje, maar weer hielp juffrouw Raimar hem uit den pijnlijken toestand.
‘Zeker, mijn kind,’ antwoordde zij kalm, ‘die wensch kan vervuld worden. Mag ik u verzoeken, mijnheer de burgemeester, vanmiddag mijn gast te zijn? U zoudt mij daarmee veel genoegen doen.’
Ilse wierp haar vader een smeekenden blik toe, die ongeveer uitdrukken moest: ‘Blijf niet hier, neem mij mee! Ik wil hier niet blijven bij deze strenge dame, die mij slecht zal behandelen!’ Ongelukkigerwijze begreep hij dien blik anders en las er eene bede in om de uitnoodiging aan te nemen, wat hij dan ook deed.
De directrce schelde nu en beval de meid juffrouw Güssow te roepen. Weinige oogenblikken daarna kwam deze binnen.
Juffrouw Güssow was de eerste onderwijzeres en woonde in het instituut. Zij had een zeer innemend voorkomen en was veel jonger dan de directrice, ten hoogste zes en twintig jaar. Al de leerlingen van dag- en kostschool dweepten met haar, want zij bezat de gave door hare gelijkmatige vriendelijkheid aller harten te winnen.
‘Wilt u Ilse hare kamer wijzen?’ vroeg de directrice, nadat de voorstelling was afgeloopen, ‘dan kan zij haar hoed en mantel afdoen.’
‘Gaarne,’ antwoordde de aangesprokene, en vervolgde tegen Ilse: ‘Kom maar mee, lief kind, ik zal je eens laten zien, waar je slaapt. Je krijgt een mooie, groote kamer, maar niet alleen, met nog een ander, heel lief meisje. Ellinor
| |
| |
Grey heet ze. Je verlangt zeker al kennis met haar te maken, niet?’
Ilse gaf geen antwoord. Angstig keek zij naar haar vader, en eerst toen deze beloofd had niet weg te zullen gaan, besloot zij juffrouw Güssow te volgen.
‘Maar de hond mag niet mee naar boven,’ zeide juffrouw Raimar. Geef dien zoolang aan de meid, die zal er wel voor zorgen.’
Juffrouw Güssow vond het echter niet zoo heel erg, als Ilse haar lieveling in den arm hield. Zij was minder streng plan de directrice.
‘Houdt je zooveel van hem?’ vroeg zij, terwijl zij met het jonge meisje door de gang liep.
‘O ja,’ verzekerde Ilse, ‘erg, erg veel houd ik van Bob. En ik mag hem niet bij mij houden.’
Zij drukte hare wang op den kop van het dier en had moeite hare tranen te bedwingen.
‘Treur daar niet om, kind,’ zeide juffrouw Güssow troostend, ‘dat is zoo erg niet. Je vindt hier iets veel beters. Je zult eens zien hoe gauw je Bob vergeet. Wij hebben op het oogenblik twee en twintig kostmeisjes, waar je veel vriendinnen onder zult vinden. Heb je broers en zusters?’
‘Neen,’ vertelde Ilse, die heel vertrouwelijk met juffrouw Güssow werd, ‘ik ben alleen.’
‘Zie je wel! Nu begrijp ik je groots gehechtheid aan den hond, je had geen speelmakkertje. Geef Bob gerust aan je Papa mee, je zult hem hier niet missen.’
Zij klommen eene trap op, en kwamen in een ruim, licht portaal, waar een aantal deuren op uitkwamen. De onderwijzeres opende eene van deze, en bracht Ilse in eens groote
| |
| |
kamer, met uitzicht op den tuin. De vensters waren open en een reusachtige appelboom strekte zijne takken bijna naar binnen.
Slechts de noodzakeljkste meubelen stonden er: twee bedden, twee linnenkastjes, twee japonnenkasten, eens groote waschtafel en een paar stoelen.
Toen juffrouw Güssow en Ilse binnenkwamen, rees een jong meisje van ongeveer zeventien jaar, dat voor het venster had zitten lezen, snel op. Het was een slank, tenger persoontje met goudblond haar, dat zij opgestoken droeg, met blauwe oogen en kuiltjes in de wangen, zoodra zij lachtte. Het was Ellinor Grey, eene Engelsche.
‘Hier breng ik je Ilse Macket, Nelly,’ haar naam werd gewoonlijk op deze wijze afgekort. Ik denk dat je haar lot wel zult aantrekken.’
‘O ja, ik zal van haar houden,’ antwoordde Nellie en gaf Ilse eene hand. ‘Doet de hond ook blijven hier?’
‘Neen,’ zeide juffrouw Güssow.
‘O hoe jammer! Het is zulk een lief dier!’ En zij streelde Bob.
Haar Engelsche zinsbouw klonk zoo grappig en zij zag er zoo lief uit, dat Ilse zich dadelijk tot haar aangetrokken voelde, en haar nog wel graag een poosje had hooren praten, maar zij moest hare geleidster volgen, die zich voorgesteld had haar eenige schoollokalen te laten zien. Eerst bezochten zij de muziekkamer, toen de teekenzaal en eindelijk de zoogenaamde groots zaal, waar zooals juffrouw Güssow vertelde, alle examens en soms ook feesten plaats hadden. Ilse luisterde maar half; zij had namelijk door een openstaande deur een blik in een leeg lokaal geslagen en daar schoolbanken gezien.
| |
| |
op zulk een bank zou zij voortaan ook moeten zitten, niet mogen opstaan, wanneer zij lust had - o, het was ontzettend! Plotseling overviel haar weer een gevoel van angst en beklemdheid.
‘In welke klasse denk je geplaatst te worden?’ vroeg de onderwijzeres, wat je leeftijd aangaat hoor je in de eerste te zitten. Heb je je boeken meegebracht? Hoe stant het met de vreemde talen? Fransch en Engelsch spreek je zeker gemakkelijk, omdat je altijd, zooals je papa schreef, eene Engelsche of eene Fransche gouvernante gehad hebt.’
Op dat oogenblik luidde er beneden een bel. Deze afleiding was Ilse zeer welkom, want zij gevoelde zich weinig op haar gemak bij dat examen. Zij zei dat zij niet wist hoever zij was, Fransch geloofde zij wel te kunnen spreken.
‘Nu, vandaag behoef je nog niet aan leeren te denken,’ zeide juffrouw Güssow, ‘morgen zullen wij wel eens onderzoeken, welk eene kleine geleerde je bent. - Laten wij nu naar de eetzaal gaan, er is reeds gescheld.’
In de eetzaal vonden zij de directrice reeds met mijnheer Macket, aan wien zij eenige inlichtingen gaf omtrent de gebruiken der school, en dat iedere week twee jonge meisjes tot taak hadden de tafel te dekken en te zorgen, dat er niets ontbrak. De jongste van allen sprak steeds het gebed uit.
De burgemeester was zeer ingenomen met al deze bepalingen, en toen hij de schaar der jonge meisjes overzag, deelde hij de directrice mee, hoeveel genoegen het hem deed, dat allen zulk een frisch en vroolijk voorkomen hadden.
Ilse keek ook om zich heen, maar zij lette niet op de gezichten, alleen op de schorten. Alle meisjes droegen zulk
| |
| |
een verachtelijk voorwerp, en juffrouw Raimar zag er niet naar uit, bedacht zij, alsof zij voor haar eene uitzondering zou willen maken.
Niet lang na het eten nam de heer Macket afscheid, en Ilse mocht hem begeleiden. Zoodra Nellie dat hoorde, vloog zij als de wind de trap op, om terstond daarna met Ilse's hoed en handschoenen terug te komen.
Deze bedankte haar vriendelijk, en mijnheer Macket gaf haar eene hand.
‘Vaarwel, lieve juffrouw Nellie,’ zeide hij hartelijk, want deze oplettendheid had hem dadelijk voor hem ingenomen, ‘en heb een beetje geduld met mijne kleine wildzang.’
‘O ja,’ antwoordde Nellie, ‘ik zal wel zorg dragen voor baar.’
‘Nu, Ilse, hoe bevalt je het instituut?’ vroeg de burgemeester, zoodra zij buiten waren, ‘ik moet bekennen dat ik zeer voldaan wegga; ik weet dat ik je in goede handen achterlaat.’
‘Het bevalt mij volstrekt niet!’ verklaarde zijn dochtertje. ‘Het is mij alles zoo vreemd, en ik ben bang voor die juffrouw Raimar; zij is zoo stijf, zoo onvriendelijk! U zult zien, papa, dat zij niet lief voor mij zal wezen. Waarom mocht ik Bob niet bij mij houden?’
‘Zij heeft de reden duidelijk gezegd, en je moet daar niet telkens op terugkomen,’ vermaande hij.
‘Nu begint u ook al op mij te brommen! Dat deedt u vroeger nooit,’ riep Ilse gegriefd uit. En zij werd zoo ongelukkig bij de gedachte dat niemand, zelfs haar vader niet, van haar hield, dat zij midden op de straat begon te schreien.
De burgemeester legde haar arm in den zijnen. Die tranen van zijn kind maakten ook hem het hart zoo week.
| |
| |
‘Maar lieveling,’ zeide hij, met eene poging om te schertsen, ‘wat scheelt er dan toch aan? Moeten de menschen je uitlachen, als zij z'oon groot meisje zien schreien?’
Zij gingen samen terug naar hiet hotel, waar Bob zijne kleine meesteres vroolijk tegemoet kwam springen. Zij nam hem in hare armen en lief koosde hem luid snikkend.
Om vijf uur vertrok de burgemeester, en had vóór dien tijd nog eenige moeilijke uren met Ilse, want hoe meer het afscheid naderde, hoe zenuwachtiger zij werd, zoodat haar vader al zijne geestkracht noodig had om niet in te gaan, op haar onstuimig verlangen, dat hij haar mee terug zou nemen naar Moosdorf.
‘Wees toch verstandig!’ Hoe dikwijls herhaalde hij die woorden op dringenden toon, wanneer zij, hoe langer hoe meer opgewonden, allerlei bedreigingen uitstiet, als:
‘Ik loop stil weg,’ of ‘ik zal mij zoo slecht gedragen, dat de nare juffrouw mij wegstuurt!’ Hij wist dat zij geen van beide zou doen, maar het speet hem toch zijne lieveling zoo wanhopig te zien.
Zij wilde hem naar het station brengen, doch dat stond mijnheer Macket niet toe.
‘Ik zet je af bij de kostschool en rijd dan alleen verder. Dat is verreweg het beste. Kom nu, Ilse,’ ging hij voort, en legde zijn arm om hare schouders, ‘beloof mij een lief, gehoorzaam meisje te zullen wezen. Ik ben zeker, dat je hier spoedig wennen zult.’
Zij sloeg de armen om zijn hals en wilde hem niet loslaten. Opeens kreeg zij berouw over haar onaardig gedrag, waarmee zij hun laatste samenzijn verbitterd had.
‘Wees niet boos op mij, lieve, lieve papa!’ smeekte zij.
| |
| |
‘U is de eenige persoon op de geheele wereld, die van mij houdt.
Toen het rijtuig voor het pensionaat stilhield, nam Ilse onder bittere tranen afscheid van haar vader, en toen zij hem zag wegrijden, was het haar te moede, alsof zij geheel alleen gebleven was op een onbewoond eiland, en daar ellendig zou moeten omkomen.
|
|